Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1957
(1957)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Ludovic Jean Joseph Grootaers
| |
[pagina 101]
| |
studie, verschenen in de 10de jg. der Leuvensche Bijdragen, eveneens geschreven naar het model van soortgelijk werk van Colinet en Goemans. Zijn belangstelling voor de fonetiek beantwoordde trouwens aan een verbazingwekkende aanleg voor levende talen, die hem in staat stelde deze zonder enig accent te spreken. Deze eerste studies zijn representatief voor de aard en de richting van zijn wetenschappelijk carrière. Wanneer men bovendien nog bedenkt dat uit diezelfde vroege periode ook een Nederlandsch-Fransche Woordenlijst, logisch gerangschikt (1911, 119 blz.) stamt, dan heeft men daarmee, als het ware, de hoofdrichtingen van zijn latere wetenschappelijke activiteit; ook het Algemeen Nederlands, waarvan hij in België trouwens één der beste kenners was, en de lexicografie hebben hem inderdaad blijvend geïnteresseerd. De wetenschappelijke belangstelling, waarvan hij dus reeds vroeg getuigenis aflegde, kon hij echter niet direct zonder belemmering tot uiting brengen, daar hij eerst nog vele jaren als leraar in het middelbaar onderwijs zou doorbrengen, nl. in 1907 aan het gemeentelijk college te Nijvel, van 1908 tot 1919 aan het atheneum te Namen, van 1919 tot 1935 aan het atheneum te Leuven. Door zijn overgang naar Leuven kreeg hij echter weer nauwer contact met een wetenschappelijk milieu, waartoe hij ongetwijfeld altijd de behoefte zal hebben gevoeld. In 1920 werd hij assistent voor de experimentele fonetiek bij Prof. Noyons, de toenmalige directeur van het fysiologisch instituut; in hetzelfde jaar leidde hij de oefeningen in de experimentele fonetiek in het doctoraat. In 1922 volgde zijn benoeming tot directeur van het door Colinet gestichte fonetisch laboratorium, terwijl hem twee jaar later het docentschap in de faculteit der Wijsbegeerte en Letteren werd verleend. Pas in 1935, na een 28-jarige leraarsloopbaan, kon hij het middelbaar onderwijs vaarwel zeggen en werd hij Professor ordinarius met een ruime leeropdracht, die naast de fonetiek en de dialectologie ook de verklaring van Duitse schrijvers in de kandidatuur en de licentie omvatte. Het bleek dat Grootaers, behalve over een enorme werkkracht, degelijk vakmanschap en grote belezenheid, ook over een buitengewoon organisatievermogen beschikte. Naast het fonetisch laboratorium richtte hij in de twintiger jaren de Zuidnederlandse Dialectcentrale (oorspronkelijk ‘Leuvensche’ Dialectcentrale genoemd) op, die bedoeld was als een centraal organisme voor het Zuidnederlandse dialectonderzoek. Dit tweevoudige instituut, dat de beschikking kreeg over ruime lokalen | |
[pagina 102]
| |
op de bovenste verdieping van het fysiologisch instituut in de Dekenstraat, werd door Grootaers voorzien van een voortreffelijke vakbibliotheek, vooral ten behoeve van de neerlandici die zich in de fonetiek en de dialectologie verder wensten te bekwamen of die als licentieverhandeling een onderwerp uit deze vakken hadden gekozen. Het instituut diende trouwens hiermee een van zijn doeleinden; het lag nl. ook in de bedoeling van Grootaers, een aantal historische dialectstudies van Zuidnederlandse steden met het omringende platteland door zijn leerlingen te laten schrijven. De Centrale, die feitelijk steeds alleen in de persoon van Grootaers belichaamd is geweest, zamelde ook materiaal in door middel van vragenlijsten. Het contact met de correspondenten onderhield hij door hun bij wijze van vergoeding de Mededelingen der Zuidnederlandse Dialectcentrale toe te sturen, waarin niet zelden overdrukken van woordgeografische studies werden opgenomen, die met behulp van het materiaal der Zuidnederlandse Dialectcentrale waren tot stand gekomen. Hierdoor werden de correspondenten meer bij het werk betrokken en kregen zij inzage in de bewerking van het door hen ingezonden materiaal. Behalve tot de genoemde historische dialectbeschrijvingen hoopte Grootaers te komen tot een taalatlas en een Zuidnederlands dialectwoordenboek, eventueel verschillende daarvan. Ruim 30 jaar heeft hij met zijn Centrale gewerkt, en wel zodanig dat een enorme oogst aan dialectmateriaal binnengehaald werd. Door allerlei omstandigheden, kon daarvan naar verhouding helaas maar weinig worden gepubliceerd. De in druk verschenen, nog vrij talrijke woordgeografische studies van de Zuidnederlandse Dialectcentrale bieden immers maar een minieme hoeveelheid van het daar aanwezige materiaal, en staan bovendien nog ver van de verwezenlijkingen die oorspronkelijk in het vooruitzicht waren gesteld. Men kan zich niet onttrekken aan het gevoel dat deze ontwikkeling, die Grootaers belette een afronding aan zijn werk te geven, hem toch enigszins tot een teleurstelling is geworden. De middelen waarover hij kon beschikken, waren te beperkt, al heeft de Universiteit hem naar haar beste vermogen geholpen. Hij was echter ook te bescheiden om veel steun voor zijn werk te verlangen. Op het eind van zijn leven hoopte hij nog een Limburgs dialectwoordenboek te kunnen voltooien, maar ook dit geluk is hem niet meer te beurt gevallen. De Zuidnederlandse Dialectcentrale, waaraan de naam van Grootaers voor altijd verbonden zal blijven, is evenwel van grote betekenis voor | |
[pagina 103]
| |
het dialectonderzoek zowel in Nederland als in België, en is onbetwistbaar de belangrijkste vraagbaak voor een ieder die zich over de Zuidnederlandse dialecten wenst te oriënteren. Men kan zich b.v. de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland niet indenken zonder de medewerking van Grootaers en zijn Centrale. Zijn intense bedrijvigheid op het gebied der dialectologie blijkt ook nog uit ander werk, zoals uit de in samenwerking met J. Grauls geschreven Klankleer van het Hasseltsch Dialect, een door de Vlaamse Academie met goud bekroonde studie, die in 1930 is verschenen. Bovendien heeft hij van 1927 tot 1952 in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (opgericht in 1926) jaarlijkse, ook in Nederland zeer gewaardeerde overzichten gegeven van alle publicaties op het gebied van de Nederlandse dialectstudie. Bij zijn terugkeer te Leuven had Grootaers nog andere taken op zich genomen, in de eerste plaats de leiding van het door Colinet en Goemans opgerichte tijdschrift Leuvensche Bijdragen. Ook deze taak heeft hij zogoed als altijd alleen vervuld, en toch vond hij nog gelegenheid om zelf artikelen in L.B. te schrijven, de meestal uitvoerige kroniek van het Bijblad op onderhoudende wijze te verzorgen, en telkens een aantal recensies voor zijn eigen rekening te nemen. Meer dan een kwarteeuw, tot aan het eind van zijn leven, heeft hij deze functie met veel liefde en toewijding waargenomen. Onder zijn hoede heeft dit thans meer dan 50 jaar oude tijdschrift niet alleen gebloeid, maar het heeft zich ook op internationaal niveau een goede naam verworven. De internationale georiënteerdheid die Grootaers eigen was, kwam niet zozeer voort uit de aard van zijn wetenschappelijk werk, als wel uit zijn aanleg. Dit belette hem niet oprecht Vlaamsgezind te zijn, maar zijn overtuiging berustte, in overeenstemming met zijn hele wezen, op een positieve gerichtheid en had geenszins als voedingsbodem een bij Vlaamsgezinden niet zelden voorkomend minderwaardigheidsgevoel. Voor het oude gevoelsflamingantisme was hij bovendien te nuchter. Verder heeft hij nog een ander Leuvens werk voortgezet. Een van Grootaers' Leuvense leermeesters, Prof. Lecoutere, had nl., in de eerste plaats ten behoeve van de leerlingen der middelbare normaalscholenGa naar voetnoot1, een Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Neder- | |
[pagina 104]
| |
landsch (1ste uitgave: 1915) geschreven. Na Lecouteres dood in 1920 heeft Grootaers de 3de (1926), 4de (1934) en 5de uitgave (1948) verzorgd. Onder zijn handen is dit boek echter zo grondig gewijzigd en aangevuld, dat het oorspronkelijke werk er nauwelijks meer in te herkennen is. Door zijn grondigheid beantwoordt het thans minder aan zijn oorspronkelijke bestemming, maar wordt het veel als handboek bij het hoger onderwijs, ook buiten België, gebruikt en gewaardeerd. Dat Grootaers bij al zijn drukke bezigheden ook nog kans zag om een lijvig Frans-Nederlands Woordenboek samen te stellen, moet wel te danken zijn aan zijn bijzondere competentie in deze materie, maar stellig ook aan de trouwe hulp en steun van zijn echtgenote. Zijn moeite werd beloond, want dit woordenboek oogstte een buitengewoon succes, zoals reeds blijkt uit het feit dat sedert de 1ste druk in 1931 niet minder dan twaalf edities zijn verschenen! De originaliteit van dit degelijke werk bestaat hierin, dat het volkomen naar de eisen van de eigenaardige taaltoestanden in België is geconcipieerd. Het is daar ook het eerste uitspraakwoordenboek voor beide talen, en vestigt de aandacht op heel wat verkeerd taalgebruik, inz. foutieve of dialectische uitdrukkingen en zegswijzen, zowel in het Frans als in het Nederlands van België. Hiermee nam hij tevens een vooraanstaande plaats in onder hen die zich voor het correcte gebruik en de verspreiding van het Algemeen Nederlands in België beijveren; met weet dat hij voor de norm hiervan naar Nederland verwees. Hij onderhield trouwens met Nederland veelvuldige en nauwe betrekkingen, ook met officiële instanties. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij een van de Belgische leden van de Rijks-Commissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal, een taak die hij steeds nauwgezet heeft vervuld, zoals o.a. de Belgische medewerkers aan dit woordenboek herhaaldelijk hebben kunnen ervaren. Dat anderzijds de Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie (5de druk, 1933-'38) op hem een beroep deed voor alle artikelen die met de fonetiek verband hielden, bewijst ook dat hij in Nederland als een autoriteit in zijn vak gold. Maar vooral zijn connectie met zijn Leidse collega en vriend Kloeke heeft in zijn betrekking met Nederland een belangrijke rol gespeeld en heeft mede daaraan een bijzonder vriedschappelijk karakter verleend. Uit hun samenwerking is o.a. de Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek ontstaan, waarvan als eerste nummer hun bekende Handleiding bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch Dialectonderzoek (1926) is | |
[pagina 105]
| |
verschenen. Grootaers was in Nederland een graaggeziene en hooggeschatte figuur, wat nog blijkt uit zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Nog vele andere onderscheidingen zijn hem te beurt gevallen. Hij was lid van een groot aantal, zowel buiten- als binnenlandse, geleerde genootschappen, o.a. van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Ook was hij drager van verschillende ordes. Een completer overzicht van zijn zeer gevulde en geslaagde wetenschappelijke loopbaan, alsmede van zijn talrijke publicaties, kan de belangstellende lezer vinden in het Album dat hem in 1950 ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag door vrienden en leerlingen is aangeboden. Met hem verliest de Leuvense Universiteit en België niet alleen een taalgeleerde van internationale bekendheid, maar ook een bijzonder hoogstaand mens. Van Grootaers mag men zonder enige overdrijving zeggen dat hij alleen vrienden had; zijn heengaan is daarom overal pijnlijk gevoeld, misschien nog het meest door enkele van zijn leerlingen voor wie hij zoveel meer is geweest dan een vriend en een professor.
Fr. van Coetsem |
|