Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1959
(1959)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Rhijnvis van Roijen
| |
[pagina 93]
| |
leiding van Dr. H.P. Coster, terwijl hij intussen door journalistiek werk, o.a. voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant, het Nieuwsblad van het Noorden en het tijdschrift ‘Buiten’ in zijn onderhoud voorzag. Ook voor de Groningse Volksalmanak leverde hij enkele bijdragen. Op het archief werd zijn aandacht getrokken door het diarium van de stadssecretaris Dr. Egbert Alting (1553-1594). Hij zette zich er toe het protocol van civiele zaken te copiëren en uit gelijktijdige bronnen te verduidelijken. In hs. is het zo goed als gereed gekomen, doch door andere bezigheden te veel in beslag genomen, kwam hij er zelf niet meer toe het uit te geven. Omgewerkt door Dr. W.J. Formsma, rijksarchivaris te Groningen, zal het alsnog verschijnen in R.G.P. Deze ‘andere bezigheden’ waren zijn werk aan het rijksarchief in Utrecht, waar hij na het afleggen van het archiefexamen 1e klasse in 1928 tot commies-chartermeester was benoemd; archivaris was toen Dr. K. Heeringa. Hier kreeg hij om te beginnen de inventarisatie te bewerken van de oude doop-, trouw- en begraafboeken der provincie Utrecht, welke in 1930 in druk verscheen. Naast andere kleinere opdrachten werkte hij vooral aan het archief van Oud-Munster. Hieruit kwam voort een publicatie in de Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 58 (1937). ‘De oudste kapittelrekening van Oud-Munster uit het jaar 1295’, een bronnenuitgave met korte inleiding en een index op de plaats- en eigennamen. In het Jaarboekje Oud-Utrecht van 1935 verscheen een opstel over Emmikhuizen-Veenendaal; een ander, getiteld ‘De overluidingen van den Dom te Utrecht’, bleef in handschrift. De jaren aan het Utrechtse archief brachten een belangrijke en tevens gelukkige wending in het leven van Van Roijen, hij leerde er n.l. zijn latere vrouw kennen, Mejuffrouw Mr. Th. C.W. Gratama, die er als volontair werkte. In 1931 traden ze in het huwelijk. Tien jaar bleef hij in de Domstad werkzaam; toen volgde zijn benoeming tot gemeente-archivaris van Leiden, welk ambt hij op 15 Maart 1938 aanvaardde. Leiden, een stad met een rijkgeschakeerde geschiedenis, - men denke aan de eeuwenoude lakenhandel, de vele kloosters en andere stichtingen, de universiteit - bezit ook een rijk archief. De voorgangers van Van Roijen van de laatste driekwart eeuw hadden het goed geordend achtergelaten en op velerlei wijze klappers samengesteld. Dit klapperwerk echter vindt nooit een einde en zo droeg ook Van Roijen zijn aandeel daaraan bij, b.v. door het bewerken van de vroegste | |
[pagina 94]
| |
transportregisters en in zijn laatste jaren begon hij nog de BonboekenGa naar voetnoot1 te bewerken. Op deze wijze kreeg bij als vanzelf een grote kennis van de Leidse geschiedenis, de families, het huizenbezit, ook van de buitenplaatsen en tuinen buiten de singels. De bibliotheek over Leiden en omgeving en de prentenverzameling boeiden hem ook in hoge mate; een reorganisatie hiervan nam hij aanstonds ter hand. Als neerslag van zijn onderzoekingen verschenen enige artikelen over Leidse huizen: in Leids Volksleven van 1953 de bouwgeschiedenis van het huis Nieuwstraat 49 met de gevelstenen ‘t Wijfshooft’ en ‘Mans hand boven’. In de Leidse Courant van 16 juli 1953 beschreef Van Roijen de tot in de M.E. teruggrijpende geschiedenis van Breestraat 113 en, samen met E. Pelinck, die van Rapenburg 8 in een afzonderlijk boekje ‘Ons Leidse Huis en zijn voorsgeschiedenis’, uitgegeven door de sinds 1952 daarin gevestigde Nationale Levensverzekering-Bank N.V., Rotterdam. Verder leverde hij een aantal bijdragen voor het Leids Jaarboekje. Meest kleine voorvallen of familiegeschiedenissen waren het, die zijn belangstelling trokken en waarvan hij smakelijk kon vertellen. Ik noem hier in de eerste plaats ‘Een familiecorrespondentie van omstreeks 1600’, ontleend aan het archief van de Bibl. Thysiana te Leiden. (L. Jb. 1942). Aan het slot zegt hij: ‘Ook al worden in deze briefwisseling geene groote zaken des levens besproken, niettemin boeit het ons thans hierbij een oogenblik stil te staan’. Hetzelfde geldt voor de bijdragen in L. Jb. van 1947 en 1949, over de schaking van een dochter van de raadsheer Bruijninck en een, daar min of meer bij aansluitend, verhaal uit de familiekroniek van Caspar van Kinschot, beide met humor verteld. Over de aanleg van de spoorweg Amsterdam-Rotterdam en de bouw van het eerste station van Leiden volgde in Jb. 1954 een lezenswaardig artikel. Als laatste publikatie gaf Van Roijen in L. Jb. van 1956 een uitvoerige levensbeschrijving van de Leidse stadsbode Van Rijckhuyzen, een autodidakt, die zich tot een goed genealoog ontwikkeld had. Hij voegde daar aan toe een bloemlezing uit 's mans correspondentie, bewaard op het gemeente-archief, die hij nog had willen vervolgen. Een andere briefwisseling, die het Leids archief ten geschenke had | |
[pagina 95]
| |
gekregen, gaf hij uit in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. dl. 65 (1947) n.l. die tussen Mr. C.L. Luzac en E. Lucas (1838-1842). Over beiden geeft hij biografische bizonderheden. Als zelfstandig boekje verscheen ‘Thorbecke en de stad Leiden’ (1951) Ook hierin vinden we, evenals in de vorige publikatie, Van Roijen's voorliefde voor de ‘petite histoire’. Hierbij moge aangetekend worden, dat hij uit familie-overlevering enkele bizonderheden wist mee te delen. Zowel zijn grootvader, Mr. B. van Roijen, als diens vader, de commissaris van de provincie Groningen, hadden n.l. de grote staatsman goed gekend. Dit blijkt ook uit de levensschets, die Mr. Rhijnvis van zijn overgrootvader heeft gegeven in ‘Maandblad gewijd aan de belangen der Gemeente-administratie’ van N. Samsom N.V., 64 jg., no. 7 (juli 1950) Deze publicistische arbeid kwam tenslotte op de tweede plaats naast zijn dagelijks werk aan het archief, waar hij degenen die om inlichtingen kwamen met grote welwillendheid te woord stond. Door zijn adviezen voor de jaarlijkse historische optocht van het Drie-oktoberfeest profiteerde ook het grote publiek van zijn kennis der Leidse geschiedenis. Ook de praktische kant van het leven minachtte hij niet, integendeel: met zijn handen kon hij eigenlijk alles. Dit kwam in de eerste plaats aan zijn gezin ten goede, maar het was niet de enige reden, waarom hij een voorbeeldig huisvader was. Ook zijn verdere familie en zijn vrienden hebben aan zijn goedhartigheid en hulpvaardigheid veel te danken gehad. Men was oprecht bedroefd, toen hij na een korte ziekte uit zijn nog jong gezin en uit zijn werk werd weggenomen.
M.J. Kloeke-van Lessen |
|