Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1959
(1959)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Jhr Matthieu René Radermacher Schorer
| |
[pagina 86]
| |
De schooljaren moeten door een weinig vrolijk en eenzelvig bestaan gekenmerkt zijn geweest. Later getuigt Schorer van zichzelf, dat hij nooit van kinderen had gehouden, zelfs als kind niet. Die eenzelvigheid bleek ook uit zijn zich al op vrij jeugdige leeftijd openbarende liefde voor lezen. Reeds vroeg leest hij Bosboom-Toussaint, Busken Huet, Van Lennep, op een leeftijd, dat men hem eerder Karl May, Jules Verne en dergelijke schrijvers in handen gegeven zou hebben. Als hij op het gymnasium is, wordt hij in 1903 lid van Ars et Amicitia en krijgt hij belangstelling voor de tachtigers. De gymnasiast, die als middelmatige leerling overdag met zijn schoolwerk druk is, leest in nachtelijke uren bij kaarslicht Emants en Couperus, Kloos, Gorter en Van Eeden. En zozeer wordt hij in die tijd door de literatuur gegrepen, dat hij in 1906 en 1907 voor Ars schetsen, lezingen en critieken begint te schrijven. Zo was Schorer, toen hij in 1908 als student in Utrecht aankwam. Geestelijk was hij toen al in de oppositie. Wanneer hij later terugziet op de jaren in het gezin van zijn ouders doorgebracht, erkent hij in het conventionele karakter van dit gezinsleven het streven van zijn vader, dat zijn kinderen niet het onmaatschappelijke ouderlijk huis zouden hebben, dat hij zelf in zijn jeugd had gekend. Tegen deze conventie echter groeide bij Schorer verzet. Hij voelde zich in het ouderlijk huis ongelukkig en niet begrepen. Zo werden de eerste studentenjaren een tijd van reactie en werd er die jaren rijkelijk aan het studentenleven geofferd. Van studeren kwam niet te veel. Zijn belangstelling voor literatuur zal hem wellicht in de redactie van de ‘Vox studiosorum’ gebracht hebben, terwijl hij ook nog vaste medewerker werd van het algemeen studentenblad ‘Minerva’. Van veel belang zal deze literaire werkzaamheid echter wel niet geweest zijn; daarvoor nam het studentenleven met zijn feesten en uitgangen hem te veel in beslag. In het lustrumjaar 1911 wordt hij als Willem IV van Holland de hoofdpersoon van de maskerade en in 1911-'12 treedt hij op als Rector van het U.S.C.. Toen er sprake was van zijn verkiezing tot Rector was zijn vader vóór aannemen: wellicht speelde daarbij ook de overweging een rol, dat hij voor die tijd zijn candidaatsexamen zou moeten doen. Het rectoraat noodzaakte Schorer automatisch tot meer ernst - hij erkent dat later zelf - dan hij in de laatste jaren had nagestreefd. Maar het bracht hem ook nog een pijnlijke ontdekking n.l. dat hij bij zijn jaargenoten achtergebleven was in geestelijke ontwikkeling. | |
[pagina 87]
| |
De verplichtingen, die de studentenmaatschappij hem had opgelegd, hadden Schorer zo vermoeid, dat hij zich in juni 1918 uit Utrecht terugtrekt en na een zeereis op Arenberg, het buiten van zijn ouders, met de studie voor het doctoraal examen een aanvang maakt. Juist de achterstand echter, die hij bij zichzelf had ontdekt, voerde hem telkens op zijwegen, zodat het geen verwondering kon wekken dat Schorer, na in 1916 voor het eerste gedeelte geslaagd te zijn, voor het tweede gedeelte drie maanden kreeg. Het duurde nu tot 1917, voordat hij weer met ernst aan de studie was. In 1918 slaagt hij dan voor zijn doctoraal en promoveert in mei van dat jaar op stellingen. Thans brak dus voor hem het ogenblik aan, waarop men na volbrachte studie zich een positie in de maatschappij zoekt. Veel zoeken was er overigens voor Schorer niet nodig. Het was reeds van te voren uitgemaakt, dat hij als adjunctdirecteur van de Brandwaarborgmaatschappij zou optreden, waarvan zijn vader de directie had.Ga naar voetnoot1 Schorer behoefde aan zijn functie nog niet zoveel aandacht te besteden, of hij had voor andere zaken nog wel tijd over. Hem was al door iemand uit de praktijk de raad gegeven ‘er iets bij’ te doen. Zo kwam Schorer er toe het privatissimum van prof. Vogelsang, die hij reeds als adviseur bij de maskerade van 1911 had leren kennen, te volgen. Het was niet zijn plan om, gelijk Vogelsang dit wilde, hiervan een complete studie met examens en een promotie te maken, maar toch waren deze jaren voor hem van grote waarde, omdat hij voor het eerst een begrip van studeren en van het gebruik van een bibliotheek kreeg. Hij begon ook zijn eigen nog maar weinig omvangrijke bibliotheek met werken op kunstgebied uit te breiden. Schorer gaf deze studie enige jaren later op, omdat de Renaissance, waarmede Vogelsang zich toen bezig hield, hem weinig trok en omdat de dood van zijn vader hem noodzaakte meer tijd aan de zaak te geven. Het was in die jaren, dat Schorer de man ontmoette, die aan zijn leven en belangstelling een geheel andere richting zou geven. Dat was, toen het plan om bij de restauratie van de Domkerk door Slothouwer nieuwe gebrandschilderde, door een modern kunstenaar te ontwerpen ramen aan te brengen dreigde te mislukken, omdat een daartoe ingestelde commissie de benodigde gelden niet bijeenbrengen kon. Van deze commissie werd toen Schorer penningmeester, die begreep, | |
[pagina 88]
| |
dat niet Utrecht, maar heel Nederland hiervoor moest worden gemobiliseerd. Noodzakelijkerwijze bracht deze activiteit hem in aanraking met de ontwerper der ramen, R.N. Roland Holst. En hij schrijft de grote vriendschap die Holst voor hem opvatte toe aan het feit, dat hij betrekkelijk gemakkelijk moeilijkheden tot een oplossing had gebracht, die voor de kunstenaar onoverkomelijk schenen. Het is de vriendschap van het echtpaar Roland Holst en daarnaast zijn huwelijk in 1928 geweest, die een ommekeer in zijn leven hebben gebracht. Met veel, dat vroeger kenmerkend voor zijn bestaan geweest was, werd gebroken, oude vriendschappen kwamen op de achtergrond, een nieuwe vriendenkring werd gevormd. In Schorer's huis aan het Wilhelminapark, waarvan de binnenarchitectuur in de handen van de nog jonge Van Ravesteyn werd gelegd, begonnen de jongere kunstenaars bijeen te komen en hij was dankbaar door hen als een vriend, niet als een Maecenas beschouwd te worden. Een van hen was de dichter Marsman. Met hem heeft Schorer zich op geheel andere wijze verbonden gevoeld dan met Roland Holst. De laatste bleef voor hem toch steeds de vertegenwoordiger van een oudere generatie - Toorop, Berlage, Derkinderen, Hoytema, om slechts deze namen te noemen - terwijl hij bij Marsman, die 11 jaar jonger was dan hij, het leeftijdsverschil niet voelde. Schorer spreekt zelf van een zekere geestelijke verwantschap. Als Marsman was hij bereid zijn eigen tijd te aanvaarden, maar omgekeerd deelde hij diens cultuurpessimisme evenzeer. Intussen: het zal ook niet zonder belang zijn geweest, dat hij zijn eerste boeken in de boekhandel van Marsman te Zeist gekocht had, dat hij en Marsman in dezelfde Utrechtse contreien waren opgegroeid, dat Marsman als hij te Utrecht gestudeerd had. Marsman als leidende figuur van ‘De Vrije Bladen’ nam een eerste plaats in onder de letterkundigen, wier werk Schorer verzamelde en het was vooral dank zij Marsman's belangstelling en hulp, dat hij zijn literaire verzameling opbouwen kon. In 1939 bezochten de Schorers Henny en Rien Marsman in hun alpenhut in de Franse Alpen en voor het eerst waren zij daar hele dagen samen. Misschien was dit alles voor Schorer te belangrijker nu hij op de laatste dag van 1938 Roland Holst verloren had. En het is begrijpelijk, dat het voor hem een groot verlies was, toen de meidagen van 1940 hem ook van Marsman beroofden. Want Schorer had grote behoefte aan vriendschap en hij was dankbaar in de kringen van jongere literaire en beeldende kunstenaars als vriend | |
[pagina 89]
| |
opgenomen te zijn. In het gastvrije huis werden zij door hem - met zijn echtgenote als charmante gastvrouwe aan zijn zijde - gaarne en hartelijk ontvangen: A. Roland Holst, J. Bloem, J. Engelman, M. Nijhoff behoorden daartoe, Charley Toorop logeerde veel bij hem, Edgar Fernhout vond er een tweede tehuis. En met hen kwamen vrienden, die Schorer's vriendenkring vergrootten: John Raedecker, Rietveld, Van Ravesteyn en vele anderen. Door zijn omgang met deze figuren kwam Schorer vanzelf in aanraking met en werd hij soms zelfs betrokken bij culturele, literaire en artistieke stromingen, die zij vertegenwoordigden. Naast de Vrije Bladen met Marsman, was het De Gemeenschap met Engelman, was het de Filmliga met Menno ter Braak, was het de moderne architectuur met Van Ravesteyn en Rietveld, die zijn belangstelling vroegen en verkregen. Hoezeer dat laatste het geval was blijkt wel uit zijn rede ‘Film en filmkunst’, in juni 1935 in de jaarvergadering van het Provinciaal Utrechts Genootschap gehouden. Meer dan iets anders echter was het de boekkunst, die zijn liefde had. Schorer begon zich in de twintiger jaren een bibliotheek op te bouwen, die zich naar inhoud vooral concentreerde op de Nederlandse letterkunde na de tachtigers. Aangezien zeer veel moderne dichters in typografisch zeer verzorgde uitgaven het licht zagen, kwam Schorer er vanzelf toe de producten der Nederlandse meesterdrukkers te verzamelen. Meer en meer begon hij zich met de geschiedenis van de herleving der moderne Nederlandse typografie bezig te houden en het gevolg was, dat hij als autoriteit op dit gebied voor spreekbeurten in tal van plaatsen uitgenodigd werd. Ook in geschrifte begon hij zich als deskundige op het terrein van de moderne boekkunst te manifesteren, wat o.a. tot zijn benoeming als lid van de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen leidde. Verkozen tot lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap werd hij zeer spoedig directielid en als zodanig penningmeester. De gewoonte, dat in de directiekring bij toerbeurt lezingen werden gehouden, maakte het voor Schorer nodig zich voor dergelijke beurten te prepareren en zich dus voortdurend met zijn lievelingsstudie bezig te houden. Schorer's culturele belangstelling en administratieve kwaliteiten leidden er toe, dat na de oorlog nog veel meer dan vroeger een beroep op hem werd gedaan. Allereerst natuurlijk in Utrecht: van 1930 tot 1951 was hij penningmeester van Oud-Utrecht om daarna ondervoorzitter | |
[pagina 90]
| |
te worden tot zijn benoeming tot erelid op 1 januari 1955. Hij was voorzitter van het Bestuur van de School voor de Grafische Vakken en Voorzitter van het Bestuur van het Museum voor de Grafische Vakken. Van het Philologisch Studiefonds, van de Vereniging voor Hedendaagse Kunst in het Centraal Museum, van de afdeling Utrecht van de Maatschappij van Weldadigheid was hij penningmeester. In 1951 werd hij lid van de Museum Commissie te Utrecht, bestuurslid van het Utrechts Universiteitsmusem, lid en later secretaris van de Commissie van Advies in Kunstzaken. Maar ook in het land wist men hem te vinden: van de Vereniging voor Druk- en Boekkunst te Den Haag was hij penningmeester, van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ voorzitter, van het Willem Kloos Fonds penningmeester. Het aantal huldigingscomité's en locale of landelijke acties, waarvan hij de penningen beheerde was legio. Ook anderszins ontwikkelde hij na de oorlog een grote activiteit. Op allerlei plaatsen en voor een zeer uiteenlopend gehoor hield hij lezingen over boekkunst en aanverwante onderwerpen.Ga naar voetnoot1 En intussen arbeidde hij staag aan de uitbreiding en catalogisering van zijn bibliotheek, die hij na zijn dood voor de Koninklijke Bibliotheek bestemd had. Het spreekt vanzelf, dat mijn plannen om van het Museum Meermanno-Westreenianum een Museum van het Boek te maken hem hogelijk interesseerden en hij heeft ook nog meermalen met mij besproken zijn bibliotheek in dit Museum, dat als een afdeling van de Koninklijke Bibliotheek kan beschouwd worden, op te stellen. Met de grootste belangstelling volgde hij de - overigens veel te trage - voortgang van de plannen voor de verbouwing en de reorganisatie van het Museum. Helaas heeft hij de verwezenlijking van deze plannen niet meer beleefd. Is het vele werk, dat na de oorlog zich voor Schorer opstapelde, hem tenslotte toch teveel geweest? Op 2 augustus 1948 beleefde hij nog een glorievolle dag, toen op zijn 60ste verjaardag een groot aantal van zijn vrienden hem een Album Amicorum aanboden, waaraan 59 kunstenaars en geleerden hadden medegewerkt. Daarna zijn er nog een aantal jaren van onafgebroken activiteit gevolgd, totdat de physieke afbraak kwam, die hem psychisch terneerdrukte en ontredderde. De laatste jaren voor | |
[pagina 91]
| |
zijn heengaan zijn droeve jaren geworden, waarom hij zich steeds meer uit al zijn bemoeiingen terugtrok en voor zijn beste vrienden ontoegankelijk werd. Op 5 augustus 1956 kwam het einde, dat hem, die zich steeds meer een vreemdeling in deze wereld voelde, wellicht niet onwelkom is geweest. Zowel Utrecht als ons land hadden een merkwaardige figuur verloren, die als bevorderaar der kunsten, als vriend en gastheer van de kunstenaars, als minnaar van het schone boek zich bij alle hoogheid van afkomst en geest een dienaar der cultuur heeft gevoeld.
L. Brummel |
|