| |
| |
| |
| |
| |
| |
Arthur le Cosquino de Bussy
(Bloemendaal, 19 Juni 1884 - Amsterdam, 24 Juli 1953)
De Bussy, zo noemde hem de volksmond, hierbij doorgaans den klem toon verkeerdelijk op de middelste lettergreep leggende. De Bussy, zo ondertekende de oudere generatie. Aart de Bussy, zo heette hij in den engeren vriendenkring. Toch moet de hoofdnaam le Cosquino hebben geluid en al is een band tussen de Nederlandse en de huidige Franse Le Cosquino's niet afdoende aangetoond, het lijkt waarschijnlijk, dat ook gene uit den Fransen landadel zijn voortgekomen. Zoveel is zeker, dat De Bussy's overgrootvader, te Parijs geboren en onder Lodewijk Napoleon herwaarts gekomen, te Utrecht een dochter huwde uit het Doopsgezinde geslacht Blijdesteijn. De Franse zo goed als de Doopsgezinde traditie bleef Arthur van de wieg af bij. Hij dankte zijn voornaam - niet naar de traditie dier tijden - aan Arthur Schopenhauer, den Duitsen wijsgeer. De Bussy's vader bedoelde zeker in deze naamgeving zijn bewondering voor den filosoof neer te leggen, wiens volgeling hij overigens niet was.
Tot kort vóór Arthur's geboorte hadden zijn ouders, Isaäk Jan le Cosquino de Bussy en Grietje Elisabeth Laan, te Amsterdam gewoond: op 20 April 1884 had de vader afscheid gepreekt als Doopsgezind Predikant aldaar, welk ambt hem mede wegens zijn zwakke stemmiddelen zwaar viel, en vervolgens vestigde het gezin zich te Bloemendaal. Van 1889 tot 1892 was hij Archivaris der Gemeente Deventer; in het najaar van 1892 keerde hij terug naar de hoofdstad, als Hoogleraar in de Godgeleerdheid aan haar Universiteit, tevens Hoogleraar aan de Doopsgezinde Kweekschool. Te Deventer heeft Aart dus zijn eerste schooljaren doorgemaakt; te Amsterdam liep hij van 1896 tot 1902 op vlotte wijze het Stedelijk Gymnasium af, waar hij het verenigingsleven niet verzuimde en in de klasse grollen ten beste gaf, die bij zijn tijdgenoten in genoeglijke herinnering voortleven; te Leiden studeerde hij van 1902 tot 1910 Rechtswetenschap. Deze drie steden hebben in De Bussy's hart hun centrale plaats behouden: het ongedwongen leven in Deventer en omstreken lag De Bussy, wars als hij was van conventie; het Keizerlijk Amsterdam, waar hij, gelijk zijn vader, zijn belangrijkste arbeidsterrein vond, liet hem niet los; de herinneringen aan Leiden met zijn studententijd hadden misschien wel den krachtigsten greep op hem.
Want student en lid van het L.S.C. is hij intens geweest; als zodanig be- | |
| |
trachtte hij de traditie evenzeer als hij de conventie schuwde. Van zijn jaarclub placht De Bussy met erkentelijkheid te gewagen, zeker ook ter wille van een jongeren broer, in 1902 tegelijk met hem, als medisch student, te Leiden aangekomen en zijn clubgenoot geweest tot den vroegtijdigen dood van den junior, eer hij zijn academiestudie had beëindigd. En ook in betrekking tot tal van anderen, met wie de vriendschapsbanden tot Aart's dood onverminderd bleven bestaan. Daarnaast bestemden zijn geest en zijn litteraire gaven hem voor tot een plaats in de Redactie van het Algemeen Nederlandsch Studentenweekblad Minerva en in 1906 tot die van Redacteur van den Almanak voor het Leidsch Studentencorps. Zijn verdere bestuursfuncties mogen voornamelijk binnen de organisaties op het gebied van den ernst des levens hebben gelegen, dit belette niet, dat De Bussy ook in het studenten-gezelligheidsleven een algemeen bekende en gewaardeerde figuur is geweest.
Op 11 November 1910 promoveerde De Bussy te Leiden in de Rechtswetenschap op een proefschrift: ‘Het ontstaan der Satisfactie van Utrecht’, een onderwerp, dat eerder in de historische sfeer dan in de juridische thuishoort. Het historische deel, groter van omvang dan het juridische, lijkt trouwens evenzeer boeiender. Het onderwerp was den promovendus geworden van Mr. S. Muller Fzn, te Utrecht reeds toen zijn leidsman. Juristen en historici bezorgden voor wetenschappelijke tijdschriften de recensies. Eén uit de laatste groep wijdt een woord aan den ‘eigen stijl’ van den schrijver, die zich nochtans moge hoeden voor het gevaar van duisternis. Mij is het te moede, of De Bussy bij het schrijven zijner dissertatie zich geweld heeft aangedaan hierbij zo ‘gewoon’ mogelijk te blijven; hij moet genoten hebben, toen de Inleiding hem gelegenheid bood tot de inlassing van een lang citaat uit 1836, dat in zijn archaïstische bewoordingen onmiskenbaar koddig aandoet. Niet minder proeft men De Bussy in een noot (blz. 187), waar hij in betrekking tot Barlaymont en zijn vier zonen (die aan Don Juan's zijde bleven) schrijft: ‘mij althans zijn deze volbloed royalisten veel sympathieker dan de latere malcontenten’.
Ongeveer twintig jaren later zal De Bussy in hierna te gebruiken autobiografische aantekeningen andermaal getuigen van onvergankelijke trouw; hij vermeldt het optreden van zijn vader als Archivaris van Deventer en vervolgt: ‘waar de zoon de eerste archiefgeuren opsnoof en daardoor zóó werd bekoord, dat toen reeds zijn levenskeuze werd bepaald, waaraan hij later onveranderlijk trouw is gebleven.’
| |
| |
In 1910 wordt De Bussy werkzaam gesteld aan het Rijksarchief in Utrecht onder leiding van Muller, in 1912 wordt hij tijdelijk ambtenaar, hij doorloopt er de verschillende rangen en is in 1920 hoofdcommies-chartermeester. Tot alle van het Utrechtse Rijksarchief uitgaande publicatiën draagt hij, grotendeels in belangrijke mate, bij. Nochtans zou hij daar niet hoger klimmen op de ladder der ambten; zekere weerstanden, mij overigens tot in bizonderheden niet bekend, spraken hierin hun woord; en in datzelfde jaar 1920 was er, zonder echter voortgang te hebben, sprake van De Bussy's sollicitatie voor adjunct-archivaris van Amsterdam en voor een plaats aan het Landsarchief te Batavia.
Op 18 October 1922 trad hij te Kruiningen in het huwelijk met Geertruida Hermina Kolff van Oosterwijk, uit welke echt een dochter en een zoon zijn geboren. Tot 1927 bleef De Bussy te Utrecht werkzaam. Met ingang van 1 Februari 1928 immers benoemde hem de Gemeenteraad van Amsterdam tot Archivaris ter opvolging van Dr. Joh. C. Breen. Tot 31 December 1949, op 65-jarige leeftijd heeft hij de functie bekleed.
Wel ver van een verzaking te vormen van De Bussy's jeugdgelofte in het Archiefgebouw te Deventer was zijn overgang van Utrecht naar Amsterdam daarvan de bevestiging. Toch is ze een keerpunt geworden in zijn ambtelijke leven en had ze haar gevolgen mede in het maatschappelijke. Wie De Bussy gekend heeft en ook Muller, wordt in beider levensgang getroffen door sterke punten van verschil naast andere van overeenkomst: wie niet beiden gekend heeft, neme H.E. van Gelder's voortreffelijke Levensbericht voor deze Maatschappij van Muller ter hand. En hij zal het dadelijk als een lijnrechte tegenstelling voelen, dat Muller aldra Utrecht veel heerlijker dan Amsterdam vond. Zou echter, zo vraag ik, indien De Bussy te Utrecht een werkkring ten deel gevallen ware, zijner waardig, ook hij niet zijn uitgegroeid tot de Utrechtse figuur, die Van Gelder terecht in Muller ziet? De som van de bestuursbemoeienissen op het gebied van wetenschap, kerk en maatschappelijk leven - en men mag hieraan dit der kunst toevoegen, bedenkende dat te Utrecht zijn belangrijke verzameling van schilderijen, tekeningen en grafiek door Jan Mankes haar oorsprong had gevonden - schijnt ten antwoord te geven, dat voor De Bussy mettertijd een zodanige plaats was weggelegd. Het zal hem zeker niet licht zijn gevallen die talrijke banden met Utrecht te ontknopen. En hieronder zal hij toch ook die der samenwerking met wijlen Muller hebben begrepen. Nooit dan met groten eerbied gewaagde De Bussy van zijn leidsman, dien hij in een nagelaten geschrift karakteriseert als ‘den
| |
| |
bekenden Mr. S. Muller Fz, den grondlegger van het moderne archiefwezen in Nederland’. Hoe deze over zijn leerling dacht, vermag ik niet te zeggen. Hij kon een ongemakkelijk heer zijn en De Bussy miste elke eigenschap van het kuddedier. Al moge er overdrijving liggen in de verhalen over botsingen tussen beiden, toch laat het zich niet denken, dat de geprikkeldheid van den erkenden leider en de vaak, niet steeds, milde ironie van den adept, zich in elk geval onmiddellijk verdroegen.
Het keerpunt, waarvan ik gewaagde, bij De Bussy's terugkomst in de hoofdstad zoeke men uitsluitend in zijn ambtelijke werkkring. Hij verheugde zich overigens weer te zijn in de vertrouwde omgeving, waar hij oude vrienden aantrof. Voor de gederfde functies in het wetenschappelijke en het kerkelijke stelde Amsterdam hem meer dan schadeloos. Zijn Mankes-verzameling vond er een waardige omlijsting in de huizing aan de Oranje-Nassaulaan 23, waaraan reeds aanstonds op zijn aanwijzing het cliché-karakter van omstreeks 1900 was ontnomen en die hij gedurende juist een kwart eeuw tot zijn dood toe zou bewonen.
Maar De Bussy, nu voor het eerst aan den top gekomen, had zich erop te bezinnen, hoe hij de leiding naar binnen en naar buiten zou voeren. Naar binnen kwam hij voor de moeilijkheid te staan, positie te kiezen te midden zijner vreemde medewerkers. Deze moeilijkheid overwon hij gemakkelijk. Zijn goedheid en zijn wijsheid, zijn humor en zijn universele kennis, gerugsteund door een stalen geheugen, verzekerden hem een eerbiedige sympathie bij allen op het Archief werkzaam, wier scholing hij, zonodig door persoonlijke medewerking, krachtig steunde. En dit geldt onverminderd voor zijn plaats onder de Directeuren van de Gemeentelijke Diensten en Bedrijven. Anders lag het bij de betrekkingen tot de Gemeentelijke Administratie in engeren zin; het Gemeente-Archief, ondergebracht in het oude Raadhuis van Nieuwer-Amstel, stond aan de periferie van Amsterdam, niet slechts in ruimtelijke, maar ook in ruimere betekenis. Van de noodzaak tot verbeteringen in de huisvesting was De Bussy zeker overtuigd, maar hij ontging liever den ambtelijken strijd; den ambtelijken stijl miste hij geheel, niet alleen in zijn correspondentie. Grote voldoening heeft hem de herdenking geschonken van het eeuwfeest van den Gemeentelijken Archiefdienst in 1948. Een tentoonstelling in het Waaggebouw heeft toen op waardige wijze uitgedragen, wat het Archief betekent in het stedelijk bestel. En zijn vrienden zo goed als De Bussy zelf hebben zich verheugd in zijn benoeming in dit verband tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Deze tentoonstelling paste volkomen in het pro- | |
| |
gramma, dat De Bussy meende naar buiten ten uitvoer te moeten leggen. Eerder nog dan vruchten van archiefstudie te publiceren - dit immers konden ook anderen - moest het hoofd van het Gemeente-Archief er op bedacht zijn deze instelling te doen leven bij de Burgerij. Allereerst aan groepen studenten, maar ook aan anderen bood hij gaarne in cursussen, verbonden met bezoeken aan het Archiefgebouw, een inzicht in wat daar omging. Zijn tintelend woord en zijn oorspronkelijke pen lieten nooit na indruk te maken; en een en ander vond steun in het feit, dat De Bussy metterdaad een Amsterdamse figuur werd. Velen herkenden dien kleinen, enigszins voorovergebogen, geaffaireerd lopenden man in zijn wat nonchalante kledij; niet minder bekend was hij als bestuurder van Amstelodamum, waarvan hij nog vóór zijn optreden als Archivaris, Secretaris en sinds 1938 Voorzitter was. Een andere functie, die De Bussy hoog stelde en die, al onttrok ze zich aan de openbaarheid, zijn naam op veler lippen bracht, was die van Voorzitter van de Leidse diësviering te Amsterdam. Spoedig na 8 Februari lekten treffende pointes van De Bussy's tafelrede uit; zo was hij die eens aangevangen met een welkomstwoord tot de reünisten in de tweede stad des lands: Leiden immers was de eerste. Van gelijken stam was dat andere woord, toen hij zeide het Archivarisambt van Amsterdam gaarne voor dat van Deventer te willen geven, dat zijn vader eens had vervuld.
Zijn Vader. Sterk toch heeft De Bussy zich diens voortzetter gevoeld. Le mort saisit le vif. Er zijn verschillende oorzaken, die hem, den meest hokvasten en den enigen, die een academische studie op het gebied der humaniora voltooide, daartoe eerder aanwezen dan een der andere kinderen. Het was hem goed in den geest van en gelijk zijn vader de Doopsgezinde Broederschap te dienen; en het viel hem zwaar toen het onvermijdelijke tijdstip in 1951 daar was, waarop die dienst een einde nam. Gelijksoortige gevoelens moeten toen bij De Bussy zijn gerezen als in 1945 bij het overlijden na langdurige ziekte van zijn oomzegger Dr. J.C. Westermann, in wien hij zijn opvolger in historicis had mogen zien.
In die Doopsgezinde omgeving heb ik De Bussy in zijn Utrechtse periode leren kennen en in latere jaren waren wij elkaar nader getreden. Meer en meer trad de indruk op den achtergrond, dat bij hem de calembour gold om den calembour, waarop Enklaar doelde en dit terecht verwierp. Ik zie hem nog, ook in kleinere bijeenkomsten allerminst een veelspreker, scherp schouwend de beraadslagingen volgen en, zo hij het op zijn weg vond iets te zeggen, beginnen met een verontschuldiging, dat
| |
| |
hij ging spreken, een verontschuldiging, waarvoor nauwelijks iemand aanleiding vond.
Het is zeker, dat De Bussy met warme aandacht de Doopsgezinde belangen heeft gevolgd en hun zijn tijd heeft geofferd. Wat dit ten aanzien van zijn lidmaatschap in de Kerkeraden van Utrecht en Amsterdam wilde zeggen, vermag ik niet af te wegen. Wel kan ik uit ervaring oordelen over de mate, waarin zijn werk in meer algemenen zin met name voor de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit op zijn tijd beslag legde. Het komt me voor, dat dit krachtiger geldt voor zijn eerste, Utrechtse bestuursperiode (1922/7), dan voor de latere Amsterdamse (1940/51). Als jong bestuurder der A.D.S. had De Bussy gewezen op der dreigender ondergang der archieven vooral in de kleinere Doopsgezinde Gemeenten; op zijn voorstel werd een Commissie in het leven geroepen ter bestrijding van dit euvel, waarin hij de omnis homo was. Deze bereikte, dank zij De Bussy, spoedig, dat gered werd, wat te redden viel, waarna haar taak zich tot toezicht bepaalde; een tweede bemoeiing, die De Bussy uitnemend vervulde, was die, de gelden bijeen te brengen om kleinere gemeenten in een deel des lands in staat te stellen tot zekere verhoging hunner predikantswedden. Ook dit werk kromp geleidelijk in, naarmate deze gemeenten, vacant geworden, onder een andere regeling kwamen te vallen. Wel trad in 1941 hiervoor het lidmaatschap in de plaats van sommige andere commissies, waarvan De Bussy dat van het Curatorium bizonder op prijs stelde, maar het bijwonen van enkele vergaderingen zonder hieruit voortvloeiende verplichtingen van administratieve aard, kan toch niet meer dan het geval is bij elke andere functie, de verklaring vormen van uitgebleven wetenschappelijke publicaties.
Dat de ontstentenis van Muller's animerend voorbeeld of de opvatting, die De Bussy van de taak had van Amsterdams Archivaris, die verklaring afdoende zou geven, bevredigt mij evenmin. Het meest ligt voor de hand, dat De Bussy, buitengewoon scherp analyticus, die hij was, de synthetische arbeid allengs minder lag. Zijn toespraken, welke als schitterende improvisaties klonken, waren - zo zei men vaak - gepraemediteerd en over en opnieuw over gepolijst. De Bussy wist zich geen snel werker. Kan men dit beter uitdrukken dan in zijn eigen woorden, toen hij in zelfspot, maar misschien toch niet zonder zelfverwijt zeide, dat een Levensbericht voor Letterkunde het licht nooit zou zien, nu hij er de verzorging van op zich had genomen?
Daarnaast zal De Bussy's achteruitgaande gezondheid zijn invloed
| |
| |
hebben geoefend. Herhaaldelijk dwong die hem tot opname in een ziekenhuis. Weder op 21 December 1952, maar Oudejaar zou hij thuis kunnen doorbrengen. De Bussy heeft zijn woning niet teruggezien. Deze zeven maanden was een wreed en een moedig gedragen lijden zijn deel. Het wekte de herinnering op aan de laatste ziekte van zijn vader; de bezoeker repte hiervan niet en De Bussy evenmin. Diens geest was lang onverzwakt en de schitterende causeur in hem niet ten ondergegaan, zij het somtijds met een meer beschouwelijken inslag dan gewoon. Hij zinspeelde er eerder op dan dat hij uitsprak, dat het lopen hem niet mogelijk was en hield er zich mee bezig, of hij bepaalde maatschappelijke functies nog wat langer of wat korter zou vervullen. Opnieuw werden de gedachten van den bezoeker bepaald bij een ziekbed, in Frankrijk, hoezeer overigens De Bussy van Lodewijk XVIII verschilde, die ten dode aan het bed gekluisterd, voortging met de erudite scherts, hem van jongs af eigen, maar van wien ook het koninklijke woord is ‘non pedes, sed caput regem faciunt’.
Op 24 Juli verloste de dood De Bussy uit zijn lijden en slechts zeer enkelen uit zijn naaste omgeving droegen hem naar het voorbeeld van zijn vader in alle stilte grafwaarts.
De Bussy heeft geweten, dat het nageslacht hem in gedachten niet zou toevoegen aan de trits van Mr Hendrik van Wijn, R.C. Bakhuizen van den Brink en Mr. S. Muller Fz., zijn grondleggers van het Nederlandse Archiefwezen. Hij heeft misschien niet geweten, hoe dankbaar velen zouden zijn gestemd, zo zijn werk ook in de latere jaren sterker sporen had nagelaten.
Maar wat is van wezenlijker waarde, dit alles of dat zijn verwanten en vrienden hem mogen zien als een getrouwe dienstknecht, die is ingegaan in de vreugde zijns Heren?
Chr. P. van Eeghen
| |
Lijst van geschriften
In den studententijd te Leiden heeft De Bussy veel in de hiervoor in aanmerking komende organen gepubliceerd, vaak echter anoniem of onder pseudoniem, zodat volgens tijdgenoten de kans op identificatie vrijwel uitgesloten is.
Onder de nagelaten papieren bevinden zich ongedateerde autobiografische aantekeningen, naar het schijnt van 1927, waaraan de gegevens voor onderstaande literatuur-opgave grotendeels ontleend zijn.
Daarenboven maken deze aantekeningen gewag van enige kleinere bijdragen in het Ned. Archievenblad, van boekbeoordelingen en korte bijdragen in het Utr. Prov. & Sted. Dagblad, het Algemeen Handelsblad en het Weekblad voor het Recht, echter zonder vermelding van vindplaats; voorts van jaarverslagen en toespraken, door hem q.q. uitgebracht of gehouden en gedeeltelijk in druk verschenen.
| |
| |
Voor den Amsterdamsen tijd valt op de jaarverslagen eveneens te wijzen en in het bijzonder op de verslagen van het Gemeente Archief. Voorts dateren daaruit kleinere bijdragen, voornamelijk voor de kerkelijke pers en inleidingen of voorwoorden voor boeken betreffende Amsterdam of tentoonstellings-catalogi.
1905 | De leestafel (door B.). Almanak van het Leidsch Studenten Corps. |
1905 | De Waardeering van den Leidschen Student, Algem. Ned. Stud. Weekbl. Minerva, Juni. |
1910 | Het ontstaan van de Satisfactie van Utrecht (1577). Proefschrift. |
1914 | Het Tiendrecht van den Eigenaar. Opst. aangeb. aan Prof. Mr S.J. Fockema Andreae. |
1921 | De eerste informatie naar Merula's ketterij (1533). Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis. |
1924 | De dood van Bisschop Frederik van Baden. Jaarboek ‘Oud-Utrecht’. |
1924 | Gerechtelijke aanwijzing van een toegangsweg. Versl. en Med. Ver. t. Uitg. van de bronnen v.h. Oud Vad. Recht. |
1925 | De blauwe schuit te Utrecht (1446). Jaarboek ‘Oud-Utrecht’. |
1925 | De Marken in Utrecht. Kaart (in 4 bladen) met toelichtenden tekst. Opdracht v.d. Commissie v.d. Geschiedk. Atlas. |
1925 | Rechterlijk vonnis bij het lot. Versl. en Med. Ver. t. Uitg. v.d. bronnen v.h. Oud Vad.-Recht. |
1925 | Rechtsgeldigheid van notarieele akten. Idem. |
1925 | Over eenige huwelijksbeletselen. Idem. |
1925 | De beweiding van het bosch ter Elst bij Amerongen. Idem. |
1925 | Archief. In Oosthoek's Encyclopedie (2e druk). |
1927 | Visitatie-verslagen van de Johanniter-kloosters in Nederland (1495, 1540 en 1594), in samenwerking met Dr. E. Wiersum. Bijdr. en Meded. Utrechtsch Genootschap. |
1944 | De Nieuwe Kerk. In A.E. d'Ailly, 7 Eeuwen Amsterdam, Deel I. |
| |
Publicatiën van het Rijksarchief te Utrecht, geheel van zijn hand (naast enkele kleinere archief-inventarissen):
1927 | Catalogus van de rechterlijke (1811-1838) en de notarieele archieven (1811-1842) in Utrecht. (Bijlage 2 van Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven 50, 2). |
| |
Publicatiën van het Rijksarchief te Utrecht, waartoe bijgedragen:
1915 | Catalogus van het Archief der Staten van Utrecht. |
1917/19 | Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht. |
1920 | Regestenlijst van het archief der Staten van Utrecht. |
1920 | Regesten van het Archief der heeren van Montfoort. |
| |
Necrologieën:
1953 | Amstelodamum, Jaarg. 40, bl. 97, door W. Voorbeijtel Cannenburg. |
1953 | Verslag Hist. Gen. Utrecht Deel 68, bl. 3, door D. Th. E(nklaar). |
1954 | Nederlands Archievenblad, Jaarg. 58, bl. 15, door W.F.H. Oldewelt. |
|
|