| |
| |
| |
Emmanuel de Bom
(Antwerpen, 9 November 1868-Kalmpthout, 14 April 1953)
Mane de Bom werd geboren te Antwerpen als op een na de jongste van een gezin met negen kinderen, twee dochters en zeven zonen. Zijn vader, geboren te Antwerpen in 1825, was kleermaker en woonde in een roerige, vitale volksbuurt. Een fleurig beeld van het gezin en van Mane's jeugd heeft hij zelf geschilderd in zijn laatste boek Het Land van Hambeloke, dat, al is het natuurlijk enigszins geromanceerd, in hoge mate autobiografisch is. De Karel uit die roman is in de wezenlijke dingen een betrouwbaar zelfportret. Meer incidenteel heeft De Bom in allerlei opstellen over Vlaamse kunstenaars herinneringen opgehaald aan zijn onvergetelijke jeugd in Antwerpen. In de straten dezer stad was er voor een jongen met een hart even vol van romantische dromen als hunkerende energie, te kust en te keur levensvoedsel. Menigmaal heeft hij ze getekend, die Antwerpse straten, waar al het volk op zomeravonden aan zijn deur zit en de geburen ondereen wel en wee met elkander delen, waar ergens aan een keldermond een vertelschool was naar het hart van kereltjes als onze 12-jarige Emmanuel. Later zal hij zeggen: ‘Ik denk er niet zonder weedom aan: dát was eigenlijk de goede tijd. O wat kon die Schavies (de verteller) liegen en wat een kostelijke histories leerden wij van Spietom en Piet Palings! ‘Rompoort, gaat open en toe voor eenen halve sou!’ En ‘Dry haren uit den duivel zijnen bil’ en ‘Smidje Verholen’ (vgl. ‘H. Conscience’ in Het levende Vlaanderen blz. 4). En natuurlijk las hij als jongen van een jaar of twaalf met kloppend hart Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’. Hij las hem zelfs zó geboeid, dat de lectuur zich omzette in kostelijk-romantische werkelijkheid. De enthousiaste knaap stroopte zich de mouwen op en schilderde met inkt op de linkerarm Jan Breidel, op de rechter Pieter Coninc. Zo met twee helden in enen verenigd, begon hij op zijn kamer een verwoed gevecht tegen die vuige Leliaarts en bokste, zichzelve soms kneuzend, tegen de muur op (vgl. Het Levende Vlaanderen, blz. 3).
Trouwens, in de fantasie-volle, fel-levende jongen was al eerder de drang zich in verhalen te uiten ontwaakt. Hoort deze kostelijke jeugdanecdote: Onze Mane was een jaar of tien en schreef zijn eerste roman. De hoogdravende titel luidde: ‘De wraak eens vaders!’ Er en moesten illustraties bij natuurlijk. Een schoolvriendje zou dat bezorgen; het onderschrift voor de dramatische botsing tussen de zoon en de wrekende vader, was reeds gereed. Het zou zijn in alle onheilspellendheid: ‘Mijn zoon,
| |
| |
wees verdoemd!’ Maar ach, de jeugdige illustrator was tegen deze taak niet opgewassen en in de schoolklas ging een verraderlijke vinger omhoog: ‘Mijnheer, de Bom heeft een boek geschreven!’ Dat was blijkbaar erg; de schrijver-in-den-dop werd onmiddellijk uit de klas gezet en moest een uur brommen.
Hij heeft zich niet laten ontmoedigen. Straks op de middelbare school, 16 à 17 jaar, schrijft hij: ‘Sombere meimeringen’! Men hoort reeds uit de titel de romantische Weltschmerz, die bij deze jaren past. Spoedig daarna wordt het ernst. De jonge De Bom gaat publiceren. De grote ster aan de Vlaamse litteraire hemel dier dagen was Pol de Mont, de dichter van talloze romantisch-luchtige, zonnig-dansende liederen, die ook door zijn schuimende persoonlijkheid een ongemene aantrekking had op de jeugd. In de jaren 1881-93 was De Bom medewerker aan door De Mont geleide uitgaven, als Zingende Vogels en Vlaamse School. Trouwens, Pol de Mont was meer dan een romantisch dichter, hij was vooral ook de geestdriftige minnaar van Vlaanderen en zijn traditie-schat. En toen hij jongeren opriep tot medewerking in de afdeling Folklore van het door mannen als Max Rooses en hemzelf bestuurde Taalverbond was Emmanuel gaarne van de partij. Enige tijd berustte bij hem het secretariaat. Er bestond een levendige briefwisseling tussen beiden; het plan heeft bestaan om samen een bundel ‘Ons goede Vlaamsche volk in zijn overleveringen’ uit te geven, vertelsels geschift uit een 60-tal schriften vol verhalen, door leerlingen van De Mont op het Athenaeum verzameld. Voor het zover kwam, had De Bom andere wegen gekozen, hoewel er in de uitgave Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes van 1896, bezorgd door Pol de Mont en Alfons de Cock, ook vertelsels staan door De Bom bewerkt (vgl. Dr G. Meir: Pol de Mont, blz. 185/186).
Maar zoals gezegd, hij ging andere wegen. Het werk van Pol de Mont mocht om zijn vrije zangerige romantiek en zijn gezonde zinnelijkheid hem een tijdlang in zijn ban hebben gehad, het moest voor een over de levensvragen tobbende jongeman, voor een, die juist in die dagen de wereldliteratuur las, toch te oppervlakkig blijven. Trouwens, er waren ook andere contacten ontstaan. De Brusselse student August Vermeylen gaf met enige vrienden een tijdschriftje uit Jong Vlaanderen in 1889 en 1890; ook daar vinden we De Bom reeds. De tachtigers dringen door over de Vlaamse grenzen en laten een wereld zien van veel grondelijker bewogenheid en absoluter passies. In blauwe cahiers schreven hij en zijn vrienden, die de dure Hollandse boeken niet kopen konden, de grote sonnetten
| |
| |
van Kloos over of Van Eedens' Ellen en nooit gingen ze De Bom meer uit het geheugen. Vermeylen en hij vinden elkaar, worden vrienden, bespreken de brandende problemen van de tijd en de onrust van hun eigen hart op lange wandelingen. Kuierend langs de Scheldekaai wenden en keren ze telkens de plannen voor een nieuw, breed tijdschrift dat de verzamelplaats zou worden van heel een gistende generatie. Een tijdschrift Vrije kunst brengt het niet eens tot de geboorte. Het werkblad Ons Tooneel houdt het uit van September '90 tot Januari '91. Dan blijven beiden medewerkers van Max Rooses' Vlaamse school om, als ze het daar niet uithouden, over te gaan naar De Dicht- en Kunsthalle onder leiding van Victor Dela Montagne. Maar het is alles niet wat zij zoeken; zij rebelleren jong-revolutionair steeds opnieuw tegen de ongeschokte en bedaagde rust der ‘ouwepaaien’ zoals ze hen noemen. Ziet ge niet klaar de jonge De Bom als de vechtersbaas tegen de philister-wereld, als ge bij de aardige ‘ballade der regenschermen’, die Vermeylen aan hem opdroeg dit ondeugende zinnetje leest: voor Em. K. de Bom, ‘vriend die steeds den leeuwerik, Osiris' uitverkorene, tegen alle kikkers ende puiten verdedigd hebt’?
Ondeugend waren ze zeker. Op een banket van het Taalverbond te Antwerpen in 1891 voerden ze voor de verblufte ogen der oude heren een klucht op ‘Academische Hanzerij in één schuifken en één prologe uitghebeldt ende gespeldt door Dr. van Mane en Dr. Diets’, waarvan de knuppelverzen volgens eigen bekentenis door onze Mane in één nacht waren gebaard.
Was het alleen rebellie en overmoed van een jonge generatie? Geenszins. Na ditzelfde banket zwerven de feestgangers door de stad. Tenslotte zijn alleen onze twee vrienden over. Zij dolen zo lang tot ze bij dageraad bij een gaarkeuken in het oude dok belanden en met sjofele havenarbeiders het ontbijt delen. ‘Wij dronken’, vertelt De Bom zelf later ‘het bittere drankje uit dezelfde kommetjes en onze slaapdronken ogen staarden op het wrange beeld van onze dappere broeders, de sjouwers en de buildragers, die hun zwaar dagwerk begonnen’ (Zie Gedenkboek voor Aug. Vermeylen). Hun begeerte naar een nieuwe beweging had allerlei positieve elementen. Zij waren aangegrepen door een grote sociale bewogenheid, zij lazen met hartstochtelijke aandacht de boeken der idealistische anarchisten, die toen beroering verwekten. Om er slechts drie te noemen: Kropotkin's Verovering van het Brood, Grave's De stervende maatschappij en de anarchie en Sebastien Faure's La douleur universelle. De Bom evenals de vrienden, misschien hij hard- | |
| |
nekkiger dan de meesten, verdiepten zich in de grote schrijvers van Europa, die de menselijke ziel omwoelden en velerlei traditie deden wankelen, o.m. Henrik Ibsen, Nietzsche, Stirner en de grote Russen Tolstoi en Dostojewsky. Ik zeide, de Bom was misschien de hardnekkigste; hij dompelde zich tijden lang geheel onder in een bepaalde schrijver tot hij hem tot een wezenseigendom had gemaakt, of tot hij ervan verlost was. Zo heeft hij gedaan - naar eigen woord - met Ibsen, later met Goethe; ‘Twee jaar lang heb ik niets dan Tolstoi gelezen’. Deze schrijvers oefenden een geweldige invloed op de jonge generatie. De Bom heeft zelf daarover getuigd bij de huldiging van Nico van Suchtelen, waar hij sprak over de strakke individualist Stirner, over de exalteerder van de heroische persoonlijkheid, Nietzsche, maar vooral verwees naar Ibsen, die hij daar noemde ‘de ongenadige boetprediker en hekelaar, de tragisch-moraliserende dramaturg, de bitter-strenge absolutist.’ Is het wonder, dat een van De Boms eerste geschriften een uitvoerige studie was over Ibsen (1893), waardoor hij tevens in contact kwam met onze Simons, die gelijke studie beoefende? De grote Russen deden zijn ogen opengaan voor de demonische verwikkelingen in de menselijke persoonlijkheid en voor macht en waarde van het lijden. Het was deze bewogen atmospheer, waarin als een gebeurtenis, die een nieuw tijdperk in Vlaanderen inleidde, de stichting plaats vond in 1893 van het tijdschrift Van Nu en Straks, dat, hoewel verwant met onze Nieuwe Gids, toch in zijn bekommering om een algeheel vernieuwde wereld en in zijn nauwe betrekking tot de Vlaamse cultuurstrijd een heel eigen karakter draagt. De Bom tekende in zijn rede aan Van Suchtelen deze achtergrond wel overtuigend, toen hij zeide: ‘Maar heel dat tijdperk werd als doorbliksemd door de extase van een generatie, die ‘er uit’ wou, die naar nieuwe tijden, naar een nieuw Evangelie van gerechtigheid, naar een ordelijker en op eerlijker grondslagen gevestigde menselijke samenleving háákte’.
Toen De Bom kennis maakte met de vier jaar jongere Vermeylen, was hij, naar eigen getuigenis ‘de pennelikker uit Antwerpen, die zijn administratieve loopbaan begon’. Na de middelbare school was hij in stadsdienst gekomen, maar werd weldra te werk gesteld aan de bibliotheek. Hij is daar opgeklommen tot bibliothecaris; met een pijnlijke onderbreking na de eerste wereldoorlog heeft hij die functie vervuld van 1911-1933, toen hij als 65-jarige werd gepensioneerd. Met hart en ziel heeft hij zich aan zijn taak gewijd en daarin herhaaldelijk vruchtbare
| |
| |
initiatieven genomen. Ik noem slechts de tentoonstelling van het moderne boek, door hem georganiseerd in 1904, de Conscience-viering van 1912, waarvan hij de ziel was, zijn voorzitterschap van het De Gruyter-genootschap en de stichting samen met Dela Montagne van het ‘Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen’.
In 1902 huwde De Bom met Nora Aulit. Een idyllische indruk van het jonge huwelijk krijgt men uit het gedicht dat Van de Woestijne voor Nora schreef op haar 25ste verjaardag. De dichter, zijn eigen vrouw aansprekend, schrijft daar bijv. ‘Hún liefde is als een aêm welke ónze liefde streelt’. Later, toen de De Boms in het door hoge hagen afgesloten landhuis ‘Huis ten Heuvel’ te Kalmpthout woonden en Mevr. de Bom zich steeds meer in ascetisch piëtisme terugtrok, als een non-in-de-wereld, voor wie Mane een dwalende heiden was, werd de verhouding moeilijk. De Bom verbleef dagen lang in Antwerpen, de stad van zijn hart, en woonde er de laatste jaren meestal bij vrienden.
Rijk is zijn leven geweest aan vriendschap en het was dan ook tragisch, dat de man die als met een eretitel ‘Mane, de vriend’ is genoemd, door zijn hoge leeftijd (hij stierf als 84-jarige) vereenzaamd was. Zijn gulle, licht-ontroerbare en spoedig-geestdriftige natuur heeft velen in Zuid en Noord van die vriendschap doen genieten. Uit Vlaanderen noem ik slechts Stijn Streuvels, die hij in 1893 in het blaadje Vlaams en Vrij ontdekte met z'n prachtig schetsje over de twee koeiertjes en het duivenhok en die hij wist te winnen voor Van Nu en Straks en Karel van de Woestijne, met wie hij in bewonderende kameraadschap verbonden bleef vanaf die eerste, legendarisch geworden ontmoeting tesamen met Streuvels te Gent in 1896. Een zeer omvangrijke en belangwekkende en trouw bewaarde correspondentie kwam uit die vriendschapsverhoudingen voort; vele dikke mappen met brieven, die de literatuurhistoricus deden watertanden, lagen op zijn studeerkamer opgestapeld. Wat mag van al dat kostelijke materiaal geworden zijn?
Het leven van Emmanuel de Bom als literair kunstenaar is anders verlopen, dan in de aanvang te verwachten was. Het veelbelovend scheppend werk kwam op de achtergrond tegenover het getuigenis van- en de propaganda voor alles wat hij aan jong schoonheidsleven in het herlevend Vlaanderen ontdekte en van wat hem in wijder Europese velden ontroerde. Wat het scheppend werk betreft, zijn eerste schetsen en novellen, zoals ‘Kamers’ en ‘Blonde gedachten’ zijn een nog persoonlijke lyrische uitstorting. Later obiectiveert hij, tekent hij telkens
| |
| |
weer de arme, zwakke mens, versteend in burgerlijke schablones (‘Romance’, ‘de Kameraden’), in het spel der driften, in komische, maar met humor aanvaarde verwarringen (‘Een moord’) of in zijn soms wanhopige bekommernis om de maatschappij (‘De daad’). Die schetsen, verzameld in de bundels Terugblik (1918) en Helden Gezichten (1925) zijn ongelijk in letterkundige waarde. Sommige tonen een ouderwetse, al te romantische gevoelerigheid of een wat opgeschroefde, pathetische luimigheid, die hij als journalist later de vrije teugel kon laten. Maar daar zijn ook de door een groot erbarmen gedrenkte stukken als ‘De acht zaligheden’, de geboorte verhalend van het kind van twee arme zwervers in de Kerstnacht en vooral ‘Het avondmaal der twaalf apostelen’, de beschrijving van de traditionele feestmaaltijd op Witte Donderdag gegeven aan 12 verpleegden van een oudemannen-huis. De grote verrassing was echter de roman Wrakken (1898), het door het noodlot beheerste leven van een jonge vrouw, een musicus en een matroos tegen de achtergrond van de Antwerpse haven, een uitstekend gecomponeerde uitbeelding van de tragiek en het verlangen naar geluk van zwakke mensen, waarin het Ibseniaans pessimisme een tegenkracht vindt in het warme mededogen.
De scheppende kunstenaar gaf dan voor lang de pen over aan de journalist. Eerst in 1927 voltooide hij het toneelwerk Swane, een lyrischdramatische transcriptie van Stijn Streuvels' Het Woud, die hem vanaf de eerste lezing van Streuvels' handschrift voor ogen had gestaan. En eerst tegen het eind van zijn leven zet De Bom zich opnieuw tot scheppend werk, waarbij zijn verbeelding zich vooral bezig hield met zijn jeugd. De bundel Scheldelucht (1942) bevat trouwens nog enkele schetsen van vóór Wrakken, maar ook een aantal nieuwe in een veel lichtere, bijna feestelijke toon van levensblije humor. Als kunst evenaart het boek echter Wrakken niet, evenmin als de roman Het Land van Hambeloke, die nog in 1946 verscheen, waarin hij allerlei kleurige folklore uit het Antwerpen van zijn jeugd doet herleven, verscheidene kostelijke typen tekent, maar geen grote romankunst vermag te geven.
In al die jaren sedert zijn eerste bundels had een andere De Bom zich geducht geweerd, de minnaar van Vlaanderen, van zijn grote tradities en zijn nieuw opbruisend leven en de onvermoeide en geestdriftige verkondiger van wat Vlaanderens kunstenaars vermochten.
Minnaar van Vlaanderen en hardnekkig. Toen hij in 1896 schutter was te Antwerpen, weigerde hij voor de Frans sprekende officieren in het
| |
| |
Frans te nummeren en bekocht het met 8 uren celstraf, hetgeen in de Vlaamse wereld heftige deining veroorzaakte. In de strijd voor de Vlaamse rechten was zijn woord steeds strijdbaar en onverholen, maar hij bleef in het kamp een middenfiguur, die tegengestelde groepen trachtte te verzoenen en bijv. het activisme voor zichzelf afwees. Bitter onrecht was het dan ook, toen hij bij de hetze tegen de Flaminganten in 1918 verdacht werd en uit zijn ambt ontzet. Gelukkig heeft men dit later door herbenoeming trachten goed te maken, maar de pijn om wat hem was aangedaan bleef branden, in 't bijzonder omdat oude vertrouwde vrienden blijkbaar aan hem hadden getwijfeld.
In tweeërlei ander opzicht was De Bom een overbruggingsfiguur. Meer dan de andere Van-Nu-en-Straksers bleef hij verbonden met het verleden, grootgebracht als hij was in verering voor de Vlaamse 19de eeuwse romantiek. Daarom was hij de man om het werk van voorgangers als Victor Dela Montagne, Arnold Sauwen uit te geven met een inleiding door een wezensverwante. Daarom doorzocht hij de brieven van Ida van Dühringsfeld, die rond 1860 met vele Vlamingen verkeerde en wijdde hij er voordrachten aan in de Vlaamse Akademie.
Zijn hele leven was doorstraald door de liefde voor Gezelle; van het bezoek, dat hij met zijn broeder Joris reeds in 1896 aan Gezelle bracht, zegt hij ‘daar teert ge heel uw leven op’. Ikzelf betrad met hem op een schone winterdag na een tocht door het Vlaamse land Gezelle's kerk te Kortrijk. Toen we tegenover de preekstoel stonden, ontsnapte het hem uit de grond van zijn hart: ‘te denken, dat ik hier in Kortrijk ben geweest en Gezelle niet heb horen preken; dat vergeef ik me nooit!’
Een overbrugger was De Bom verder tussen Vlaanderen en Nederland. Vanaf 1904 is hij lange jaren correspondent te Antwerpen geweest voor de N.R. Ct.; in vele levende en sappige artikelen droeg hij zijn bewondering voor het jonge Vlaamse kunstleven op ons over. Hij redigeerde binnen de Wereldbibliotheek de Vlaamse bibliotheek, hij was telkens op nieuw de schakel die Nederlandse en Vlaamse schrijvers verbond.
Afzonderlijk verscheen het alleraardigste Psychologie van den Antwerpenaar (1929). Zijn vlotte, met anecdoten gekruide, maar ook telkens tot het wezen doordringende artikelen in de N.R. Ct. en verscheidene tijdschriften werden gebundeld in Het levende Vlaanderen (1917), Nieuw Vlaanderen (1925) en Dagwerk voor Vlaanderen (1928). Vrijwel alle belangrijke Vlaamse dichters en schrijvers van die jaren, maar ook beel- | |
| |
dende kunstenaars, musici, politici, Antwerpse typen zijn daar boeiend gekarakteriseerd. Daarnevens vertelt hij van zijn ontmoetingen met grote buitenlanders als Gorki. Wat in al die stukken treft is de kleurigheid van verbeelding en taal, maar het meest de hem telkens haast overoverstelpende liefde, waardoor hij in een verslag over een bezoek op Streuvels' Lijsternest na een opsomming van al de heerlijkheden van dat Vlaanderen tenslotte uitroept: ‘God, wat zijn we klein naast dezen en wat is ons streven droombeeldig en Babelachtig dwaas om heel dit wondere leven in de kleine hulze van een woord te willen dwingen’.
Deze zo onuitputtelijk en fel levende man, deze minnaar van Vlaanderen, is heel oud geworden. Dat bracht isolering mee, maar hij was nog in zijn laatste jaren vol aandacht voor wat er nieuw werd geschreven en geschilderd, voor zijn stad Antwerpen en voor het beminde Vlaamse land, ook al kwelden hem ouderdomskwalen. Door uitputting van krachten is hij op 14 April 1953 overleden te Kalmpthout en aldaar begraven. Op het bidprentje, bij zijn dood gedrukt, staan uit de maand van zijn sterven de woorden aangehaald, gericht tot zijn biechtvader: ‘Ik wil nog eens wandelen over de heide, onze Vlaamse moedergrond in prachtgewaad. Dat wordt mijn vaarwel, een vaarwel van een stervend man aan het leven, aan de Lente. Zorg er voor, Eerwaarde, dat ik de ‘Grote Lente’ kan genieten’.
P. Minderaa
De geschriften van Emmanuel de Bom heb ik niet volledig vermeld. Een lijst van zijn artikelen zou vele bladzijden beslaan. Een goede bibliografie, waarheen ik verwijs, gaf P. van Tichelen in 1947.
|
|