Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1962
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
P.H.G. van Gilse
| |
[pagina 96]
| |
dentencorps, tegelijk met zijn latere echtgenote Julie van West, zelf een begaafde medica. In 1910 trouwden ze en gingen in Haarlem wonen. Van Gilse was toen al twee jaar assistent voor keel-, neus-, oorheelkunde bij Prof. Burger; in 1909 had hij een studiereis van enige maanden naar Wenen en Berlijn gemaakt. Van 1910-1930 was hij Burgers chef-de-clinique en oefende hij daarnaast zijn specialistenpractijk uit, tot 1924 in Haarlem, daarna in Amsterdam. Het was een zeer bezet leven met eerst nog het heen en weer reizen en het voorbereiden van een proefschrift. De maatschappelijke kant van zijn beroep had ook zijn volle aandacht in een tijd toen dat nog veel minder gewoon was dan nu. Maar bij dat al had hij het geluk een vrouw naast zich te hebben, die hem op zijn hele levensterrein kon volgen en bijstaan en die dat deed met alle liefde en begrip voor zijn soms wel rusteloze natuur. In 1923 promoveerde hij over ‘De ontwikkeling van de wiggebeensholte bij den mensch.’ (bijdrage tot de kennis van de pneumatisatie van den schedel). Het tijdrovende voorbereidende werk, zoals het maken van foto's en tekeningen, had hij samen met zijn vrouw zelf verricht. In 1930 kwam zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden. Door zijn omgang met patiënten die door pathologische afwijkingen aan het strottenhoofd de stembanden moeten missen ging Van Gilse zich interesseren voor andere manieren van spreken, n.l. zonder het persen van lucht door de stemspleet. Hier kwam hij op het terrein van de phoniatrie, d.i. de kunst van het herstel van de pathologische spraak. In zijn vele studies daarover, die ook voor de niet-medicus interessant zijn, bespreekt hij verschillende mogelijkheden. Daar is in de eerste plaats het ‘kliksen’. In de omgang met huisdieren, speciaal paarden, maakt de mens gebruik van klanken die in hoofdzaak met de mond worden voortgebracht. Men noemt deze klanken in het Engels ‘clics’, in het Duits ‘Schnalze’. In enkele Afrikaanse talen vormen deze klanken een onderdeel van de normale spraak. Men kan op deze manier medeklinkers zeer scherp articuleren. Door het bewegen van de lucht in de mond ontstaan tevens geluidmengsels, waaruit weer vocaalachtige klanken worden gevormd. De phonetici noemen dat ‘mitschleppen der Vokale durch die Konsonanten.’ Jonge kinderen blijken zich spontaan van dit soort taal te gaan bedienen, wanneer ze het gebruik van de stembanden missen. Hun leeftijdgenoten verstaan hen onmiddellijk en bootsen het ook snel na. Bij volwassenen uit de omgeving duurt dat wat langer, maar er kan zo een hele kliksgemeenschap ontstaan. Iemand die op later leeftijd | |
[pagina 97]
| |
het gebruik van zijn stembanden verliest staat eerst geheel hulpeloos, maar met de hulp van phoniaters en logopaeden kan hij het kliksen aanleren. Een tweede surrogaat-taal is de z.g. slokdarmspraak, in het eind van de vorige eeuw al bekend. In plaats van lucht uit de long kan lucht worden gebruikt, die eerst door inademing van de borstkas in de slokdarm is gezogen. Als deze lucht naar buiten wordt geperst, ontstaat het z.g. ‘boeren’ (ructus). Met de nodige oefening kan men op deze manier spraakklanken vormen. Ook hierover heeft Van Gilse studies geschreven, geluidsfilms gemaakt en meermalen op congressen gesproken. Een derde mogelijkheid is de parabuccale spraak of kikkerspraak, waarmee sommige patiënten zich behelpen, maar deze is moeilijk aan te leren. Er wordt lucht geperst tussen wang en gebit; met de wangmusculatuur wordt het aandrijvingsmechanisme gevormd dat de spraak voortbrengt. Al deze dingen zijn Van Gilse zijn hele leven blijven bezighouden; in zijn afscheidscollege op 23 juni 1951 gaf hij een heldere samenvatting van alles wat op dit gebied was bereikt. Behalve de wetenschappelijke belangstelling voor deze problemen speurt men in zijn uiteenzettingen ook de behoefte de in nood zijnde mens te hulp te komen. Via zijn belangstelling voor geluidsvorming ging hij zich ook bezighouden met spraakvorming en zo kwam hij op het terrein van de logopaedie en de experimentele phonetiek. Hij heeft onder meer een film gemaakt die aantoonde hoe de geluidsfilm tot stand komt. Het geluidsbeeld werd zichtbaar gemaakt via de snaargalvanometer van Einthoven. Jarenlang heeft hij samengewerkt met de Amsterdamse phonetica Dr. Louise KaiserGa naar voetnoot1. Sinds 1935 gaf hij te Leiden aan zijn kliniek een cursus in experimentele phoniatrie voor de opleiding van logopaedisten, uitgaande van de Vereniging voor Logopaedie en Phoniatrie, waarvan hij later erevoorzitter werd. Aan zijn kliniek werd mettertijd een vaste logopaediste verbonden voor patiënten met spraakafwijkingen zowel als voor slechthorenden. Ook gaf Van Gilse college voor de studenten in de levende talen, soms in samenwerking met een van zijn taalkundige collega's. Zijn belangstelling voor zuiver taalkundige kwesties en een fijn gehoor voor uitspraaknuances maakten hem daarvoor bizonder geschikt. Na de oorlog wist hij de physicus Moll, die later tot hoogleraar werd benoemd, aan zijn kliniek te verbinden als acoustisch adviseur bij de audiologie, een vak dat als onderdeel van de keel-, neus-, oorheel- | |
[pagina 98]
| |
kunde opgang maakte en veel technisch-physisch inzicht vereiste. Kort voor zijn afscheid in 1951 kwam de geluidvrije kamer gereed, nodig voor de experimenten op dit gebied. Uit een en ander is al voldoende gebleken, dat de benoeming van Van Gilse tot lid van ‘Letterkunde’ volkomen op zijn plaats was. Zijn brede belangstelling en grote algemene belezenheid maakten dat hij de maandvergaderingen ook graag bezocht, zelfs nog in zijn latere jaren toen hij zich weer metterwoon in Haarlem had gevestigd. Over zijn zuiver medisch werk is op andere plaatsGa naar voetnoot1 met deskundige hand geschreven. Ik noem hier alleen zijn verdienste voor de bronchoscopie, waarmee hij reeds in zijn Amsterdamse tijd, maar vooral ook in Leiden frappante resultaten heeft bereikt. Enige verontwaardiging was er daarom bij zijn naaste medewerkers en vrienden, toen, ik meen enkele jaren na de oorlog, een der Leidse dagbladen met grote opmaak vertelde, dat een patiënt die een voorwerp in de long had gekregen ijlings per vliegtuig naar Amerika was vervoerd, om het daar door een ‘beroemd specialist’ te laten verwijderen. Toen Van Gilse dat bericht las, had hij er niet anders dan een schouderophalen en een licht-ironisch lachje voor over. Dat tekende hem geheel; eerzucht kende hij niet. Alleen de ingewijden weten waarschijnlijk ook, dat hij in Nederland de eerste was die na de oorlog het onderzoek stimuleerde naar de invloed die rode-hond bij vrouwen tijdens de zwangerschap op het kind kan hebben. Dat in de kringen van zijn vakgenoten zijn verdiensten naar waarde geschat zijn, ook in het buitenland, bewijst o.a. zijn benoeming tot erelid van de afdeling Otology and Laryngology van de Royal Society of Medicine in nov. 1951 en van de Nederlandse Keel-, Neus-, Oorheelkundige Vereniging. Boven werd al aangeduid, dat hij zich veel op maatschappelijkmedisch terrein bewogen heeft. Ook de doopsgezinde gemeenten in Haarlem en Leiden hebben ruimschoots van zijn belangstelling en werkkracht geprofiteerd. Verder was hij bestuurder der Algemene Doopsgezinde Sociëteit en curator van het Doopsgezinde Seminarie te Amsterdam. In het algemeen gesproken had hij een grote belangstelling voor zijn medemensen en de behoefte te helpen en te raden waar hij kon. Met zijn assistenten en de andere medewerkers op zijn kliniek was de verhouding uitstekend. Ook na zijn emeritaat stond hij met | |
[pagina 99]
| |
velen nog in nauwe persoonlijke relatie. Onder de collega's in binnen- en buitenland had hij eveneens veel goede vrienden. Men leze b.v. het met warme bewondering geschreven ‘In memoriam’ van zijn hand over Dr. H.L.J. Struycken in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde (Jg. 94, no. 47), die op zijn instigatie in 1949 het doctoraat honoris causa te Leiden ontving. Met deze man moet hij in veel opzichten verwantschap gevoeld hebben. Dat een deputatie van oud-assistenten hem op zijn 75e verjaardag in zijn vakantie-oord nog een bescheiden hulde kwam brengen, heeft hem dankbaar gestemd. Want hij wist zelf beter dan wie ook dat hij door zijn ongelijkmatig temperament in de dagelijkse omgang wel eens moeilijk was. Maar men vergaf het hem gemakkelijk, want wie hem nader kende, wist dat hij een integer karakter had, 20-karaats, zoals iemand eens van hem zei. Hij kende hoge normen, destemeer was hij zich eigen ontoereikendheid bewust. Daardoor heeft hij niet gemakkelijk geleefd; in de grond had hij een melancholische aard, maar gelukkig kon hij ook het betrekkelijke van de dingen zien en zelfspot ontbrak hem geenszins. Hij kon zo half binnensmonds wat zitten pruttelen, of hij poneerde iets extreems, in de hoop tegengesproken te worden en zijn omgeving te laten lachen. Zo heeft hij zich geestelijk staande gehouden, ook toen de ziekte, waarvan hij als medicus het verloop tevoren kende, langzaam zijn krachten sloopte. Zolang hij even kon, bleef hij de omgang met mensen zoeken en bezocht hij in Haarlem en Leiden disputen of andere gezelschappen die zijn belangstelling hadden. Sterk trok ook zijn hart in de laatste jaren naar Zwolle en Oost-Friesland. Telkens was er wel weer een goede vriend die hem er bracht. ‘Voor 't laatst’, zei hij dan, maar dat herhaalde zich nog enige jaren. Naar het uiterlijk goedmoedig schertsend, innerlijk waarschijnlijk een moeilijke strijd voerend, moge hij op het eind de rust gevonden hebben van het ‘Uw wil geschiede’, waar zijn diepste wezen naar hunkerde.
M.J. VAN KLOEKE-VAN LESSEN |