| |
| |
| |
| |
| |
| |
Anthonetta Naeff (Top Naeff)
(24 Maart 1878 - Dordrecht - 22 April 1953)
Top Naeff
Lang niet altijd geeft een zelfs op hogere leeftijd door de dood afgesneden leven de indruk van afgeslotenheid, voltooidheid. Vaak is het tegendeel het geval. Niet doordat de dood een taak beëindigde die wij ons nog voortgezet konden denken - iedere menselijke taak is nu eenmaal een taak-zonder-einde - doch doordat wij mogelijkheden zien, die nog niet ten volle vervuld waren, een ontwikkelingsgang die zijn laatste afronding nog niet gevonden had. Dat het leven van Top Naeff litterair en menselijk - voor zover de buitenstaander dit laatste kan en mag beoordelen - de indruk van voltooidheid wekt, is op merkwaardige wijze in overeenstemming met de stabiliteit van haar wezen, dat, zichzelf scherp onderkennend, zich, indrukken en invloeden ten spijt, gelijk bleef en zich in zichzelf voltooide, lang voor het einde.
Het was overigens een kleurig en zeker niet ‘stabiel’ leven, waarvan zijzelf ons in haar auto-biografie ‘Zo was het ongeveer...’ (1950) vertelde. Het ving aan op 24 Maart 1878 te Dordrecht, waar Anthonetta Naeff geboren werd als dochter van Johan Reinhard Naeff en Anna Cornelia Vriesendorp. Van moederskant stamde zij aldus uit een oude gezeten Dordtse koopmansfamilie; haar vader was ten tijde van haar geboorte eerste luitenant bij het corps Pontonniers. Na een korte onderbreking, waarin het jonge gezin in Nieuwediep woonde, keerde het naar Dordrecht terug; haar schooltijd ligt dan ook grotendeels in haar geboortestad. Het is, met de rustige voornaamheid, beheersing en reserve als meest karakteristieke herinnering aan Top Naeff, merkwaardig haar met kennelijk behagen te horen gewagen van ‘de rebel die ik destijds was’, en niet zonder betekenis ook, wellicht: als betreurde zij het teloorgaan van deze wezenstrek onder die voorname reserve, waarin zich haar wezen en haar verschijning al vroeg hadden vastgelegd.
Toen zij in de tweede klas van de Meisjes-H.B.S. zat, werd haar vader overgeplaatst bij de Vestingartillerie te Gorcum, welk verblijf ook alweer van korte duur was, want binnen enkele jaren werd hij bevorderd tot Majoor en benoemd tot Commandant van het Corps Pontonniers te Dordrecht. De toen zeventienjarige Top Naeff keerde evenwel niet met haar ouders naar Dordrecht terug, doch ging voor de tijd van een jaar (1895/'96) naar een jongedameskostschool te Brussel, alwaar men
| |
| |
haar, zoals zijzelf het niet zonder ironie vermeldt, ‘in de Franse taal ‘danse et maintien’ leerde’.
Overzien wij deze jeugdjaren, waarvan zijzelf uitvoerig en met de lichte zelfspot, haar eigen, maar ook met onmiskenbare vertedering en besef van verknochtheid, vertelt, van de oude patriciërshuizen, waarin zij verkeerde en ten dele opgroeide, van de opvoeding die zij ontving, de indrukken die zij onderging, dan wordt het ons duidelijk hoe groot in dit vrouwen- en kunstenaressenleven, naast de aangeboren eigenschappen, de invloeden van afkomst, milieu en opvoeding geweest zijn, die uiteindelijk haar wezen, zo als het ons uit heel haar oeuvre tegemoet treedt, bepaalden. Winst en verlies in enen: verlies door het onvermijdelijk vernauwen van het gezichtsveld, winst doordat binnen deze grenzen de op zichzelve en haar wereld gerichte persoonlijkheid zich tot in de perfectie kon verwezenlijken.
Intussen had de schrijfster-in-den-dop - een in ‘Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift’ gepubliceerd verhaaltje mocht als aanloopje gelden - kennis gemaakt met wat op slag haar hele wezen greep en een levenlang in zijn greep zou houden: het toneel. En zo was het niet verwonderlijk, dat haar debuut een toneel-debuut was: de dramatische schets ‘De Genadeslag’, die op 13 Februari 1899 te Dordrecht zijn première beleefde bij het ‘Rotterdamsch Tooneelgezelschap Le Gras en Haspels’, onder regie van Jan C. de Vos, met Marie van Eysden-Vink, Alida Klein, Henri Brondgeest en Jan C. De Vos in de bezetting. Het werd in 1901 gevolgd door het toneelstuk ‘Aan Flarden’, enkele jaren later door de dramatische schets ‘Het Weerzien’.
Het was in 1900, dat haar ‘Schoolidyllen’ het licht zag, en in dit meisjesboek, waarmee zij haar naam onmiddellijk vestigde en waarvan het succes haar - ook over onze grenzen - heel haar verdere leven vergezelde, openbaart zich die andere zo markante zijde van haar wezen: de zin voor humor, een humor, die met de jaren zich verdiepend en schakerend, zulk een gelukkig en noodzakelijk tegenwicht zou vormen tegenover het meer statische karakter van haar reserve, ja, die menigmaal, alsdan verscherpt tot ironie en zelfs sarcasme, de welbewuste nooddeur is geweest om aan de al te enge begrenzing van haar wereld te ontsnappen.
Dat zij na de hierboven genoemde drie proeven het schrijven voor het toneel heeft vaarwel gezegd om zich verder tot het proza te bepalen, is ook alweer uit haar eigenlijke wezensaanleg verklaarbaar: de behoefte
| |
| |
aan verfijning en volmaking van de vorm, de schone vorm als drager van de gedachte, een aandacht voor deze materie, bij haar, als erfgename van de Tachtigers, stellig niet verwonderlijk, al waren de voorbeelden die haar jonge talent gegrepen en bevrucht hebben, zeker niet overwegend binnen onze grenzen te vinden. Na een aantal bundels en kleinere romans, waarvan het in dagboekvorm geschreven ‘De Stille Getuige’, door haarzelf later min of meer verzaakt, de nadruk kreeg juist op de ‘kunstige eenvoud’ van zijn proza, was het vooral in haar breed opgezette, toch op één kern gerichte roman ‘Voor de Poort’ (1912) met zijn weelderige stijlontplooiingen, dat deze liefde voor het verfijnde en persoonlijke proza een hoogtepunt vond. (Het is intussen niet onaardig hier te memoreren, dat het juist dat destijds door velen zeer bewonderde boekje ‘De Stille Getuige’, waaruit zij hier en elders voorlas, is geweest, dat haar bracht tot het uitdragen van eigen, maar later vooral anderer werk, haar lezingen, een belangrijk onderdeel van haar litteraire arbeid).
Maar zo zij dan al in haar scheppend werk het toneel ontrouw werd (vele jaren later zou zij nog eenmaal voor het toneel schrijven: het nog ongespeelde toneelstuk ‘Zie de Maan schijnt...’ verwierf de Van der Vies-prijs 1951) - haar verbondenheid ermee, haar critische belangstelling voor wat er in Nederland en daarbuiten op de planken gebeurde zijn een levenlang niet verflauwd. Zij vonden hun neerslag in de toneelbesprekingen, bescheiden aangevangen in 1902 in de Dordrechtsche Courant (wat twaalf jaar duurde), voortgezet van 1914 tot 1930 in ‘De Groene Amsterdammer’, waar zij lid van de Redactie was. Een viertal bundels ‘Dramatische Kroniek’, omvattende het toneel-repertoire 1919/ '23, bewaart een keur hiervan. Zij schiep daarmee een band tussen het toneel en de levende generaties, die dit toneel aanschouwden, een blijvend getuigenis voor wie daarna kwamen, en aan beide kanten van het voetlicht werd naar haar stem geluisterd, haar gezag erkend. Ook haar bemoeiingen met de Amsterdamse Toneelschool, die tot het laatst haar genegenheid had, zij hier vermeld. En treffend is het zonder twijfel, dat wat het laatst van haar hand verscheen, geschreven in de roezige, door interviewers en fotografen verontruste dagen, toen men haar ter gelegenheid van haar vijfenzeventigste verjaardag het Ereburgerschap van Dordrecht zou aanbieden, een helder en puntig artikel in diezelfde ‘Groene’ was. (‘Een Gebeurtenis in de Stadsschouwburg’, de bespreking van de Amsterdamse première van Jeanne van Schaik-Willing's
| |
| |
‘Odysseus weent’ en Hoornik's ‘De Bezoeker’. No van 21 Maart'53).
Ook in essayistisch werk weerspiegelen zich haar liefde voor en kennis van het toneel: in ‘Twee Toneelspeelsters’ geeft zij een beeld van de zozeer contrasterende toneelspeelsters Sarah Bernhardt en Eleonora Duse, in ‘Willem Royaards’ tekent zij ons de mens en de kunstenaar Royaards tegen de achtergrond van zijn tijd.
Op 23 November 1904 huwde Top Naeff de uit Zutphen geboortige doctor Huibert Willem van Rhijn, die zich als arts in Dordrecht had gevestigd. Moge al het conflict huisvrouw-kunstenares, juist in de provinciestad, wel eens hebben gewogen - zij heeft toch altijd met de onverzettelijkheid ten opzichte van de haar door haar talent opgelegde taak, deze laatste uit het gedrang weten te houden. Wel zag haar huis, het lage, witte, bijna rustieke aan de Johan de Wittstraat, vele litteraire vrienden uit Noord en Zuid; aan dit soort vriendschappen is haar leven rijk geweest, zij waren veelal van hechte duur. Van de bindingen, die hun oorsprong namen in de tijd, dat zij door ‘Voor de Poort’ in het volle licht van de litteraire schijnwerpers was getreden, duurden vele, als die met Ary Prins en Herman Robbers, tot de dood haar deze vrienden ontnam. Bij Robbers' verscheiden in 1937 nam zij, op zijn verzoek, het litteraire redacteurschap van Elsevier's Geïll. Maandschrift van hem over, hetgeen zonder twijfel een belangrijk offer voor haar heeft betekend. In 1940 vond deze taak zijn einde.
Intussen groeide het oeuvre (waartussendoor zij nog een aantal vertalingen tot stand bracht) en naarmate haar persoonlijkheid en haar talent rijpten en zich verdiepten, ontdeed haar stijl zich meer en meer van overtolligheden en vond in bondiger vorm tegelijkertijd de hoogste uitdrukking van haar persoonlijkheid, in de flonkering van haar ‘esprit’, in de slagvaardigheid, de gevatheid, die ook het contact met haar persoonlijkheid, waarin altijd weer die flonkering de reserve doorbrak, boeiend maakte. Misschien komt dit nergens zo sterk tot uitdrukking als in sommige van haar novellen en korte verhalen, een genre waartoe zij zich ook wel bizonder aangetrokken voelde: het korte verhaal, dat een gaaf, in zichzelf voltooid geheel moet zijn, waarin geen woord teveel mag staan, wil niet de spanning breken, en waarin toch zoveel gezegd moet zijn. Het was een opgaaf, die volkomen strookte met haar aard: reserve die beheersing vergt en in de beperking de essentie geeft. Vooral haar latere bundels ‘Voorbijgangers’, ‘Klein Avontuur’, ‘Juffrouw Stolk en andere Verhalen’ bevatten enkele voorbeelden van wat een waarlijk
| |
| |
goed kort verhaal kan zijn, hoogtepunten ook in Top Naeff's werk. In sommige dier verhalen, bv. ‘Beurtvaart’ (in ‘Voorbijgangers’), ‘Het Raam’ (in ‘Juffrouw Stolk en andere Verhalen’) wordt de ironie de vertolking van een niet rechtstreeks uitgesproken gevoel, van een houding, een ironie die minder de individuen dan hun maatschappelijke - èn menselijke - verhoudingen treft.
Nergens echter voltrekt zich dit zo onverholen als in Letje ('26) voor mij het onbetwistbaar hoogtepunt van haar werk. Zijzelf rangschikte dit boek onder haar ‘bundels novellen en schetsen’ en inderdaad zijn deze negen hoofdstukken los van elkander ontstaan. Doch niettemin vormen ze met elkaar een homogeen geheel, een logisch opgebouwd beeld. Ook hier richten ironie en sarcasme, in een soepel en puntig scala, zich niet zozeer tegen het bleke, onpersoonlijke Letje, als tegen de wereld waarin dit Letje leefde, de wereld die de schrijfster zo goed kende en aan welks belemmeringen zij nooit geheel had kunnen ontsnappen. Al zou ik het dan niet ‘een boek van haat en wraak’ willen noemen, zoals Henri Borel het eens qualificeerde, een boek van révolte, de révolte van een kunstenaar, is het zeker. Zij 't wellicht minder bewust dan het schijnen kan.
Het zou een onjuist en onvolledig beeld scheppen, zo wij tegenover deze karakteristieke eigenschappen van Top Naeff: haar soms bijna afwerende reserve, de koel-critische helderheid van haar intellect, niet gewaagden van die andere eigenschappen: de warmte, de macht tot liefhebben. Al baanden dezen zich wellicht minder gemakkelijk een weg naar buiten, soms zijn de straling en de bezieling daarvan het ware wezen van haar schriftuur, zoals in sommige harer korte verhalen en in haar laatste grote roman ‘Een Huis in de Rij’ ('35) waar wijsheid en liefde de ironie hebben mild gemaakt. Op een andere wijze ook in haar verzenbundeltje ‘Klein Witboek’, in en door de oorlog ontstaan. Het treffendst wellicht in dat kleine getuigenis ‘Mijn Grootvader en Ik’ (in de Vrouwenbundel ‘Onze Mei’, '27). Waarbij zij in haar auto-biografie zelf aantekent: ‘alle liefde die ons ten deel valt, wordt met den tijd bron van inspiratie. Misschien zijn er nog andere bronnen, maar geen betere’.
Het waren ook de liefde voor het schone ambacht, dat het hare was, de liefde voor het toneel, de liefde, die bewondering inhield voor het schone door anderen gemaakt, die de richting van haar leven bepaalden, die haar ook noopten te getuigen, haar vaak verhelderend inzicht uit te dragen. Wie haar als spreekster hebben gekend bij lezingen, 't zij over
| |
| |
de litteratuur of het toneel in 't algemeen, 't zij over een bepaalde figuur - voor het werk van Pirandello was zij hier een pionierster - zullen zich de overtuigingskracht van haar woord herinneren, het levend contact dat zij tussen zichzelf en haar gehoor aldra tot stand bracht met de geringste middelen: zo als zij daar stond, in een rustig beheerste houding, zonder een onnodig gebaar en met nauwelijks een stemverheffing. Maar het sprankelendst verscheen ons haar geest in die aan geen bepaalde stof gebonden toespraken, waarin zij zich speels en vrij liet gaan - al behoorde zij niet tot de sprekers, die zonder een blaadje papier hun vlucht nemen - en met de humor en de fantasie aan de gewoonste dingen glans gaf. Zulk een toespraak als waarmee zij op 24 Maart, toen haar ter gelegenheid van haar vijfenzeventigste verjaardag het Ereburgerschap van Dordrecht werd aangeboden, de volle Raadzaal in een voortdurende tinteling van vrolijkheid hield. Een maand, nog niet ten volle, vóór haar verscheiden...
Zij mag dan al, op enkele korte onderbrekingen na, haar leven lang in Dordrecht hebben gewoond - vaak en ver is zij eruit gevlogen. Het reizen was haar een vreugde en het begon al vroeg. Frankrijk, het cultuurland, Italië (in meer dan één verhaal weerspiegelt het zich), Berlijn, waar zij enkele jaren achtereen, wanneer zij daar met haar man die er college liep, een paar wintermaanden vertoefde, als hospitante Max Reinhardt's Toneelschool bezocht en zich met jong enthousiasme in het theaterleven liet meevoeren. In 1914 ondernamen zij en haar man een reis naar Indië, wat haar betreft om er een reeks lezingen te houden. Maar al dadelijk brak de eerste wereldbrand uit en in October was het echtpaar nog maar juist veilig terug. Kort na die oorlog was het Stockholm, waar zij voor de Vereniging ‘Nederland in den Vreemde’ een lezing hield (in de Duitse taal) om er een beeld te geven van onze letteren. Dan waren er de reizen ter gelegenheid van de jaarlijkse internationale P.E.N. Congressen en in 1931 een grote reis naar Egypte, Griekenland, Syrië en Palestina. En ten slotte, naast de deur. Vlaanderen, waar men haar steeds met zoveel warmte heeft gevierd.
Overzien wij - zij 't slechts als buitenstaanders - dit leven, dan treft het ons, hoe welgezind de feeën aan deze wieg moeten zijn geweest. Een vroeg succes, dat nu eens niet een stroovuurtje bleek, doch zich, standvastig stijgend, handhaafde, een leven lang. Een aangeboren en aangekweekte gemakkelijkheid van bewegen, die, maatschappelijk gesproken, de kunstenares steun deed vinden bij de femme du monde.
| |
| |
De vreugden van het leven in reizen, kunstgenieting, vriendschappelijke omgang, rijkelijk toegemeten. Bij meer dan één gelegenheid heeft men haar gehuldigd, hoogtepunten waren haar zestigste, haar zeventigste, haar vijfenzeventigste verjaardagen, bij welke laatste het Ereburgerschap van haar geboortestad de bekroning vormde. In 1948 werd zij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau en tot Officier in de Kroonorde van België; in 1952 benoemde de Maatschappij der Ned. Letterkunde haar tot Erelid.
Maar in de kunst worden de goede dingen de mens niet in de schoot geworpen. Dat zonder arbeid de gunst van goden en muzen waardeloos is - Top Naeff is het zich scherp bewust geweest. Door een sterke eerzucht werd haar leven gedreven, maar niet alleen door de eerzucht, die in het uiterlijke succes zijn bevrediging vindt, óók door die edeler eerzucht: de ontvangen gaven ten uiterste te verwezenlijken. Haar werkwijze: een schrijven en her-schrijven, de hardnekkige worsteling met de materie, die ieder waarachtig kunstenaar zich tot taak stelt, getuigde ervan - geen compromis bestond er voor haar nauwgezette kunstenaarsgeweten. Zijzelve, gewagend van deze worsteling om het beste, sprak het eens uit - het was bij de verschijning van de bundel ‘Juffrouw Stolk’: ‘Beter kan ik het niet’.
Het was deze zelfde verbetenheid, die haar heeft doen vechten, vele jaren, tegen de kwaal, de rheuma, die haar meer remde dan haar lief was, maar die het van haar vitaliteit toch niet won. Tot het einde kwam, nog plotseling, na een ziekbed van enkele dagen, een einde, bijna samenvallend met het eerbetoon op haar vijfenzeventigste verjaardag, dat de bekroning was van een rijk leven.
Marie Schmitz
| |
Lijst van geschriften
Meisjesboeken:
1900 | Schoolidyllen, Becht (vert. Duits, Deens, Russisch). |
1901 | De tweelingen, Becht. |
1903 | 't Veulen, Becht. |
1906 | In den dop, A.W. Bruna & Zn. |
| |
Romanas:
1905 | De dochter, A.W. Bruna & Zn. |
1906 | De stille getuige, Van Holkema & Warendorf. (vert. Duits, Frans). |
1912 | Voor de poort, Van Holkema & Warendorf (vert. Duits). |
1932 | Offers, Van Holkema & Warendorf. |
1935 | Een huis in de rij, Van Holkema & Warendorf. (vert. Duits). |
| |
| |
| |
Novellen en Schetsen:
1902 | In mineur (bundel), Becht. |
1906 | De glorie, Bruna. |
1908 | Oogst (bundel), Van Holkema & Warendorf. |
1920 | Vriendin, Querido's Uitg. Mij. |
1925 | Voorbijgangers (bundel), Van Holkema & Warendorf. |
1926 | Letje, of de weg naar het geluk, Van Holkema & Warendorf. |
1928 | Klein avontuur (bundel), Van Holkema & Warendorf. |
1936 | Juffrouw Stolk en andere verhalen, Van Holkema & Warendorf. |
| |
Gedichten:
1947 | Klein Witboek, Daamen. |
| |
Toneel:
1899 | De genadeslag. |
1901 | Aan flarden, Becht. |
1905 | Het weerzien.
Zie de maan schijnt..., Van der Vies-prijs 1951. |
| |
Essayistisch:
1921 | Charlotte von Stein, Querido's U.M.
Twee toneelspeelsters, Ned. Keurboekerij. |
1947 | Willem Royaards, Daamen.
Dramatische Kroniek, 4 dln, Van Holkema & Warendorf. |
| |
Autobiografisch:
1950 | ‘Zo was het ongeveer ...’, Querido's U.M. |
| |
Vertalingen:
Augier en Sandeau: De schoonzoon van Mijnheer Poirier, Wereldbibliotheek.
Beaumarchais: De bruiloft van Figaro, Wereldbibliotheek.
A. Stindberg: Een droomspel (manuscript).
Molnar: De duivel (manuscript).
Aug. von Kotzebue: Notabelen (manuscript).
Géraldy: Robert en Marianne (manuscript).
Fritz von Ostini: De kleine Koning (kindersprookje, bij platen van Hans Pellar).
|
|