| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys
(Gouda, 26 mei 1873 - Utrecht, 6 november 1955)
Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys werd geboren te Gouda, waar de familie sedert lang het goudsmidsbedrijf uitoefende. Hij bezocht daar eerst de hogereburgerschool, en ging later, met privaatlessen in Latijn en Grieks, over naar het gymnasium. Deze omweg was oorzaak, dat hij eerst in 1893 student werd in de Nederlandse letteren aan de universiteit te Leiden. Daar heeft Verdam hem ingeleid tot de nauwkeurige filologische interpretatie van het Middelnederlands, en Verdam werd ook zijn promotor bij de dissertatie Middelnederlandsche legenden en exempelen, waarmee de academische studie in 1900 werd bekroond. De promotie viel een dag voor die van D.C. Tinbergen, en beiden hebben hun gouden doctorsjubileum beleefd. Tussen de twee is in de latere studentenjaren een hechte vriendschap voor het leven ontstaan. Van de studentenjaren dateert ook de kennismaking met J.H. van den Bosch, toen leraar te Gouda. De invloed van deze begaafde niet-universitair gevormde neerlandicus is voor de ontwikkeling van de academicus De Vooys belangrijk geweest. Zijn leven lang sprak hij over Van den Bosch met de grootste erkentelijkheid en waardering. Met meer waardering dan over zijn Leidse leermeesters Ten Brink en Cosijn; met meer waardering ook dan over Verdam, aan wie hij het, bij alle eerbied die hij voor hem als geleerde koesterde, als een grief aanrekende dat zijn colleges schade leden doordat Verdam zijn werkkracht te zeer concentreerde op zijn levenswerk, het Middelnederlandsch Woordenboek.
Tussen het doctoraal examen en de promotie ligt een studiereis, die geduurd heeft van 28 september 1898 tot 16 december 1899. Al in zijn Leidse tijd had De Vooys de bibliotheken van Leiden en Den Haag doorzocht naar middelnederlandse prozahandschriften, en na het doctoraal examen bezocht hij ook andere binnenlandse bibliotheken, voornamelijk die van Amsterdam, Utrecht en Deventer. Buiten de landsgrenzen werd Gent het eerste reisdoel. Het reisverslag, waarvan het klad in de nagelaten papieren van Vooys is aangetroffen, gewaagt met geestdrift van de rijke vondsten die hij deed, en van de indrukken die Vlaanderens kunst en stedenschoon en de Vlaamse beweging, die hij hier eerst van nabij leerde kennen en waarderen, op hem maakten. Van de colleges die hij in Gent bijwoonde, vermeldt hij met bijzondere waardering die van Paul Fredericq. De reis heeft zich verder uitgestrekt
| |
| |
C.G.N. de Vooys
Cliché welwillend afgestaan door de fa. J.B. Wolters te Groningen.
over verscheiden Zuidduitse steden, tot Wenen toe, en in het noorden heeft hij o.a. Munster, Berlijn en Hamburg bezocht; in Berlijn heeft hij ook enige colleges gevolgd. Vruchtbaar aan wetenschappelijke resultaten en vormend en verrijkend ook in andere opzichten is deze reis geweest voor de jonge doctorandus.
Na de promotie werd De Vooys leraar, eerst tijdelijk achtereenvolgens te Rotterdam en te Leeuwarden, daarna in 1902 aan het gymnasium te Assen, waar hij gebleven is totdat hij hoogleraar werd te Utrecht. In augustus 1903 trad hij in het huwelijk met Catharijna Clara Maria Kluit. Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren, twee dochters en een zoon. De jongste dochter is, ongeveer vijftien jaar oud, aan een acute ziekte gestorven: een slag die de ouders zwaar heeft getroffen. Nog in het afscheidscollege van 1946 klinkt het verdriet door in de sobere woorden: ‘Huiselijk leed is mij niet bespaard.’ Daartegenover staat de vreugde die hij heeft mogen beleven aan de beide andere kinderen en de talrijke kleinkinderen.
Het kleine gymnasium te Assen liet tijd voor studie, al was een bijbetrekking aan een hoofdaktecursus welkom ter aanvulling van het geringe inkomen. De werkzaamheid aan die cursus zal de eerste aanleiding zijn geweest tot de Historische Schets van de Nederlandse letterkunde, die vele malen is herdrukt, en door Martinus Nijhoff bij het 25-jarig hoogleraarsjubileum van De Vooys met een aardige overdrijving werd gekarakteriseerd als ‘het kleine boekje waar alles in staat’. De aanraking met de onderwijzersopleiding heeft De Vooys tevens doen zien dat het moedertaalonderwijs op de lagere school dringend verbetering nodig had. Die belangstelling voor het volksonderwijs had een sociale kant: De Vooys behoorde tot de generatie van intellectuelen op wie de idealen van het opkomende socialisme vat kregen, en die met de denkwijze en de gevoelens van de liberale ‘betere standen’ geen vrede meer hadden. In die sociale gedachtengang paste niet de ‘schrijftaal’, zoals die door de oudere generatie, zij het onbewust of onbedoeld, min of meer opzettelijk werd gecultiveerd als privilege van de meer ontwikkelden tegenover de gesproken taal of de taal van ‘het volk’, zoals het heette met een welwillendheid die van neerbuigende hooghartigheid niet helemaal vrij was. Het was dan ook voor die ouderen geen bezwaar dat de ‘schrijftaal’ iets kunstmatigs had, en door historische spellingen en niet meer levende naamvals- en genusonderscheidingen voor de ‘gewone man’ moeilijk bleef, zodat het correct hanteren
| |
| |
ervan niet iedereen gegeven kon zijn. Tegen die gecultiveerde schrijftaal keerde zich een groep van taalkundigen waartoe o.a. Van den Bosch behoorde, en waarvan sommigen in het heftig vuur van het verzet zijn doorgeslagen van hervormers tot omwentelaars. De Vooys, rustige natuur als hij was, is met dat revolutionaire radicalisme nooit meegegaan, maar de term ‘schrijftaal’, die een jongere generatie op haar beurt weer niet schroomde te gebruiken, is hij altijd als gevaarlijk en misleidend blijven beschouwen.
De beweging voor vereenvoudiging van onze spelling, of, zoals ze zich in het begin noemde, ‘van onze schrijftaal’, streefde ernaar, van dat moeilijke en kunstmatige wat weg te nemen, en aldus de kloof tussen het geschrevene en het gesprokene te versmallen. In dat streven zag De Vooys een maatschappelijk belang, en hij heeft het met grote energie gesteund. Toen de eerste voormannen het strijdperk hadden verlaten, is hij lange jaren de leider van de beweging geweest, en hij heeft er veel tijd en kracht aan gegeven, zonder evenwel ooit de juiste proporties van de spellingkwestie uit het oog te verliezen. De zin van de vereenvoudiging was voor hem, verbetering van het moedertaalonderwijs te bereiken door het te ontlasten van nodeloze en veel tijd vergende spelling- en genusmoeilijkheden.
Vernieuwing van het onderwijs was ook de opzet van het tijdschrift De Nieuwe Taalgids, dat onderwijzers en leraren in aanraking wilde brengen en houden met de resultaten van de wetenschap. Het begon onder redactie van De Vooys en de begaafde onderwijzer J. Koopmans in 1907 te verschijnen, en is door De Vooys, na het overlijden van Koopmans in 1926, alleen voortgezet. Het tijdschrift nam de taak over van Taal en Letteren, dat in 1906 had opgehouden te verschijnen. Van Taal en Letteren was Van den Bosch de grote stuwkracht geweest, en aan de oprichting en de eerste jaargangen van De Nieuwe Taalgids heeft hij een zo werkzaam aandeel gehad, dat hij met alle recht als mederedacteur kon gelden, al heeft zijn naam nooit op het titelblad gestaan. Het zuiver didactische is in de Taalgids wat op de achtergrond gekomen nadat De Vooys in 1915 tot het hoger onderwijs werd geroepen, maar het tijdschrift is de jaren door toch in hoofdzaak aan de eerste opzet trouw gebleven: wetenschappelijk verantwoord te zijn en tegelijk enigermate populair in deze zin, dat het zowel door de omvang van de artikels als door de zoveel mogelijk gevarieerde inhoud aantrekkelijk bleef voor een ruim lezerspubliek. De waardering die het tijdschrift
| |
| |
genoot en geniet, is op overtuigende wijze tot uiting gekomen in het aantal abonnementen: De Nieuwe Taalgids is financieel self-supporting: een hoge zeldzaamheid voor een tijdschrift van zulk een inhoud in ons kleine taalgebied.
In de eerste Asser jaren publiceerde De Vooys geregeld artikels in verschillende tijdschriften, meestal zich nog bewegende in de sfeer waarin de dissertatie hem had gebracht: de religieuze prozaliteratuur van de middeleeuwen. De Nieuwe Taalgids werd hem een prikkel tot breder oriëntatie, en de artikels van zijn hand die daarin verschenen, leggen er getuigenis van af. Zo werd hij algemeen beschouwd als de ‘coming man’ in de Nederlandse filologie, en toen Van Helten, de functionaris voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Groninger universiteit, in 1911 aftrad, werd hem de waarneming van de colleges opgedragen totdat in de vacature was voorzien door de benoeming van A. Kluyver. Daarna is De Vooys aan de universiteit van Groningen verbonden gebleven als privaat-docent in de negentiende-eeuwse letterkunde. In 1915 werd hij, als opvolger van J.W. Muller, die van Utrecht naar Leiden overging, benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse taalen letterkunde, en de beide kanten van zijn onderwijstaak kwamen goed tot hun recht in de rede waarmee hij het ambt aanvaardde, over Wording en verwording van letterkundige taal.
Muller heeft De Vooys als zijn opvolger aanbevolen, en het eert hem, dat hij de bezwaren die hij ongetwijfeld had tegen wat hij in de taalbeschouwing van De Vooys als gevaarlijke nieuwlichterij zag, wist achter te stellen bij de grote kwaliteiten die hij in hem waardeerde. Intussen is Muller steeds afkerig gebleven van het streven van de ‘vereenvoudigers’. Met de eigenlijke spellingvereenvoudiging kon hij zich zeer wel verzoenen, maar niet met het afschaffen van genus-onderscheidingen en naamvallen, dat hij als een verarming en vervlakking van de geschreven taal beschouwde. Hij heeft het eerste succes van de vereenvoudigers, de maatregelen in 1934 door Minister Marchant genomen, dan ook moeilijk kunnen verwerken, en in een merkwaardige brief van 18 november 1935 aan De Vooys, in wie hij terecht de drijvende kracht zag, komt zelfs iets uit van verkoeling in de vriendschappelijke verhouding, en van twijfel of hij er wel goed aan gedaan heeft met De Vooys als zijn opvolger aan te bevelen. Maar nog in diezelfde brief verklaart Muller zich zonder voorbehoud bereid, verder met De Vooys samen te werken op het terrein van de Nederlandse filologie, en van
| |
| |
enige verwijdering tussen de twee, beiden karakters van de betere makelij, voor wie verschil van inzicht op een voor beiden belangrijk punt geen blijvende deuk hoefde te brengen in de wederzijdse waardering, is in de latere jaren nooit iets gebleken.
Het hoogleraarschap van De Vooys is een belangrijke periode geweest niet alleen voor de Utrechtse faculteit, maar ook voor de neerlandistiek in het algemeen. Hij heeft in Utrecht geen ‘school’ gesticht in deze zin dat het stempel van de meester duidelijk op het werk van de leerlingen is gedrukt, zelfs geen ‘richting’ vertegenwoordigd in deze zin dat zijn leerlingen werden geleid naar een gebied dat de voornaamste belangstelling van de meester had. De opvatting die De Vooys huldigde van zijn taak als universitair docent, was binnen de grenzen van het vak werkelijk ‘universeel’, inzoverre persoonlijke neiging en voorkeur van de leerlingen tot hun recht konden komen en tot hun recht kwamen. Dat tekent zich af in de onderwerpen van de talrijke proefschriften - het waren er meer dan vijftig - waarbij hij promotor is geweest. Er is daaronder wel een zekere nadruk op te merken op het Nederlands van de zestiende eeuw, die belangrijke overgangsperiode in onze taal en onze letterkunde, die te lang onvoldoende aandacht had gehad wegens de grote belangstelling enerzijds voor de middeleeuwen, anderzijds voor de gouden eeuw. Maar er is onder die dissertaties ook ruimte voor de literatuur van na 1880, en voor het Fries, en voor plaatselijke en verder strekkende dialectbeschrijving, en voor stilistisch onderzoek, en zelfs voor een belangrijk werk van algemene taalwetenschap. Ruimte inderdaad hebben allen gehad die onder de leiding van De Vooys hebben gestudeerd. Met erkentelijkheid spreken de promovendi op de eerste bladzijde van hun proefschrift meermalen van de vrijheid die de promotor hun heeft gelaten. En als de promotor zelf in zijn afscheidscollege spreekt over het geringe aandeel dat hij in die talrijke dissertaties heeft gehad, dan is dat geen bescheidenheid, maar rechtmatige voldoening over de vruchten die zijn opvatting van het universitair docentschap heeft gedragen.
In de omgang met zijn studenten was De Vooys gemeenzamer dan zijn eigen Leidse leermeesters in hun tijd waren. Er is een grote mate van anachronistische fantasie voor nodig om zich de gehogehoede en gepandjesjaste Leidse hoogleraar van het laatste decennium der vorige eeuw voor te stellen die, als De Vooys, geregeld excursies met zijn studenten maakte. Onder die excursies herinneren zijn leerlingen zich
| |
| |
met dankbaarheid de groepsgewijze deelneming aan de Vlaamse filologencongressen, waaraan gewoonlijk enkele dagen van toeristisch bezoek aan Vlaamse steden werden vastgeknoopt. Het is bij een van die congressen om ende bij 1930 geweest, dat de congressisten aan het ‘banket’ dat de afsluiting vormde, het lied van de Utrechtse Vrouwelijke Studentenvereniging te horen kregen, voorgezongen door een groep meisjesstudenten uit het gevolg van De Vooys, die daartoe, met de vrijmoedigheid verworven door het grote getal, zich van hun zetels verhieven. Dat grote getal getuigt van de belangstelling die De Vooys onder zijn leerlingen voor die reizen naar Vlaanderen wist te wekken. Terecht zag hij het als een belang voor de opleiding van de Nederlandse neerlandicus, dat hij van nabij de taal- en cultuurtoestand in Vlaanderen leerde kennen, en in aanraking kwam met de Vlaamse wetenschap.
Ook voor de taal en de letterkunde van Zuid-Afrika heeft De Vooys van het begin van zijn loopbaan af levendige belangstelling gehad. Enige Afrikaners hebben onder zijn leiding de Nederlandse doctorstitel verworven, en zijn met de leermeester de vriendschapsbanden blijven onderhouden. En Vlaanderen en Zuid-Afrika beiden hebben hem geëerd met eredoctoraten van Gent en Leuven en van Johannesburg.
Zulke onderscheidingen wist De Vooys op hun waarde te schatten. Ook heeft hij, hoewel geenszins ijdel, zich op herdenkingsdagen gaarne laten huldigen, om de waardering die daarbij tot uiting kwam, maar ook om de aanleiding die zulke gelegenheden geven tot contact met oud-leerlingen en vrienden, en om de waarde die zulke demonstraties van samenwerking hebben voor de huldigers zelf. De Bundel opstellen van oud-leerlingen bij zijn zilveren hoogleraarsjubileum en de twee feestnummers van De Nieuwe Taalgids, de eerste bij zijn zeventigste, de tweede bij zijn tachtigste verjaardag, zijn hem daarom zeer welkom geweest.
Die drie feestbundels, tot stand gekomen door samenwerking van telkens een andere groep mensen, symboliseren de betekenis die De Vooys heeft gehad voor de Nederlandse taal- en letterkunde en de beoefenaars daarvan. Zijn invloed en de verering voor zijn persoon strekte zich ver uit buiten de kring van zijn leerlingen, hoe groot die kring ook is geweest. De man die, bij het vele werk dat hij verzette, het nooit druk scheen te hebben, stond steeds open voor ieder die zijn hulp en voorlichting vroeg in aangelegenheden van studie, maar ook in maatschappelijke en persoonlijke belangen. Een oud-alumnus van
| |
| |
Leiden zei het aardig en treffend bij de begrafenis: ‘De Vooys heeft me altijd geholpen, maar dat is niets bijzonders: hij heeft iedereen altijd geholpen’. Zo is er aanmoediging en steun van hem uitgegaan voor velen, en in veel publikaties die zijn naam niet dragen, heeft hij een onzichtbare, maar werkzame hand gehad.
Bij al die hulpvaardigheid voor anderen bleek in zijn eigen praktijk de overtuiging dat alle filologisch en literair-historisch werk ten slotte studeerkamerwerk en dus in hoofdzaak eenmanswerk is. Hij was niet de man van veelhoofdige commissies met uitvoerige voorbereidingen en werkschema's en plan-ontvouwingen. Hij was een tegenstander van het wetenschappelijk perfectionisme, dat zo licht in steriliteit kan verlopen. Hij pakte aan en hij deed, en hij deed het bij voorkeur alleen, al verwerkte hij dankbaar wat anderen voor hem hadden verricht en al aanvaardde hij gaarne wat anderen aanvulden en verbeterden. ‘Als het niet kan zoals het moet, dan moet het maar zoals het kan’, was een zinspreuk die hij er rustig op na kon houden, zonder dat iemand hem een tekort aan ernst of kritische zin kon ten laste leggen. Hij was wars van oppervlakkigheid, maar als het belang van het onderzoek het eiste en de stand van de kennis het niet anders toeliet, schuwde hij de voorlopigheid niet. Met die gelukkige doortastendheid heeft hij verscheiden afgeronde en nuttige publikaties kunnen leveren, en is tevens vruchtbaar geweest in wegwijzend en wegbereidend werk, omdat hij met vaardige hand kon samenvatten wat er bereikt was en aanwijzen wat er nog te doen stond.
Door die zin voor aanpakken en door zijn gave van uitzonderlijk vlug te werken, heeft het oeuvre van De Vooys een zodanige omvang kunnen verkrijgen, dat het wegens de plaatsruimte niet doenlijk is, op de gebruikelijke wijze aan dit levensbericht een bibliografie toe te voegen. Als eens een neerlandicus aan de betekenis van De Vooys een monografie wil wijden - een dankbare taak, en een waardige hulde van het nageslacht aan de man die een mensenleven lang een centrale plaats in de vaderlandse wetenschap heeft ingenomen -, kan hij een volledige bibliografie vinden in de genoemde bundel opstellen van oud-leerlingen, en onder de nagelaten papieren van De Vooys een voortzetting daarvan tot begin 1955.
Die artikels en boeken zijn geschreven in een heldere, vlotte trant, niet apart of uitbundig, maar altijd persoonlijk. Er is een merkbaar overwicht voor het taalkundige, en wie een strikt onderscheid wil
| |
| |
maken tussen filologie en linguistiek, die zal De Vooys liefst een filoloog noemen. In de historische taalbeschrijving ging hij niet in op de bijzonderheden van de klanken en vormen, maar beperkte zich tot wat men zou kunnen noemen de uiterlijke taalgeschiedenis. In de ‘woordkunde’ gaf hij geen eigenlijk etymologisch onderzoek, maar studies over woordgeografie en ontlening aan vreemde talen en woordbetekenis: ook hier meer de ‘uiterlijke’ woordgeschiedenis, zeer belangrijk overigens om de culturele achtergrond die vooral bij de ontlening en de betekenis-ontwikkeling alle aandacht had. En voorts heeft De Vooys het oude degelijke filologenwerk van nauwkeurige tekstinterpretatie met vrucht beoefend in veel afzonderlijke tekstuitgaven en in de grote Vondeluitgave. Tegenover de richting in de taalwetenschap die de grammatische beschrijving van een moderne taal streng synchronisch wil, is hij vreemd en afwijzend blijven staan. Het is tekenend dat zijn Nederlandse Spraakkunst naar eigen mededeling voortgekomen is uit colleges over historische grammatica.
Het overwicht van de taalkunde spiegelt zich af in de vijf bundels Verzamelde Opstellen. Drie daarvan, en de meest omvangrijke, bevatten taalkundige opstellen. Evenwel heeft De Vooys ook tot de letterkundige geschiedenis belangrijke bijdragen geleverd. In de sfeer van zijn dissertatie blijft hij met de studie over Jan van Leeuwen en de onbekende leek, uit latere jaren dateren opstellen over rederijkers, maar van de eerste tijd af al toont hij belangstelling voor de negentiende eeuw, die o.a. uitkomt in de openbare les over de sociale roman en de sociale novelle. En in zijn latere jaren zijn het vooral de grote figuren uit die tijd die hem boeien, Geel, Potgieter, Busken Huet, Pierson. Aan Busken Huet heeft hij een monografie gewijd, en wellicht zou er een over Potgieter, die hij hoog stelde, zijn gevolgd, als hem niet de gelegenheid was gegeven, zijn talrijke aantekeningen en voorstudies over 19e-eeuwers te verwerken in het 7e deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Van de eigentijdse literatuur is hij gestadig blijven kennisnemen, maar bij het klimmen van de jaren en de breedheid van van zijn andere arbeidsterreinen, meende hij de jongste literatuur niet meer verantwoord te kunnen behandelen in de Historische Schets, die juist naar het heden toe in uitvoerigheid toenam, en riep daarvoor de hulp in van G. Stuiveling.
Tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is De Vooys benoemd in 1902. Hij is niet een zo actief meelevend lid geweest
| |
| |
als zijn Utrechtse voorganger Muller, die het er in zijn Utrechtse tijd trouw voor over had, de toen bezwaarlijke reis van Utrecht naar Leiden te maken om de maandvergaderingen bij te wonen. Dat was voor De Vooys uit Assen ook niet mogelijk geweest. Wel was hij een geregeld bezoeker van de jaarvergaderingen, zoals hij in het algemeen er een gewoonte van maakte, congressen en vergaderingen bij te wonen, waar zich de gelegenheid bood oudere en jongere vakgenoten en verdere belangstellenden te ontmoeten. Een trouw comparant was hij b.v. ook op de jaarvergaderingen van de Vereniging van Leraren in Levende Talen, waarvan hij een van de oprichters was geweest. Hij beschouwde zijn tegenwoordigheid bij zulke bijeenkomsten min of meer als te behoren tot zijn taak; hij ontmoette daar mensen, maar gaf ook mensen gelegenheid hem te ontmoeten en over belangen van studie en andere aard met hem te spreken. Ook in dit opzicht was zijn gedragslijn anders dan die van zijn leermeester Verdam, die eens met nadruk verklaarde ‘zoveel mogelijk geheelonthouder van congressen’ te zijn.
De hoge rang die De Vooys innam in het bedrijf van de Nederlandse taal- en letterkunde, is door onze Maatschappij erkend met de zeldzame onderscheiding van het erelidmaatschap. In de ‘vacature’, als men het zo noemen mag, die door het overlijden van J.W. Muller was ontstaan, werd aldus op de meest passende wijze voorzien.
Maar het algemeen aanzien en de algemene genegenheid die De Vooys genoot, ook bij degenen die niet zijn medestanders waren in wat met enig recht de ‘taalpolitiek’ mag heten, berustte niet alleen op zijn wetenschappelijke, maar ook op zijn persoonlijke kwaliteiten. Vrienden heeft hij vele gehad, onder zijn leeftijdgenoten, die hem in zijn lengend leven steeds meer ontvielen, en niet minder onder jongeren, in wier sfeer en denkwijze hij zich bij het ouder worden goed kon verplaatsen. Vijanden heeft hij zich niet gemaakt, omdat bij alle meningsverschil hem het zakelijke boven het persoonlijke ging. Niet omdat hij de meegaandheid en plooibaarheid had van de goedige, maar slappe mens, die de botsingen ontwijkt omdat hij ze vreest. Een welwillend en vriendelijk optreden ging bij hem samen met een rechte koers in zijn leven en een vast karakter. Hij kon snel beslissen en besluiten, zonder ooit haaks of hoekig te worden. Hij was geen weifelaar en geen nakaarter, en allerminst een piekeraar, maar in zijn rustige blijmoedigheid een voorbeeld van levenskunst. Daarom kon hij ook de ambteloosheid aanvaarden, een ambteloosheid die voor hem trouwens geen werkeloos- | |
| |
heid heeft betekend. Hij heeft in die periode nog de voldoening mogen smaken, dat van zijn uitvoerige Nederlandse Spraakkunst, voor het eerst verschenen in zijn vierenzeventigste levensjaar, de derde druk door hem, met medewerking van zijn vriend M. Schönfeld, is bezorgd.
Met zijn optimistische energie en zijn goede gezondheid is hij bezig gebleven tot het laatste. Van enige afneming van krachten, die zich naar zijn eigen zeggen in de allerlaatste levensjaren begon voor te doen, bleek naar buiten weinig of niets. Niemand vond het dan ook een bijzondere onderneming, dat hij op 25 oktober 1955 de reis aanvaardde naar Gent, om daar de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te vertegenwoordigen bij een plechtige zitting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Van zijn vele reizen naar Vlaanderen is deze de laatste geweest. Opgewekt en vol belangstelling heeft hij te midden van zijn vele Vlaamse vrienden verkeerd, maar toen de terugreis zo goed als volbracht was, is hij op luttele afstand van zijn woning het slachtoffer geworden van het moderne snelverkeer. Het viel hard voor allen die zijn persoon en zijn werk waardeerden, dat einde te aanvaarden, terwijl zijn geest nog volkomen gaaf was. Nu we wat verder af staan van dat brute ongeval, is er een zekere troost gelegen in de overweging, dat De Vooys door die abrupte dood is gespaard gebleven voor mogelijke bezwaren van hoge ouderdom, zodat zijn nabestaanden en vrienden geen machteloze getuigen hebben hoeven te zijn van een langzame aftakeling, en zijn lange, ongemeen vruchtbare leven voor hemzelf levenswaard is gebleven tot het einde.
C.B. van Haeringen
|
|