maakte dat zij als vrouw van acht en vijftig met een roman debuteerde. Zij woonde eerst in Amsterdam, verhuisde in 1942 naar Breukelerveen, om zich voor de Duitsers verborgen te houden en betrok, na nog enig zwerven, in 1948 een houten vakantie-huisje aan de Reeuwijkse Plas waar zij tot haar dood bleef.
Haar roman ‘Bodem’ verscheen in 1946. In 1948 kwam het kinderboek ‘Tijl Nix, de tranendroger’, een ernstige fantasie die in het Frans en Italiaans werd vertaald. In 1949 publiceerde zij de novelle ‘De houten Christus’. Zeer origineel bleek ‘Wiben en de katten’, dat in 1951 uitkwam. In het kader van een verhaal verhandelt de schrijfster over katten en die katten geven haar gelegenheid om uit de hele cultuurgeschiedenis gegevens bijeen te brengen. In 1952 liet zij een boek voor jonge mensen, ‘De Vlerken’ en ‘Maras Puppe’ uitgeven, in 1953 de uitvoerige probleemroman ‘Spanningen’, in 1954 de gevoelige novelle ‘Kinderhand’. In 1956 kwam de roman ‘De zeebruid’, in 1957 het jongensboek ‘Eenmaal vrienden altijd vrienden’. Voor de oorlog publiceerde zij vele reisverhalen in de Nieuwe Rotterdamse Courant, na de oorlog werkte zij intensief mee aan de Kroniek van Kunst en Kultuur, De Vlam en Mens en Wereld. Behalve de twee vervolgen op ‘Bodem’ heeft zij een aantal novellen en grotesken nagelaten. Voor haar gehele oeuvre ontving zij in 1952 de Marianne Philips-prijs.
In een autobiografische notitie heeft zij haar stijl-ideaal vastgelegd: ‘De idee - geschenk van de mensheid aan de mens en door hem aan de gemeenschap weeromgegeven - bepaalt de inhoud. De inhoud bepaalt de woordenkeus en de redewendingen en deze bepalen op hun beurt weer de stijl. De stijl is dus in laatste instantie van de idee afhankelijk en wisselt met haar. Het is de taak van de kunstenaar zich aan de idee ondergeschikt te maken en zich niet aan ‘zijn’ stijl, d.w.z. aan zijn subjectiviteit, stoer vast te klampen, maar zich aan de idee te geven, er in op te gaan als bemiddelaar in alle bescheidenheid’.
Dit was haar richtlijn. En het opzettelijk archaïsche proza van ‘Bodem’, waarin plechtige dialogen tussen een vader en een kind krasse voorbeelden zijn van evocatieve stilering, contrasteert sterk met de vloeiende schrijfwijze van sommige kinderboeken, de realistisch-psychologische trant van haar novellen, de humoristische stijl van haar grotesken, de frappante dieventaal van ‘De zeebruid’.
Aan welke ‘idee’ zij zich echter onderschikte, steeds exploreerde zij met aandacht de taal. Zij had een voorkeur voor oude of gekke woorden