| |
| |
| |
| |
Jef Suys
(Groningen, 5 januari 1897 - Amsterdam, 22 december 1956)
Over de uiterlijkheden van dit leven kan ik kort zijn, gelijk deze ook voor hemzelf nimmer in het middelpunt stonden. Zijn bestaan was vooral een geestelijk bestaan en ook bij hem zou de ondertitel van zijn levensbeschrijving moeten luiden zoals hijzelf die gaf aan zijn studie over Sjestow: een intellectuele biografie.
Josephus Suys werd 5 januari 1897 in Groningen geboren als zoon van een leraar Frans die tegelijk candidaat-notaris was. Zijn jeugd- en schooljaren bracht hij door in Surabaja, waar hij de H.B.S. afliep. Na zijn eindexamen naar hier teruggekeerd, bereidde hij zich door het staatsexamen voor op de universitaire studie. Hij studeerde in Leiden van 1919-1924 en naar gewoonte voeg ik er aantoe: bij Huizinga en Van Wijk, ofschoon het in feite bij onafhankelijke geesten, zoals Suys in zo hoge mate was, meer op zelfstudie neerkwam.
Zijn dissertatie uit 1931, waarop ik zoëven zinspeelde, over de filosoof van het anti-rationalisme Lew Sjestow, ‘de filosoof van de ervaring der crisis’, gelijk hij hem zelf genoemd heeft, getiteld ‘Leo Sjestow's protest tegen de rede, de intellectuele biografie van een Russisch denker’ was een proef-, maar al dadelijk een meesterstuk. Ik zou hier in het bijzonder de aandacht willen vragen voor de inleiding ‘over de kennistheorie der geestelijke persoonlijkheid’, dat opmerkelijke pleidooi voor individualisme in de zin van de onvervangbare waarde van het individu, die tekort gedaan dreigt te worden wanneer men de persoon tot ‘tijdsfactor’ reduceert.
Bij zijn promotie tot Dr. in de Nederlandse letteren in Leiden op 6 maart 1931 al openbaarde zich, voor alle betrokkenen nog onbewust, wat typerend zou blijken voor dit leven, ja in zekere zin zijn noodlot: het ruimschoots verdiende cum laude ontging hem, ondanks, ja juist door de uitzonderlijke waarde van zijn werk. Die waarde ontging n.l. door haar bijzondere kwaliteit aan zijn promotor, Van Wijk, ongemeen knap filoloog en linguist, maar als denker en cultuur-historicus niet meer dan verdienstelijk dilettant. Niet ontging zij aan Huizinga, die echter destijds in Oost-Azië vertoefde. Hij schreef erover op de boot die hem van Indonesië naar China voerde, voor ‘De Gids’, dit o.a. ‘het was er mij om te doen’, aldus Huizinga, ‘de verdienste van dr. Suys' studie te laten uitkomen, verblijd, dat wij in hem een denker van grote
| |
| |
penetratie en een schrijver van kernachtige taal te begroeten hebben, van wien wij ons meer beloven’. Het is bij mijn weten, dit terloops, het enige proefschrift - en dat géén historisch - dat Huizinga de moeite waard vond te bespreken.
In '24 werd Suys leraar in de geschiedenis in Den Helder. Nooit geheel tot zijn bevrediging omdat onder zijn gaven niet die der vertelkunst was, maar onwankelbaar plichtsbesef ener- en een geschoolde hulpvaardigheid anderzijds hebben hem niettemin tot een dier zeldzame leraren gemaakt bij wie de oud-leerlingen blijven komen, als zij de kans krijgen. Hij heeft ook nooit moeite gedaan, uit dit Tomi aan de Noordzee vandaan te komen. Op één keer na, toen hij naar elders gesolliciteerd heeft, maar de inspecteur de voorkeur gaf aan een sollicitant die belangstelling zei te hebben voor de Volkenbond, de onderwijstopic van toen. Iets gewond heeft hij zich teruggetrokken, wachtend, zonder ongeduld overigens, op een gelegenheid zijn gaven tot hun recht te doen komen. Het was in die jaren ook, dat hij zijn onwaardeerlijke krachten gaf aan het bescheiden opleidingsinstituut voor M.O.-geschiedenis, dat hij in '26 tezamen met mij, had opgericht en waaraan hij verbonden bleef tot '37, toen zijn behoefte aan vrije tijd voor eigen studie hem die functie deed neerleggen. Zo doorliep hij, al lesgevend, de grondigste scholing in kennis van de historische feiten en literatuur die mogelijk is, want tezamen eerst en later met nog anderen onder wie de tegenwoordige hoogleraar in de Nieuwste geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, zijn voorganger ook als lector, Jacq. Presser, hebben we een honderdtal leerlingen voor de acte K VIII opgeleid.
In '46 nam hij ontslag als leraar, nog vóór onze pasopgerichte faculteit voor politieke en sociale wetenschappen hem voordroeg als eerste hoogleraar in de wetenschap der politiek. De Raad benoemde hem ook, maar - zoals sommigen zich misschien herinneren zullen - het werd het eerste geval, waarin de minister de door de H.O.-wet van 1876 vereiste bekrachtiging weigerde. Verdenking van communisme was het motief. Het was er vlak naast. Suys is nooit communist geweest anders dan korte tijd als student. De lectuur van de zoëven geciteerde inleiding tot zijn dissertatie is daarvoor afdoende bewijs. Geen communist zou ooit dit pleidooi voor het individu als eigen ken-object hebben kunnen of zelfs willen voeren. Maar hij heeft bovendien zijn niet-communist zijn voor de onbevangen beoordeelaar ook expliciet beleden in zijn boek van kort na de bevrijding, in ‘De Nieuwe
| |
| |
Politiek’, onder andere loci meer op de bladzijden 28-30 bijvoorbeeld.
Het is duidelijk dat de minister destijds tot zijn ongewone weigering alleen gekomen kan zijn uit onkunde, wanbegrip en vervalste citaten. Suys zou zich naar eigen getuigenis liberaal genoemd hebben, indien dat anderzijds niet weer te veel misverstand had gewekt. Maar het is typerend voor hem, dat hij te trots was om van zijn gezindheid nog eens ten overvloede en opzettelijk te doen blijken op het moment dat het zijn benoeming misschien had kunnen redden, ofschoon hij daarvoor niets anders had behoeven te doen dan de waarheid te zeggen.
Deze situatie: uit liefde tot een hogere, schadelijke waarheid - de waarheid van zijn trotse eenzelvigheid - deze te laten praevaleren boven de normale, voordelige, is wederom typerend voor deze zeer bijzondere mens. Wij nemen het woord: oorspronkelijk vrij gauw in de mond, zelden terecht, maar ten aanzien van hem was het precies op zijn plaats. Oorspronkelijkheid en een veelzijdigheid, die - en dat niet eens zo héél erg in de verte - deed denken aan de ‘uomo universale’ van de Renaissance. Want naast filosoof en historicus - in de zin méér nog van proever der geschiedenis - was hij ook in economische en sociologische zaken thuis en zelfs als men dit woord in de oude zin der ‘bonae literae’ neemt, met de literaire op de hoogte.
Maar wie oorspronkelijk zegt, zegt ook compositio oppositorum. Tegenover zijn meer instinctieve reacties stelde zijn rede steeds de bewuste correcties daarop. Hij heeft dat zelf eens uitgedrukt in de woorden: ‘Ik ben vergeetachtig, daarom vergeet ik niets’. Zo was hij diepzinnig in een mate, die maakt, dat mensen, die hem goed kennen, getuigen, nooit een gesprek met hem te hebben gehad, dat hun inzicht in het betrekkelijk punt niet verdiepte, maar tegelijk, als hij iets uiteenzette, van een helderheid, die niet minder trof. Dat zullen zij kunnen getuigen die nog college bij hem hebben gelopen hetzij sedert '48 toen hij een tijdelijke leeropdracht in de politieke wetenschap vervulde, hetzij sedert '50 toen hij doceerde als lector in de nieuwe en geestes geschiedenis. En de toehoorder kon evengoed een hoogleraar als zijn nu zevenjarig dochtertje zijn. Zowel zijn dissertatie als zijn latere boek ‘De Nieuwe Politiek’, alsook zijn studies over de ‘Rechten van de mens’ en die over ‘Politiek en Vrede’ (1955), getuigen van beide eigenschappen tegelijk. Enerzijds was hij een geleerde, die volkomen in zijn werk opging, anderzijds was hem geen moeite te groot om ook de onnozelste voort te helpen. Hij was aan de ene kant de Brabander - want uit Brabant stamde de
| |
| |
familie - gullachs in zijn gezonde tijd, aan de andere kant zo diep vereenzaamd, dat in zijn ziekte schier alleen de vrouw met wie hij in '48 getrouwd was, nog vrije toegang tot hem had. Zo stond zijn ernst aan zijn humor nimmer in de weg. Veeleer doordrongen beiden elkaar, kon de eerste van de laatste soms een glimp zonlicht, de laatste door de eerste soms iets bitters krijgen. Zo herinner ik mij toen wij eens zijn oer-degelijke collega in het Frans tegenkwamen, die trouwens later een goede vriend van hem geworden is, dat hij zei ‘ha, de wufte Sal’, of toen we in een druilerige avond van het station in Den Helder de slecht verlichte Stationsstraat in stapten, hij om zich heen keek en zei: ‘onze Champs Elysées’. Zo was zijn ‘ongeloof’ al vroeg uit geloof geboren. De anecdote is te typerend voor hem om hier weg te laten. Zij stamt van hem zelf. Opgevoed in het roomse geloof at hij als jongen nog eens met zijn vader in een restaurant zoals hij dat thuis gewoon was, wilde hij ook hier bidden, maar zijn vader, beduidde hem dat dat hier niet nodig was, onbewust van de schok die dit verstaan van onverschilligheid in de ontvankelijke ziel in zijn zoon teweeg zou brengen, want - zo vertelde hij mij - van dat ogenblik af was het met mijn geloof gedaan; het was immers blijkbaar geen wezenlijke ernst. Men herkent in deze ketter gemakkelijk het woord in zijn oorsprong: de zuivere.
De reeks tegenstellingen is hiermee nog niet voltooid. Zo zijn er aan de ene kant gedragingen te over te noemen die men als in hoge mate wereldvreemd zou willen karakteriseren, als men anderzijds weer niet wist dat zijn belangstelling in die wereld tot het allerlaatste toe onverflauwd was gebleven. Zo moest men hem niet naar ‘realia’ vragen b.v. hoe aardappels groeiden. Toen ik hem eens op een wandeling zei: ‘wat staan die aardappels er mooi bij’, keek hij rond en sprak hij de waarheid, zeggende: ‘ik zie geen aardappels’. Maar anderzijds kon men hem met een gerust hart toevertrouwen een boekje voor een kind uit te zoeken dat pas had leren lezen; met onfeilbaar instinkt zou hij er met een aankomen, dat het zou stuk lezen. Zo droeg hij eens in zijn diensttijd, in de korte tijd ook van zijn communistische sympathieën, de ‘Tribune’, het toenmalige blad der communisten, zichtbaar in de zak van zijn overjas, toen hij als sergeant van de week de wacht bij het paleis in het Noordeinde moest betrekken, in de woelige novemberdagen van 1918 nog wel. Argeloosheid? Of veeleer de diep-gewortelde overtuiging van het recht op vrije meningsuiting? Bewuste provocatie was het in elk geval niet. Maar hij aanvaardde niettemin het risico als iets
| |
| |
dat vanzelf sprak, gelijk hij dat ook in de oorlog bij het verbergen van gedropte wapens zou doen. Ik zou de tegenstellingen in deze natuur, gecompliceerder dan ik er ooit een gekend heb, ook hierna nog kunnen voortzetten. Naast een ongeveinsde bescheidenheid - om de misschien moeilijkst benaderbare nog te noemen - een hoogheid van zelfbesef dat zijn zelfkennis ver te boven ging. Maar het voortgaan in die lijn zou mij méér naar een puur psychologische analyse voeren dan ik zou willen of kunnen en in elk geval meer dan met de bedoeling van deze vriendschappelijke herdenking strookt.
Wij hechten instinctief zo aan het leven, dat de dood steeds droevig stemt. Hij doet dat te meer, als hij mensen treft, die sterven vóór hun zestigste. Hij doet dat het meest als in dit geval, waarbij men weet, dat er met de dode onvervulde mogelijkheden begraven zijn.
De weigering van minister Gielen, waarop ik zo even doelde, was van die frustratie één oorzaak. De wetenschap der politiek, zoals hij haar opgevat, ja, gemaakt zou hebben, was immers juist dat, waarin zich al zijn gaven en al zijn kennis zouden hebben gekristalliseerd tot iets (daar kan men zeker van zijn) van zéér ongemeen gehalte. Eén oorzaak, niet de oorzaak. Een slepende ziekte, die zich al eerder, maar in schijnbaar nog onschuldige vorm had aangekondigd, maar langzaam verergerde, ontnam hem de mogelijkheid de ‘withdrawal’ achteraf nog in een ‘return’ om te zetten om aan Toynbee een vruchtbare hypothese te ontlenen. Tenzij dan - achteraf zonder zijn toedoen - die ‘return’ toch nog zou komen in de vorm ener erkenning van de bijzondere waarde van zijn werk.
Zijn benoeming tot lector in de geschiedenis, ambt dat hij 25 september 1950 aanvaardde met het uitspreken van een Openbare Les, getiteld ‘Het vredesaspect der historische objectiviteit’ heeft door die ziekte niet geheel kunnen brengen wat wij, meer dan hijzelf nog, recht hadden, ervan te verwachten.
In deze rede opent hij opnieuw het thema dat ook reeds ‘De Nieuwe Politiek’ had doortrokken; het grote, het beslissende thema dat hem de laatste jaren meer en meer boeien, ja geheel in beslag nemen zou: de Vrede. Hoe de wetenschap de vrede en deze de wetenschap dienen kan, heeft hij aan het slot daarvan uitgelegd:
Aan de laatste jaren met een steeds toenemende ,schier ondragelijke ademnood heeft hij zwaar moeten tillen. Men kan zich niet voorstellen wat het is geen kledingstuk aan of uit te kunnen trekken, geen boek
| |
| |
achter zich uit de kast te kunnen pakken zonder daarbij herhaaldelijk te moeten rusten om op adem te komen. Als die jaren niettemin misschien wel tot de gelukkigste van zijn leven te rekenen zijn - hoe vreemd dat ook moge klinken - dan is dat te danken geweest aan zijn vrouw. Maar ook de zorgzaamste en liefste vrouw is machteloos als haar liefde en zorg niet wordt opgevangen door een gelijk-krachtige stroom van de man uit. Suys kon, behalve al dat andere, ook een vrouw liefhebben op dezelfde volstrekte wijze, waarop hij ook de waarheid, waarop hij zijn boeken en het leven liefhad. De waarheid die hij beleden en waarvoor hij geleden heeft. Zijn boeken van elk waarvan hij kon vertellen, waar en onder welke omstandigheden bij het verworven had. En het leven, dat hij zózeer liefhad dat hij de deur tussen zich en de dood tot op het laatste ogenblik toe hermetisch gesloten heeft gehouden. Maar men vrage niet welk een inspanning het hem gekost moet hebben, telkens weer de dood, die steeds dringender maande, te weren.
Maar het is nu eenmaal zo, dat deze zich uiteindelijk niet weren laat, zomin door berusting als door opstandigheid noch zoals hier door hem tegelijk vol vrees en stoicisme voorbij te zien. 22 december, kort voor zijn 60ste verjaardag, die hij de 5de januari beleefd zou hebben, is het einde gekomen, goddank niet door benauwdheid, maar door een deficiëntie van het hart dat tengevolge van zijn kwaal - longemphyseem als gevolg van verwaarloosde chronische bronchitis - al jaren overbelast was. Het einde voor een man, die een der begaafdsten geweest is, die dit land in deze eeuw heeft voortgebracht. Een homo pro se - het is zo -, maar van wie ik desondanks toch nog eerder zou willen getuigen, dat hij bovenal een humaan mens is geweest, al hebben de meesten de gevoeligheid gemist zowel het één als het ander achter het gekerfde masker van zijn eenzaamheid te ontdekken. Voor wie dat wel vermochten is deze gefolterde, eenzame, breed-humane, hoog-begaafde mens dan ook echter des te onvergetelijker.
Ik zou deze karakterschets willen besluiten met een woord van Lessing dat Suys zelf aan zijn ‘Politiek en Vrede’ heeft laten voorafgaan, doch dat niet Lessing alleen, maar ook hèm karakteriseert, als man van wetenschap èn als mens:
‘Ich weisz nicht, ob es Pflicht ist, Glück und Leben der Wahrheit aufzuopferen... Aber das weisz ich, ist Pflicht, wenn man Wahrheit lehren will, sie ganz, oder gar nicht, zu lehren; sie klar und rund, ohne Räthsel, ohne Zurückhaltung, ohne Misztrauen in ihre Kraft und Nütz- | |
| |
lichkeit, zu lehren: und die Gaben, welche dazu erfordert werden, stehen in unserer Gewalt.’
Nog moeilijker dan zijn persoon is in korte trekken de aard van zijn werk te schetsen en de betekenis die het had voor het Nederlandse denkleven sinds de eerste wereldoorlog. Wie het nochtans proberen wil, zal zijn aandacht o.i. vooral op de volgende drie feiten moeten richten.
In de eerste plaats is Suys zo misschien niet de eerste, dan toch zeker een der eersten geweest die hier te lande het belang van Max Weber heeft onderkend. Door zijn vertaling van diens ‘Wissenschaft als Beruf’ heeft hij in 1919 de aandacht van het Nederlands publiek op de Duitse socioloog gericht. En al heeft hij later nooit meer uitdrukkelijk over hem gehandeld, men dient Suys niet alleen als een der beste Weberkenners ten onzent te beschouwen, maar het is ook aan geen twijfel onderhevig dat zijn eigen denken over staat en maatschappij, behalve door Marx ook, en nog meer, door Weber is geschraagd geweest.
De tweede figuur die hij in Nederland geintroduceerd heeft was dan Lew Sjestow. Deze tweede ‘ontdekking’ was toevallig. Wij liepen in de zomer van 1923 op een voetreisje door België in Antwerpen, toen ik, destijds met mijn dissertatie over Dostojewsky bezig en daardoor gespitst op alles waar diens naam op stond, in een boekwinkel de pasverschenen verhandeling van Sjestow over zijn groote landgenoot, getiteld ‘Les révélations de la mort’, zag staan. Maar terwijl ik me beperkt heb tot wat dit boek mij voor mijn onderwerp opleverde, is Suys zich toen grondig met Sjestow zelf gaan bezighouden, een studie die haar bekroning heeft gevonden in zijn reeds eerder genoemde proefschrift van negen jaar later. Ook van de irrationalistische filosofie-en met name ook van Bergson - is hij een kenner geworden. Het belang ervan is hij steeds blijven erkennen zonder overigens zelf er een aanhanger van te worden.
Maar belangrijker nog dan wat hij als vertolker en criticus van anderer gedachten tot het geestelijk leven heeft bijgedragen is zijn eigen bijdrage daartoe geweest die in en na de Tweede Wereldoorlog is ontstaan. Het is onmogelijk die bijdragen in haar volle draagwijdte in enkele zinnen weer te geven, zonder haar te vervalsen, maar de kern ervan kan men wel in enkele woorden vatten: het eerst-nodige nu is vrede. En wanneer Suys over ‘zijn’ vrede sprak, bedoelde hij daarmede niet alleen de staat van niet-oorlog tussen de staten, maar evenzeer zijn strijd tegen de, de
| |
| |
tegenstellingen tussen de staten schragende ideologieën, wier ontmaskering voor hem de specifieke vredestaak der intellectuelen werd. ‘Daarom is’-dit éne, tegelijk zijn stijl karakteriserende citaat zij ons, ondanks het citeerverbod in deze levensberichten, geoorloofd - ‘daarom is, anders dan in de natuurwetenschap, in de sociale wetenschap het verklarende denken tegelijk een hervormend denken, de ontwarring tegelijk een bevrijding en is zonder dit laatste geen volwaardig begrip mogelijk’. En zijn onweerstaanbare neiging tot de volstrekte consekwentie - zijn kracht en zwakte tegelijk - bracht hem op het laatst van zijn leven tot een volstrekt pacifisme, waardoor hij zelfs van de ‘derde weg’-beweging vervreemdde, tot wier eerste oprichters hij nochtans behoorde. Laat ons het tweede gedeelte van dit levensbericht, aan Suys' werk gewijd, besluiten met wat de Utrechtse theologische hoogleraar J. de Graaf, in ‘Wetenschap en Samenleving’ van maart 1957 in een herdenkingsartikel ongeveer schreef, dit namelijk, dat het te hopen is dat zijn tijdens zijn leven te veel onopgemerkte arbeid er toe moge bijdragen dat het daarin vervatte program niet onuitgevoerd blijve liggen.
Jan Romein
| |
Lijst van geschriften
1919 | Wetenschap als beroep. Vertaling van Max Weber's Wissenschaft als Beruf (1919) in: Wetenschappelijke Bladen. |
1931 | Leo Sjestow's protest tegen de rede. De intellectuele biografie van een Russisch denker. Amsterdam. |
1946 | De nieuwe politiek. Over politieke beginselen in deze tijd. Amsterdam. |
1947 | De rechten van den mens. Amsterdam. |
1947 | Nationale en koloniale gedachte. Inleiding gehouden op de vergadering van 12 april der Nederlandse Sociologische Vereniging. Sociologisch Jaarboek I, Leiden. |
1950 | Het vredesaspect der historische objectiviteit. Openbare les, Leiden. |
1953 | De betekenis van Helvetius in: Weerklank op het werk van Jan Romein. |
1955 | Politiek en Vrede. Rekenschap van een antithese. Arnhem. |
|
|