Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1962
(1962)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Willem Jan Mari van Eysinga
| |
[pagina 79]
| |
Minister hem nog een algemene raad mee kan geven. ‘Maak U nooit boos’, was het antwoord. Van Eysinga kent eigen opvliegendheid, hij telt deze raadgeving niet licht, maar neemt haar levenslang ter harte. In 1908 is Van Eysinga in Groningen een der jongste hoogleraren. Vier goede jaren hebben zij op de Ossenmarkt doorgebracht, zijn jonge vrouw is Coralie Leopoldine van Hogendorp, dochter van de chef van het protocol aan Buitenlandse Zaken. Op het laatste ogenblik is de bruiloft nog uitgesteld, want de muzikale en musicerende bruigom meende aanwezig te moeten zijn bij een opvoering van de Parsifal in Amsterdam. Al op die leeftijd is zijn geest door een veelzijdige belangstelling een zwaargeladen kiel. In Groningen valt een schaduw over hun bestaan. Hun eerste kind, Ima, sterft nog maar drie maanden oud. De vader zal dit lieve wichtje nog op het einde van zijn leven ‘zoo beeldig’ noemen. Vijf lange jaren blijft het huwelijk kinderloos. Moedig trachten zij opgewekt te blijven. Zij gaan veel wandelen, dan eens benoorden Groningen, de hoge dijk van het Reitdiep, soms nemen zij de sneltrein 's ochtends vroeg naar Zuidlaren om er, weer of geen weer, flink te lopen, of een andermaal maken ze een voettocht in de Harz. 's Avonds leest Van Eysinga zijn vrouw graag voor, o.a. uit het boek dat in die jaren de intellectuele kringen overal lezen, De Briefwisseling van Koningin Victoria. Vriendschappen groeien in de Groninger jaren, in de eerste plaats met burgemeester Van Starkenborgh, - diens vrouw is een soort tweede moeder voor de jonge Corrie van Eysinga, - er is veel montere gezelligheid bij de Kapteyns, de Alberda's van Ekenstein en de Van Swinderens. In Groningen bedankt hij voor het candidaatschap voor de Eerste Kamer, maar neemt in 1912 in Leiden de leerstoel voor Volkenrecht aan, al is Minister Heemskerk wat beducht voor de jonge professor. Is hij niet rood? Hij is immers een voorstander van de denkbeelden van de voortvarende Van Vollenhoven inzake internationale politie? Rood was toentertijd het brandmerk dat te pas, maar ook te onpas, gedrukt werd op lieden die men nergens kon onderbrengen, zo ongeveer gelijk nu het woord communistisch nog wel eens graag toegepast wordt op partijlozen, die denken noch dromen van communisme. In Leiden krijgt het echtpaar tussen '14 en '23 vier kinderen. De moeder geeft zich volledig aan hun opvoeding, vindt meestentijds zelfs geen tijd om 's Zondags naar de kerk te gaan, maar nochtans onthoudt zij haar echtgenoot nooit zijn volle deel. Zij begeleidt hem telkens naar | |
[pagina 80]
| |
Heidelberg, als hij daar toeft om het Rijnwerk op gang te brengen. Nog vlak voor de eerste wereldoorlog dolen zij samen in Florence en in latere jaren zijn zij tijdens het Volkenbondswerk in Genève veel samen aan het zwerven in Zwitserland, waar hij veel toppen beklommen heeft. Het is een sterk huwelijk, samen zijn zij ouders, elk aanvaardt nochtans in de ander een eigen en persoonlijk leven. Ongemerkt begeleiden zij de kinderen in hun groei van kind tot volwassene en vol erkentelijkheid konden zij bij voorbeeld in latere jaren nog spreken over het catechisatieonderwijs, dat hun kinderen kregen bij Ds Jansen Schoonhoven. Zij blijven wat schuw voor het mondaine Den Haag en verkiezen de ongedwongen omgang met de oude leermeesters in Leiden, Greven, Fockema Andreae, Van der Vlugt, later met Van Vollenhoven, de Van Groningens, de Van Asbecks en anderen. In de loop der jaren komen veel buitenlandse collega's in het gastvrije huis. Waar Van Eysinga werkt, ontstaat een vriendschappelijke omgang, met Fromageot, Hurst, Adatci, Guerrero, Hudson, Huber, Kaegi, en de door hem zo bewonderde internationale rechter, de Italiaan Dionisio Anzilotti. In de laatste ziet hij de vlekkeloze rechter, onwankelbaar eerlijk, die door scherpe zelfkritiek wordt geschraagd door zijn geweten. ‘Als dit geweten hem tegen zijn eigen vaderland heette te stemmen, dan deed hij dat’Ga naar voetnoot1. De Van Eysinga's waren inventieve ouders en in de daarop volgende levensperiode evenzo geanimeerde grootouders. Aan het huis op de Rijnsburgerweg is muziek gemaakt, gedanst, zelfs nog eenmaal voor twee kleinkinderen die 18 jaar werden. ‘Een echt geslaagd feestje’, zei de grootvader Van Eysinga de volgende dag. Hij heeft met zijn kinderen reizen gemaakt naar kinderlijk bevattingsvermogen, natuurlijk langs de geliefde Rijn naar Bacharach, naar België en de Ardennen. Nee, nooit werd de boog te strak gespannen, daarna kwamen pas de reizen naar Engeland en Zwitserland, en trots is de vader, zelf geoefend bergbeklimmer, als hij met zijn dochter in Zwitserland 700 meter per dag stijgt om nog bijtijds in St. Moritz de Druckers op hun gouden bruiloft geluk te wensen. Aan een familietafel, waar vier krachtige, agressief vrolijke kinderen aanzitten, is het onbetwistbaar dikwijls moeilijk dat de vader niet ge- | |
[pagina 81]
| |
doogt - maar dan ook helemaal niet - dat mensen bespot of erdoor gehaald, of zelfs maar besproken worden. Het rechtsgevoel van Van Eysinga weert altijd en overal affectoordelen. Hij, een emotionele natuur, is haast bang voor emotionele uitspattingen. Zij leiden tot verwarringen, niet tot inzicht, meent hij. Tot in lengte van dagen hebben de ouders deel genomen aan de feestdagen van hun kinderen, later van de kindergezinnen. Als een zijner zoons feestelijk is ingehaald als burgemeester van Hellevoetsluis, noemt de vader in een brief deze dag ‘Een der gelukkigste dagen van ons leven’. Behalve dan jurist in de internationale magistratuur is Van Eysinga een geschiedkundige, want hij richt zijn volle belangstelling en studie op het begrip van het verleden. Het heden kan hij alleen begrijpen als hij het ziet als een groei uit het verleden. In zijn geschiedbeschouwing blijft hij de robuuste realist en jurist, die bovenal gebeurtenissen wil zien in het licht van een altijd levende rechtsorde. Niet meer, niet minder. Bespiegelingen zijn hem vreemd, mystiek kent hij niet, en, wat ik zo opmerkelijk vind, figuren ziet hij alleen in bepaalde omstandigheden, een karakter in zijn totaliteit te geven, daaraan begint hij zelfs niet. De geschiedenis, zoals Huizinga het noemt ‘zichtbaar en hoorbaar’ te maken, behoort niet tot zijn talent. Is het daarom dat zijn geschiedwerken niet zijn geworden tot kunstwerken? De taal van zijn geschriften is in al die jaren dezelfde gebleven. De voortvarende kracht van bij voorbeeld Vollenhovens taal bewonderde hij telkens, maar zijn eigen taalpraktijk blijft voorzichtig, aan een zelfgesmeed woord zal hij zich niet wagen. Schuw is hij om mensen te dicht te benaderen, èn in het leven, èn in zijn schrifturen. Het is de typische aanleg van de liberale geest, leven-en-laten leven. Zeker, hij is toegankelijk voor een andere beschaving, een andere wijze van leven dan de zijne, hij staat in een voortdurende dialoog met de hem omringende wereld, nochtans blijft zijn houding gereserveerd. Wellicht dat juist dit distantie houden hem gemaakt heeft tot een goed rechter. De geschiedkundige die de mens ook innerlijk kent om hem te karakteriseren, kon hij toch bewonderen. Hoe dikwerf hebben we niet gepraat over de karakteruitbeeldingen bij Hooft, Fruin, Huizinga, bij de beide Burckhardts, Jacob en Carl. Het was zelfs Van Eysinga die mij aanraadde de biografie over Jan Veth door Huizinga te lezen, het boek dat de auteur destijds tot zijn meest geslaagde werk rekende, al drong het niet tot het grote publiek door. ‘Dat boek is zoo knap, bestudeer zijn compositie goed’, zei Van | |
[pagina 82]
| |
Eysinga mij zonder enige vooringenomenheid, al wist hij dat hij zelf zo niet kon schrijven. Toen ik Van Eysinga mijn biografie over Van Vollenhoven in manuscript voorlas, was ik eerst huiverig of ik het wet doen zou. Zijn wijze het verleden en de mensen te zien verschilde zo van de mijne. Maar hoe heb ik hem juist in die uren leren kennen, nimmer was hij toegesneeuwd of ingevroren op een eigen standpunt. Achterover gezeten in de gemakkelijke stoel bij het tuinraam luisterde hij met verzonken aandacht, de ogen veelal gesloten, soms prevelde hij zacht: ‘ja-ja, zoo was het, ... lees dat nog eens’. Pas de volgende keer, als hij de tekst verwerkt had, merkte ik hoe hij elke regel in zich had opgenomen en bepeinsd. In onze gedachtenwisselingen kon hij dan mild uitdelen uit de schatkamer van zijn geest. Met fors elan begon hij bij de idee, die in de loop der gebeurtenissen òf verschrompelt òf tot wasdom komt. Helder en scherp kon hij zijn mening geven, waarlijk, hij was een uitnemend uitlegger, van nature een docent. En hij is dit geweest van zijn eerste schriftuur af, de meesterlijke dissertatie uit 1906, Proeve eener Inleiding tot het Nederlandsch Tractatenrecht, tot zijn laatste geschrift De Wording van het Twaalfjarig Bestand. Deze schrifturen zullen voor de studiosus door hun heldere uiteenzetting bronnen blijven. Voor mij is het meest eminent zijn kristalklaar betoog Eenige kanten van het Internationaal Statuut van den wordenden Noord-Nederlandschen Staat, gegeven als rectorale oratie op de Leidse Dies Natalis 1929, 8 februari. Het is treffend dat Van Eysinga zijn onvermogen om mensen uit te beelden beseft heeft. In zijn biografische schets over Huig de Groot, hij noemt het ‘een klein leesboek’, wil hij aan het slot de hoofdpersoon toch nog in een karakteristiek samenvatten. In een lang citaat laat hij het evenwel Vondel doen. Hetzelfde gebeurt in zijn boek over het Twaalfjarig Bestand, de totaliteit van Oldenbarnevelt geeft hij door een lange aanhaling van Fruin. Het past ook geheel bij Van Eysinga's aanleg, dat hij in zijn historische stijl de praesens stroef hanteert, maar eigenlijk liever de verleden tijd gebruikt. De praesens confronteert immers schrijver en beschrevene, de verleden tijd schept ruimte tussen auteur en onderwerp. Ik wees hem er eens op hoe Pieter Cornelisz. Hooft de tegenwoordige en de verleden tijd afwisselend gebruikt. Het boeide hem ongemeen, maar hij voelde dat de modaliteit van zíjn geest dit slechts moeizaam kon. Ver- | |
[pagina 83]
| |
leden en praesens zag hij te veel als twee gescheiden eenheden, die elkaar niet aanraken, de praesens-vorm van de verhalende dialoog en de verhalende beschrijving, dus de praesens historicum, waarin de tijdeloosheid van het praesens leeft, paste hij wel toe, maar 't ging niet soepel, niet vanzelf. In de de geschiedenis zag hij de mensen niet in hun volheid, maar slechts in een bepaalde handeling, in die of die functie op dat biezondere ogenblik, hoofdzaak voor hem bleven toch de bondgenootschappelijke evenwichten of verstoringen dier evenwichten van de partijen in het binnenland en die der staten buiten de eigen landpalen. Wijd was dan zijn blik, omdat hij nooit naliet de Nederlandse zaak als een Europese aangelegenheid te zien en het Europees belang als een mundiaal belang. Gedurende heel zijn leven is Van Eysinga een nuchter, bezonnen en tegelijk een verknocht Oranjeman geweest. Het verheugde hem, dat de gewijzigde grondwet van 1922 vreemde vorsten voor troonopvolging uitsluit. Maar het was zijn onwankelbare mening, dat het Oranjehuis zekerheid biedt, omdat het de nationale gevoelens bewust wil delen. De bewegelijke groei van dit inzicht heeft hij zijn volle pond gegeven. Hoe graag vertelde hij niet van de plechtigheid op 8 februari 1925, toen in de Leidse Pieterskerk op de 350ste Dies het eredoctoraat aan Koningin Wilhelmina werd uitgereikt. Leiden, de oude Oranje-Universiteit, na de zware jaren van de eerste wereldoorlog, mocht nu deze hulde brengen, het deed hem deugd. De plechtigheid ging niet over de radio, dat verheugde hem, want hij kon maar niet de mening delen, dat een radiouitzending een belangrijk aandeel heeft in het scheppen van de publieke opinie. Hij zag er niet veel meer in dan een depreciatie van het woord. De commissie van voorbereiding, waarin hij zitting had, overwoog wel of de plechtigheid zou uitgezonden worden, maar verwierp het als in strijd zijnde met de waardigheid der Koningin. Van '26 af leraart Van Eysinga in de bovenachterkamer van het Paleis Noordeinde, 's zomers op Het Loo, een enkele keer op het Paleis op de Dam, aan de wat eenzame leerling, Prinses Juliana, gezeten in een éénpersoonsschoolbank. In de kamer alleen nog Juffrouw Oosterlee. Van Eysinga weet niet wat hij als bekend kan onderstellen bij zijn leerling. De Prinses is nog maar amper 17 jaar, maar al spoedig krijgt hij de overtuiging, dat hij een studente tegenover zich heeft van een gewoon doctoraal college. Vanwaar dit jeugdige inzicht? Blijkbaar heeft de Prinses, meent hij, met haar Moeder en Grootmoeder al veel over | |
[pagina 84]
| |
staatszaken gesproken. Het pleziert hem, dat zij in haar vragen vooruitloopt op wat hij gaat zeggen en dat een grapje nooit mist in te slaan. In de loop van '27 laat de Prinses zich als studente te Leiden inschrijven. In het tweede studiejaar is besloten, dat zij drie, door haar zelf te kiezen, delen der wetenschap verder zal bestuderen onder leiding der betrokken hoogleraren en dat zij daarin examen zal doen, al waren dit geen examens volgens de hoger-onderwijs-wet. De Prinses kiest Internationaal Recht bij Van Eysinga. Onderwijl gaat hij in die maanden, evenals Huizinga, nu en dan 's avonds naar het Waerle in Katwijk voor disputen van allerlei aard en evenals Huizinga keert hij soms wat vleugellam terug na de vele vragen die de leergierige inwoonsters van het Waerle op de docenten afvuurden. Van Eysinga is overeengekomen dat als de laatste examinering - die in het Volkenrecht, ten zijnent op de Rijnsburgerweg 100 - bevredigend zal zijn, de rector Van Wijk, die onderhand thee zal drinken bij Mevrouw van Eysinga, tijdens het binnenkomen van hoogleraar en studente een teken zal krijgen. Aldus gebeurt. Met onverholen plezier deelt Van Eysinga aan de niets vermoedende Prinses Juliana mee, dat de Rector haar na afloop wil ontmoeten. De drempel nog niet over zegt Van Eysinga met dat stralende gezicht, dat alle vrinden van hem in hun herinnering vast houden, dat de ondervraging ‘zeer goed’ is geweest. De Rector deelt hierop mee, dat de Senaat besloten heeft de Prinses het doctoraat honoris causa aan te bieden. Stilte. Waarop de Prinses: ‘Meneer van Wijk, dan haalt U het Leidsche eeredoctoraat naar beneden. Mijne Moeder heeft het eerst gekregen na den oorlog.’ De Rector: ‘Ik waardeer Uw standpunt, Prinses, maar ik moet daar tegenover stellen, dat ik het besluit van 80 hoogleraren ten uitvoer breng.’ Deze kleine dialoog kon Van Eysinga smeuïg vertellen, de eenvoud en de eerlijkheid van de studente ontroerden zijn oprecht hart. Nooit liet hij na toe te voegen: ‘De theepartij eindigde met de Prinses in een wegrijdende auto vol joelende vriendinnen.’ De promotie van Prinses Juliana wordt door de radio uitgezonden, al ontstemt dit Van Eysinga. Het promotiediner ten Hove, met oud stijlbegrip en toch weer niet on-modern, geniet hij ter wille van de intelligente wijze van doen. Het is voor hem een van de vele voorbeelden dat, als traditie, etiquette en ceremonie maar bewegelijk blijven, | |
[pagina 85]
| |
zij onverbleekte waarheden vasthouden en tegelijk nieuwe werkelijkheden bevatten. Prinses Juliana en haar Gemaal nemen nog een privaatcollege bij Van Eysinga, aanvullend op dat over het Nederlandse Staatsrecht van tien jaar geleden. Ditmaal wijdt de docent grotendeels zijn aandacht aan de evolutie van het Staatsrecht, die het verschijnsel staatsinmenging in het maatschappelijk leven heeft opgeroepen. Het heeft zijn Leidse hart goedgedaan, dat Prinses Beatrix, na een normaal eindexamen te hebben afgelegd, ook academische examens wenste te doen. Bij haar eerste bezoek aan hem en zijn vrouw op de Rijnsburgerweg merkt de gastvrouw laconiekjes op: ‘Ik wilde dat alle meisjes zo waren als de Prinses’. Al deze onderwerpen bespraken we in brede kout, toen Van Eysinga mijn boek Rondom de Kroon las. Hoe heeft het hem gespeten, dat ik het niet als titel gaf ‘Rondom Oranje’. Waren vorstentronen en presidentiële zetels in ruimere mate omgeven met lieden van zijn hout, zou het werelds beleid dan niet winnen aan inzicht? Woning en bezittingen van Van Eysinga aan de Rijnsburgerweg waren tijdens de Tweede Wereldoorlog krachtens zijn ambt als rechter van het Permanente Hof van Internationale Arbitrage ex-territoriaal. Hij voelde het als zijn plicht om tijdens de bezetting, zoals hij eens schreef: ‘alles in het werk te stellen ten einde het Hof ongedeerd te doen blijven, en niets te doen wat het Hof kon schaden’. Tegen het einde der bezetting heeft hij van de vijf jaren in het Vredespaleis een uitvoerig rapport in twee delen aan het Hof uitgebracht. Naar zijn aanleg was hij een uitzonderlijk trouw vriend. Zijn ruim hart kent allerlei soort genegenheden, het is dus vanzelfsprekend dat hij meegesleurd wordt in de zorg voor vervolgde landgenoten. Onvoorwaardelijk springt hij voor hen in de bres. Dag en nacht is hij bezig om hun belangen te behartigen. Onderwijl zijn er de stille bijeenkomsten van vertrouwden, groepscontacten tijdens de bezetting die elkeen in die jaren gekend heeft. In die kleine kring vertrouwt men elkaar totterdood. Hij heeft het voorzitterschap van een groep: Van Asbeck, De Kat Angelino, C.L. Patijn, Van Royen, Tinbergen en Verzijl, ter bespreking van onderwerpen, die na de overwinning van belang voor ons land zouden kunnen zijn. Er zijn ook openhartige gedachtenwisselingen met enkele Oegstgeester geestverwanten, zij komen samen in het Zendings- | |
[pagina 86]
| |
huis, Dr Brouwer zit voor, bovendien de ontelbare samenkomsten in het ongestookte, maar altijd gul-gastvrije huis aan de Rijnsburgerweg. In deze barre jaren is Van Eysinga physiek ongewoon veerkrachtig. Terwijl hij brood en boter op de brievenweger afweegt, wandelt hij, de getrainde alpinist, heen en terug naar Den Haag, met een rugzak, waarin jamglazen met stamppot. Hij leest natuurlijk veel: ‘Men moet in dezen tijd zijnen geest optrekken aan groote figuren en anderzijds alle energie zetten op hetgeen iedere nieuwe dag te doen geeft, althans mij doet dat goed’, schrijft hij in een brief van '44. Hij weet welke bronnen zijn dorst lessen; geregeld leest hij Grotius en Van Vollenhoven. Uit het Eysingase landgoed Boschoord in Friesland komen nu en dan bezendingen aardappelen en brandhout naar Leiden. Het echtpaar deelt er rijkelijk van uit, bij de aankomst van een nieuwe lading schrijft hij: ‘wij zullen er wel een emplooi voor vinden’. Bij de Zweedse Ambassade te Berlijn en bij Hammarskjöld Sr., voorzitter der Zweedse Academie van Wetenschappen, krijgt hij gedaan, dat Huizinga van St Michielsgestel mag vertrekken en zich mag vestigen in Gelderland of Overijsel. Bij Mevrouw Mr van Taalingen-Dols, advocaat in Haarlem, heeft hij niet minder dan 150 dossiers van vervolgde landgenoten lopen. De samenwerking met haar waardeert hij in die oorlogsjaren biezonder. Onder alle beknellende en verbijsterende omstandigheden blijft hij correct maar nooit star. Hij durft, hij waagt en weet van geen terugdeinzen. De bezetters weten, dat zij hem als internationaal Rechter ontzien moeten, hij accepteert dit uit hoofde van zijn ambt, maar ook geen vingerbreed meer. Als hem na een bespreking in de late avond in Den Haag een Duitse dienstauto van het Departement van B.Z. wordt aangeboden, bedankt hij en wandelt in de donkere nacht terug naar Leiden. Een van zijn meest substantieel hulpverlenen is de bescherming geweest van de hoogleraar Mr Meijers en Mevrouw Meijers. Dit hoogst gecompliceerde dossier bewerkt hij tot de laatste oorlogsdag samen met Mr van Taalingen en Mr P.J. Idenburg. De documentairen hierover staan in het boek De strijd om een Mensenleven, door Mr L.M.I.L. van Taalingen-DolsGa naar voetnoot1. Het krachtige voorwoord is van Van Eysinga. Op de verjaardag van Mevrouw van Eysinga in '42 bereikt de ouders het bericht dat twee hunner zoons, Tjalling en Dirk, en hun schoon- | |
[pagina 87]
| |
dochter tijdens het uitstappen te Zwolle en Heerenveen gevangen zijn genomen. De zoons worden ingedeeld bij de beroepsmisdadigers en komen op transport. De vader moet ervaren, wat hij eens tegen een Duits bezetter, die zijn exterritoriaal bezit wilde schenden, duidelijk formuleerde: ‘Sie haben die Macht, aber ich habe das Recht’. De zogezeide Jodenverklaring heeft hij vanzelfsprekend nooit willen afleggen, derhalve gaf hij zijn giro op, maakte een einde aan zijn colleges aan de Amsterdamse Universiteit, in de Agnietenkapel, waar hij sinds '40 zijn collega Verzijl verving, en hij neemt als curator ontslag van de Economische Hogeschool te Rotterdam. Als in '42 drie volkomen willekeurige Silbertanne-moorden, door Nederlanders die vrijwillig in dienst van de Duitse bezetter zijn gegaan, gepleegd worden op drie uitzonderlijk geachte burgers van Leiden, wendt Van Eysinga zich onvervaard tot Herrn Naumann, de beul van Smolensk, om er op te wijzen, dat er straf op deze misdaad moet volgen. De tijd heeft zijn loop. Ook deze oorlog komt tot een einde. De trillende kompasnaald van het geweten blijft voor Willen van Eysinga richtsnoer. Zijn besef van gerechtigheid is en blijft het centrale punt, waar alle delen van zijn wezen samenkomen als de spaken van het wiel, vastgehecht aan de naaf. Met zelftucht legt hij zich de plicht op niet meer over de Moffen te praten, want nu zijn de inwoners van Duitsland geen vijanden meer. Hij wil coûte-que-coûte zuiver en rechtvaardig denken en is wars van elk affect. Zou Grotius het anders hebben gedaan? Een van zijn zoons vraagt hem eens, of hij zijn levensfilosofie met enkele woorden kan formuleren. Hij peinst. Dan zegt hij dood-eenvoudig: ‘Doe wat je hand vindt om te doen’. Zijn leven heeft dit adagium in de oorlogsjaren waargemaakt. De levensavond zet pas waarlijk in, als hij geheel onverwacht, een jaar nadat hij gouden bruigom is geweest, weduwnaar wordt, 20 oktober 1959. De echtvereniging der Van Eysinga's is gaaf, is gelukkig geweest, al heeft zij de worstelingen en het geduld gekend om een evenwicht te behouden of te hervinden. Voor hem is zijn huwelijksleven in het tumult van zijn vele werk de blauwgouden hemel van zijn bestaan gebleven. In zijn Vrouw heeft hij een levensgezellin gehad, die hij niet iets, niet veel, maar alles kon vertellen. Zij kon luisteren, veelzeggend zwijgen en hem met een klein woord steunen. Ze doet denken aan Brutus' vrouw, want nooit heeft zij willen wonen in de buitenwijken van zijn geest, zonder te bezeren vermocht zij steeds weer door te dringen tot zijn kern. | |
[pagina 88]
| |
Toen ik hem de eerste maal in zijn weduwnaarschap bezocht, kon ik zijn hart horen fluisteren: ‘Render me worthy of this noble wife’. Hij tracht gewoon verder te leven. Eenmaal in de week komt hij terug van de Leidse bloemenmarkt, de armen vol bloemen, omdat zij zo hield van kamers met fleurigheid. Hij wil blijven glimlachen over haar spontane opmerkingen, die hem in al die jaren hebben opgemonterd, bij voorbeeld haar: ‘ik zou ook dominee willen worden, maar dan niet in de theologie studeren’. Er is nu een dagelijks moedbetoon voor nodig om het bestaan gewoon en opgeruimd te houden. De weduwnaar mist haar oordeel en inzicht, dat hij dikwijls zo treffend juist vond, dat hij het eens vergeleek met dat van haar voorvader Gijsbert Karel van Hogendorp, ‘nuchter, zakelijk, en dóórdringend tot de kern’. Als ik hem het laatst bezoek in Leiden en hem bij het wegrijden wuivend zie staan in het geopend deurportaal, besef ik, dat zijn ziel tot een zekere voltooiing is gekomen. Is de verschuiving al begonnen? Alles in hem is volledig. Vol en ledig tegelijk. Toch hebben we gepraat over maar heel gewone dingen, hij stelde zelfs een gezellig plannetje voor. We zullen eens naar de plek gaan, waar eenmaal de lusthof van Frederik Hendrik, Honselaarsdijk, gestaan heeft. Hij zal mij dan vertellen van het rechtsbestel en de rechtsbevoegdheid der Oranjes en ik zal het hebben over het leed en het plichtsbesef van Mademoiselle d'Orange, Louise Henriette. Zal niet onze verschillend gerichte belangstelling in de geschiedenis op dit tochtje elkaar goed aanvullen? Er komt niets meer van. Hij sterft. Een pelgrim aan het einde van een lange tocht.
HENRIETTE L.T. DE BEAUFORT |
|