| |
| |
| |
| |
Adriaan Ernst Hugo Swaen
(Haarlem, 9 Februari 1863-Amsterdam, 28 October 1947)
Adriaan Ernst Hugo Swaen werd de 9e Februari 1863 geboren te Haarlem, waar hij na de lagere school van meester Koch en die van Knoop en Prinsen te hebben bezocht, op de H.B.S. kwam, welke hij echter reeds na een jaar tijds voor het Gymnasium verwisselde. Maar ook de gymnasiale studie voltooide hij niet, want weliswaar bezat hij een bijzondere liefde en aanleg voor taal en letterkunde, maar zijn inzicht in de exacte vakken toonde een bedenkelijk tekort, en dit ging zoals gewoonlijk gepaard met een volslagen gemis aan belangstelling er voor. Waarschijnlijk was hij er met wat goede wil toch nog wel in geslaagd in zoverre aan de matige eisen te voldoen, dat hij het einddiploma had kunnen verwerven, maar het was hem eenvoudig onmogelijk zich de tijd en moeite te gunnen, die dit gekost zou hebben. Er was zoveel en velerlei dat hem onweerstaanbaar aantrok: taal en letteren in de eerste plaats, maar ook de schilderkunst, de heraldiek, de natuur al vroeg reeds. En wellicht werd de tegenzin, de vooringenomenheid tegen wat hij later met de woorden van een anoniem schrijver in ‘The Times’ zo gaarne aanduidde als ‘the bloomless meadows of mathematics’ onbewust nog in de hand gewerkt door een aangeboren neiging, die door zijn levensomstandigheden versterkt werd en die hij op rijper leeftijd zo helder begon te beseffen: de neiging tot het oude, tot het verleden. Deze uitgesproken voorkeur, die zich vanzelf verbond met een zekere argwaan en antipathie tegen de vooruitgang, met name dan op technisch gebied, en in ieder geval met een gebrek aan belangstelling ervoor, vormde een van de meest essentiële trekken van zijn persoonlijkheid en heeft voor een groot deel de aard van zijn studie, zijn liefhebberijen bepaald; hij noemde zich later niet ten onrechte en met een zekere zelfvoldoening een ‘laudator temporis acti.’ Reeds in zijn jongensjaren trad deze trek aan den dag en wellicht voelde hij instinctief, dat de wis- en natuurkunde hem in een richting voerde tegengesteld aan die waarheen zijn diepste individuële geaardheid hem drong. Hoe het zij, hij wendde zich weldra geheel af van de voornamelijk op de toekomst gerichte, de technische vooruitgang nastrevende exacte wetenschappen en verdiepte zich naar hartelust in de geliefde klassieken, in taalkunde, geschiedenis en literatuur. Hij kreeg geruime tijd privélessen in Grieks en Latijn van
| |
| |
de latere rector van het Haarlemse gymnasium Dr. Garrer, terwijl ook twee andere leraren Esser (Soera Rana) en Gallee, die hij beide altijd in dankbare herinnering hield, veel invloed hadden op zijn vorming. Hij had aanvankelijk het plan voor Nederlands te gaan studeren en voelde zich vooral aangetrokken tot de Middeleeuwse literatuur en het drama van de 17e eeuw, maar hij hield zich ook bezig met Fries en Angelsaksisch, leerde Italiaans en was al vroeg een hartstochtelijk lezer, waarbij gaandeweg het Engels de overhand begon te krijgen. Reeds als jongen van twaalf jaar had hij lessen gekregen van een Engelse dame, mevrouw Swindells, die naast de Swaens woonde, en later vestigde zich in Haarlem nog een andere Engelse familie, de Hales, met wie hij in kennis kwam en intiem bevriend werd, vooral met een der zoons William Hale. En zo is het begrijpelijk, dat ten slotte zijn voorkeur meer en meer uitging naar het Engels en hij, mede in verband met de moeilijkheden op het gymnasium, die hem het eindexamen en daarmee een Universitaire opleiding als een nu eenmaal onbereikbaar doel deden zien, besloot voor de middelbare acte Engels te gaan werken. Nu was het in die tijd nog mogelijk om zonder veel moeite in Engeland een betrekking bij het onderwijs te krijgen, een voortreffelijke oefenschool waarvan velen gebruik maakten en waaraan enige van onze bekendste Anglisten de grondslagen van hun zeer degelijke kennis van het idioom te danken hebben gehad. Ook Swaen koos zich deze manier om het Engels te leren beheersen. In 1882 vertrok hij naar Engeland, waar hij gedurende twee jaar gouverneur was bij de familie Rivers, ‘landed gentry’ in het dorp Sawbridgeworth, Hertfordshire. Hij had het met deze betrekking wel bijzonder goed getroffen, hij kwam in een milieu zoals hij het zich niet beter had kunnen wensen, dat geheel overeenstemde met zijn smaak en zijn geaardheid. En de leden van de familie Rivers waren van hun kant ook zeer ingenomen met hun jonge Nederlandse ‘tutor,’ die zich zo gemakkelijk als een echte gentleman aanpaste bij de omgeving, die hen verwonderde door zijn reeds zo veelzijdige kennis, die hun eigen voorliefde deelde voor geschiedenis en traditie en in 't bijzonder ook voor de natuur, voor het dieren- en plantenleven. En er ontstond dan ook een zeer vriendschappelijke verhouding, die duurzaam bleek en slechts door de dood werd verbroken. Hoe gaarne haalde Swaen nog in de laatste jaren van zijn lange leven herinneringen op aan deze gelukkige tijd en hoe goed deed hij dit. Ik
| |
| |
heb menigmaal het voorrecht gehad hem te horen vertellen van zijn jeugdervaringen, en vooral ook van zijn gouverneursjaren, en welk een levendig beeld wist hij dan op te roepen van dit hem zo sympathieke gezin, van het huis met de uitgestrekte kwekerijen er omheen, van de verdere landelijke omgeving, waarin hij zooveel rondzwierf, van de rustige avonden gewijd meest aan de lezing van Latijn en Grieks, waarbij vooral Plautus en Terentius, Sophocles en Euripides hem aantrokken. Een van de jongens was een even enthousiast ‘fieldnaturalist’ als hij zelf toen reeds was. Een ander familielid Mr. Henry Rivers had een bijzondere liefhebberij voor kerkklokken en carillons en nam hem vaak mee op zijn tochten naar oude kerken in de omtrek. Van deze laatste ondervindingen vertelde hij mij eens, omdat hij er zo levendig aan herinnerd was door de lectuur van Dorothy Sayers' bekende detective roman ‘The Nine Tailors,’ waarin zo veel over kerkklokken voor komt. Geen wonder dat het technische idioom in dit boek geen geheimen voor hem had!
In het voorjaar van 1884 kwam er een einde aan het verblijf in Engeland, dat hem zoveel meer gebracht had dan hij had durven hopen en dat voor zijn latere loopbaan in menig opzicht van betekenis is geweest. Hij moest terug naar Nederland om er examen te doen voor de middelbare acte A., waarvoor hij eigenlijk nooit speciaal gewerkt had en nooit lessen had gekregen. Maar de grote practische kennis van het moderne Engels, die hij zich als vanzelf eigen had gemaakt, deed hem dadelijk met goede cijfers slagen. Spoedig daarop werd hij leraar aan de meisjesschool van L.v.d. Wilk te Haarlem, terwijl hij ook enkele avonden per week les gaf aan het Instituut van Es aan de Keizersgracht te Amsterdam. Hij zette zijn studie van het Engels voort met het doel de B.-acte te verwerven, maar het gemakkelijke succes voor A. speelde hem parten. Hij onderschatte de omvang van het B.-examen, dat zoveel parate kennis vereist, en meende het ook ditmaal wel zonder leiding en speciale voorbereiding te kunnen stellen. Dit plan mislukte, hij werd afgewezen, maar legde, nadat hij wijselijk wat les genomen had, het volgend jaar een zeer goed examen af.
Inmiddels had hij zich verloofd met Mej. Henriette de Vos (met wie hij 15 April 1891 in het huwelijk is getreden), en haar vader,zelf zakenman, had niet veel verwachting van een onderwijscarrière voor zijn aanstaande schoonzoon en stond er op, dat hij in de handel zou gaan. En na enige tweestrijd won de liefde het van de studiezin en gaf
| |
| |
hij toe aan de sterke aandrang, die er op hem uitgeoefend werd. Samen met J.G. de Muinck richtte hij te Amsterdam een boekhandel op, die nog steeds bestaat, en enige jaren lang bleef hij trouw de voor hem zo weinig aantrekkelijke taak vervullen, trachtend zich zo goed mogelijk te oriënteren op het nieuwe terrein, dat hij betreden had. De goede wil was er, maar niet de aanleg en de vreugde in het werk zonder welke zo weinig te bereiken valt. Het werd een ware lijdensweg voor hem, waaraan tot zijn grote opluchting een einde kwam, toen zijn broer, een echte zakenman, bereid bleek zijn plaats in te nemen. Hij heeft toen aanvankelijk lessen gegeven aan enkele particuliere instituten en werd in 1894 benoemd tot leraar aan de H.B.S. te Almelo. Daar voelde hij zich onmiddellijk thuis; hij was weer in zijn element. Het onderwijs geven ging hem gemakkelijk af, gaf hem genoegen en bevrediging en liet hem ook tijd zich weer te wijden aan de studie van taal en letteren, die een behoefte was van zijn natuur, terwijl de nog zo rustige landelijke omgeving hem ruimschoots gelegenheid gaf de dieren- en plantenwereld en met name dan de vogels te observeren. De vier jaren die hij te Almelo doorbracht zijn hem altijd in aangename herinnering gebleven. In deze tijd zagen ook zijn eerste tijdschriftartikelen het licht, die door zulk een zeer lange reeks gevolgd zouden worden. Hij verkreeg zowel in de wetenschappelijke als in de onderwijswereld een goede naam en na nog een paar jaar een leraarsbetrekking te hebben vervuld te Nijmegen, waar hij in contact kwam met de bekende Neerlandicus Poelhekke en de voortreffelijke Anglist C. Stoffel, die beide zijn studiezin sterk hebben gestimuleerd, werd hij benoemd aan het gymnasium te Amsterdam, waar hij een tijdlang op kamers woonde, totdat hij met zijn gezin een geschikt huis kon betrekken.
Swaen was toen al opgenomen in de examencommissie voor Engels, waarvan Prof. Dr. H. Kern voorzitter was, en doorliep daarin al bijzonder vlug de gewone hierarchische weg, ging nog in het jaar van zijn eerste benoeming - 1898 - van de commissie voor L.O. over naar die voor M.O.A. en nam reeds het jaar daarop zitting in die voor de B.-acte.
De geweldige werkkracht en werklust, waarover hij reeds als jongen beschikte, begon nu hoe langer hoe meer naar buiten aan den dag te treden. Behalve het werk voor zijn leraarsbetrekkingen en voor de examens nam hij in die jaren zeer veel privélessen aan ter opleiding voor de middelbare acten, en toch vond hij tijd voor diepgaande studie van
| |
| |
het Angelsaksisch en van het Engelse en klassieke drama, waarvan verscheidene publicaties de vruchten waren. Daarbij verzuimde hij ook niet zijn vele liefhebberijen, met name de ornithologie, verder te cultiveren, en bladerend in oude jaargangen van natuurhistorische tijdschriften zal men nu en dan bijdragen van zijn hand aantreffen.
Deze verwonderlijke werkkracht, die hij zelf in de eerste en voornaamste plaats toeschreef aan zijn steeds volgehouden gewoonte zeer vroeg op te staan, bleef hem zijn hele leven tot zelfs in de allerlaatste jaren bij. En ondanks het vele werk, dat hij verrichtte, was hij toch geen kamergeleerde, die zich afsloot van de wereld. Niet alleen bracht zijn grote liefde voor de natuur hem er van zelf toe veel buiten te wandelen, tochten en reisjes te maken in de omgeving van de steden, waar hij achtereenvolgens woonde, maar hij maakte zich ook overal vrienden met wie hij geregeld omging, nam deel aan het verenigingsleven en maakte zich in de loop der jaren verdienstelijk als bestuurslid van verschillende genootschappen.
Aan het Amsterdamse gymnasium bleef hij vier jaar. Toen werd hem een lectoraat in de Engelse literatuur aangeboden te Groningen, een uitnodiging die hij eerst moest afslaan, omdat de salarisregeling al te ongunstig was. Maar toevallig kwam er spoedig een kleine leraarsbetrekking open aan een Groningse H.B.S. en daarmee kon, nadat allerlei moeilijkheden uit de weg waren geruimd, het lectoraat tenslotte verbonden worden. En zo vertrok hij dan naar Groningen, waar hij zijn nieuwe werkkring aanving met een openbare les over Tennyson's Idylls of the King.
Swaen voelde zich in Groningen weldra geheel thuis, vooral nadat hij van de H.B.S. was overgegaan naar het gymnasium. Hij burgerde er zich geheel in, maakte er zich weer vele nieuwe vrienden en had meer tijd dan vroeger voor wetenschappelijk werk. Zijn reputatie als Anglist en niet minder als vogelkenner steeg gaandeweg in deze betrekkelijk rustige en over het algemeen gelukkige jaren. Hij werd ondervoorzitter van de commissies voor M.O.A. en B., werd tot lid van de Maatschappij voor Letterkunde en van het Utrechtsche Genootschap gekozen, tot voorzitter van de Afdeling Vogelbescherming en tot erelid van het Hongaars Ornithologisch Genootschap, terwijl de Groningse Universiteit hem in 1913 een eredoctoraat verleende. Er werden toen pogingen gedaan hem tot buitengewoon hoogleraar te bevorderen, maar juist toen deze vooruitzicht op succes begonnen
| |
| |
te beloven, kwam, in 1913, zijn benoeming tot hoogleraar in de Engelse Taal en Letterkunde aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam.
Met de aanvaarding van dit hoogleraarschap brak er dadelijk een zeer drukke tijd voor hem aan. Hij was de eerste die tot dit ambt in Amsterdam beroepen was en er ontbrak nog van alles, er was geen boekerij, er waren geen kaarten, platen of andere hulpmiddelen, hij moest alles van de grond af zelf opbouwen. Nog drukker kreeg hij het, toen het Academisch Statuut in werking trad, dat de studie en daarmede de examens en promoties voor de moderne talen aan de Universiteit mogelijk maakte, een logische, zeer noodzakelijke vernieuwing, waarvoor Swaen zelf jarenlang sterk geijverd had. Vele leraren in het bezit van de B. acte maakten toen gebruik van de overgangsbepalingen, die hun het recht gaven alsnog te promoveren, en wel zelden zal een hoogleraar in enige jaren tijds een zo lange reeks proefschriften te verwerken hebben gekregen als waarmede Swaen zich nu zag belast, terwijl in deze tijd ook nog zijn voorzitterschap van de Faculteit en andere functies veel van hem vergden. Toch vond hij altijd nog tijd voor eigen studie en werkte hij gestadig door aan de voorbereiding van het Woordenboek der Engelsche Taal, waarvan het eerste deel, Engels-Nederlands, in 1933 is verschenen. En toen de proefschriftenstorm wat begon te luwen, toen zagen weldra ook weer allerlei studies van zijn hand het licht. Ik kan hier op zijn publicaties niet verder ingaan, de lezer zij er voor verwezen naar de toegevoegde bibliografie. Ik moet mij er toe bepalen te releveren, dat zijn werkzaamheid voornamelijk lag op de gebieden van het Angelsaksisch, het moderne idioom en de semantiek, en wat de literatuur betreft op die van liederen en balladen en met name van het drama. Op elk dezer terreinen heeft hij verdienstelijk, steeds zeer verzorgd wetenschappelijk werk geleverd, nog tot in de allerlaatste jaren van zijn leven toe, werk dat hem ook in het buitenland bekendheid verschafte. En ook als vogelkenner maakte hij zich naam, vooral wat betreft de valkerij, waaraan hij gaandeweg meer aandacht begon te schenken dan aan een zijner andere liefhebberijen. Geen wonder ook, want hier vond hij een terrein van werkzaamheid, dat hem gelegenheid gaf aan verschillende van zijn voorkeuren tegelijkertijd te voldoen: zijn voorliefde voor geschiedenis en traditie, voor het vogelleven, voor schilder- en tekenkunst, zijn lust in het aanleggen van verzamelingen (o.a. van familiewapens, opgezette vogels, postzegels). Zijn
| |
| |
unieke collectie van boeken en prenten betrekking hebbende op de valkerij, zijn eigen geschriften en lezingen erover deden hem weer vele nieuwe kennissen verwerven. Hij werd een man van gezag op dit gebied, ook in het buitenland als zodanig erkend, en werd tot erelid benoemd van ‘The British Falconers Club’ en tot Ere-voorzitter van het Valkeniersverbond Karel Mollen. Hij nam met hart en ziel deel aan dit verenigingsleven en de omgang met de vrienden, die hij zich in deze kringen maakte, heeft naar hij mij verzekerde zijn latere levensjaren zeer verrijkt. Nog in de lente van 1947, op 84 jarige leeftijd, heeft hij voor de Ridderschap van Utrecht een interessante lezing gehouden over het oude weispel.
Maar de valkerij en de andere liefhebberijen, waaraan hij zich wijdde, hebben zijn vakstudie nooit in de weg gestaan. Deze bleef voor hem de hoofdzaak, zelfs in de jaren van zijn emeritaat, zoals voldoende blijkt uit de lijst van zijn geschriften, terwijl hij zich ook altijd met nauwgezette toewijding gegeven heeft aan zijn onderwijstaak. Ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de Amsterdamse Universiteit werd Swaen benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; in 1933 trad hij bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd af als hoogleraar, bij welke gelegenheid hem van allerlei zijden en vooral van zijn honderden leerlingen en oud-leerlingen tal van blijken van dank en waardering te beurt vielen. Zijn studenten vergaten hem niet en hij van zijn kant bleef met hen meeleven, hen in moeilijkheden met raad en daad bijstaan, in gelukkige omstandigheden altijd bereid tot een uurtje genoeglijke conversatie, verlevendigd dikwijls ook door de zin voor humor, die hij bezat. Hoevelen hebben hem in zijn emeritaat nog eens opgezocht, bezoeken waarvan zij de aangenaamste herinneringen hebben behouden en waarop hij zelf zo was gesteld, steeds vol belangstelling en nieuwsgierigheid naar hun ervaringen. Hij was enigszins gesloten van aard, hield nauwgezet de conventionele omgangsvormen in acht; er was een zekere gereserveerde voornaamheid in zijn manieren en persoonlijkheid die echter het hartelijke, het innig vriendschappelijke van zijn natuur niet in de weg stond. En de kleine karakterfeilen, die hem als ieder mens eigen waren, verzachtten zich in de loop der jaren nog, gingen ten laatste geheel en al schuil onder de voortreffelijke eigenschappen, die hem kenmerkten. Wie hem opzocht in zijn gezellige studeerkamer met de vele mooie boeken, de oude gravures en schilderijen, de opgezette vogels, kwam
| |
| |
in een sfeer van warme zonnigheid, van rustige blijmoedigheid en trouwhartige vriendschap. En het was verwonderlijk hoe weinig vat de jaren op hem hadden. Het is niet genoeg te zeggen dat hij tot op hoge leeftijd ‘kras’ bleef. Er zit nog te veel toegevendheid in die gebruikelijke term om zijn merkwaardige geestelijke frisheid te karakteriseren. Hij bleef eenvoudig jong. Er was in de vele gesprekken, die ik nog tot het laatste toe met hem mocht hebben, niets te bemerken van enige achteruitgang, van de herhalingen, de kleine geheugenzwakten enz., die haast altijd zelfs bij krasse oude mensen optreden. Hij bleef levendig belangstellend in alles, geestig dikwijls, interessant. En hij behield zijn werklust en werkkracht. Haast bij ieder bezoek kon hij mij, met een stellig gerechtvaardigde voldoening, weer een overdrukje aanbieden van een nieuw artikel van zijn hand, versierd met een vriendschappelijke opdracht in zijn zeer mooi en vast handschrift gesteld. En het ontstellende bericht van zijn plotseling overlijden kwam dan ook niet alleen onverwacht, het wekte onwillekeurig allereerst een pijnlijke verbazing als ware er aan zijn leven ontijdig een einde gemaakt. De 28ste October 1947 overviel de dood hem terwijl hij rustig te schrijven zat aan zijn lessenaar.
Met Swaen is een merkwaardige persoonlijkheid van ons heengegaan, een man van charme en distinctie, een begenadigd mens, die van zijn veelzijdige begaafdheid, zowel van geest als gemoed, een voortreffelijk gebruik gemaakt heeft. Beproevingen zijn hem niet bespaard gebleven, ernstige ziekte, dieper leed van andere aard, dat hij gelaten droeg, waarover hij nooit sprak, waarmee hij nooit iemand lastig wilde vallen. Maar zijn geestkracht en werklust, die voor velen een stimulerend voorbeeld zullen blijven, kwamen alle tegenslagen te boven en over het algemeen verliep zijn leven gelukkig, een rijk, kleurig, vruchtbaar leven, waarin hij veel tot stand bracht, niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen. Zeer velen zullen hem in dankbare herinnering houden.
A.G. van Kranendonk
| |
Lijst van geschriften
1896 | Sir John Vanbrugh. Edited with an introduction and notes. London, Mermaid series. Ongeveer tien jaar later in andere vorm op ‘Indian paper’ herdrukt zonder jaartal en zonder medeweten van de schrijver. Diens naam is verengelst tot Swain. |
1900 | A short history of English Literature. Groningen. Zesde en laatste druk 1923. |
| |
| |
1907 | Anthony Brewer's The Love Sick King. Louvain. |
1912 | Heywoods How a man may choose a good wife from a bad. Louvain' |
1913 | De wetenschappelijke beoefening van het Engelsch hier te lande. Groningen. |
1919 | Bijzonderheden betreffende de gierzwaluw. Wageningen. |
1926 | De valk in de iconographie. Maastricht. |
1927 | The Adventures of Five Hours by Sir Samuel Tuke. Amsterdam. |
1933 | Engelsch Woordenboek: Engels-Nederlandsch. Zutphen. |
1937 | De Cura Accipitrum. Gron.-Bat. |
1937 | De valkerij in de Nederlanden. Zutphen. |
1939 | Beknopte Woordenlijst der Valkenierstaal. Deventer. |
1939 | Vertaling der brieven van Ant. Leeuwenhoek met aantekeningen, Amsterdam 1939, 1941. |
1942 | Nederlandsche Geslachtsnamen. Zutphen. |
1948 | Het Jaghtbedrijff. Leiden. |
| |
Van de 300 tijdscbriftartikelen en boekbesprekingen worden vermeld:
1882 | Het in stand houden van gedenkwaardige monumenten en gebouwen door R. en S. (= J.F. Grandt van Roggen en A.E.H. Swaen) in de Amsterdammer van 6 Aug. |
1893 | English words of Dutch origin (Anglia). |
1894 | To dare (Engl. St.). Grammatische Tautologi (old.). O.E. seppan (Anglia). |
1895 | To shrink, to sing, to drink, to sink, to begin, to spin, to ring, to spring (Anglia). Gastorij (Ts.). Boekvanger (Ts.). |
1896 | To dare als Präteritum (Engl. St.). Callet, Mint, Gixie (old.). Starters Menniste Vrijagie (Ts.). Voorts over Starter: Ts. XXI, XXIV, XXV, XXIX, LVIII, LX; Modern Phil. 1907, 1908; Notes and Queries 1909; Neoph. VII, XXI, XXIV; Levende Talen 1940; It Beaken 1942. |
1897 | Robert Daborne's Plays (Anglia 1897, 1898). to light (add.). Figures of Imprecation (Engl. St.). |
1899 | Contributions to Anglo-Saxon Lexicography (Engl. St.). Vervolgen in deel 32, 33, 35, 37, 38, 40, 43, 49, 53, 54, 56, in Donum natalicum Schrijnen (1929) en Neoph. 1942. Lijst van Nederl. en Eng. vogelnamen (De drie Talen). Two corrupt passages in Arden of Feversham (Engl. St.). |
1905 | Some Old English Birdnames (Archio). |
1910 | De wijze van het Wilhelmus in Engeland (Vragen en Mededeelingen Gesch. Taal- en Letterkunde). The Cobbler's fig. (Jahrbuch Shakespeare-Gesellschaft). Levensbericht C. Stoffel (Levensberichten Mij Ned. Letterk.). |
1911 | Notes on the Two Noble Kinsmen (Modern Language Review). |
1913 | Kleurafwijkingen (Ardea). Ornithologische Mengelingen (ald.). |
1915 | Over het broeden der houtduif (Ardea). |
1916 | Prof. Dr. J.H. Kern (Eigen Haard). Peerage, Baronetage, Knightage (De drie Talen). De Wielewaal (Ardea). Entirely, wholly, largely, frankly (Archiv). |
1918 | Notes on Ballads and Tunes in W. Sampson's Vow-Breaker (Neoph.). Mute, to mute, mutings; muetir (Neoph.). |
1919 | Het 18e Oudengelsche raadsel (Neoph.). Voorts over de raadsels Neoph. 1928, 1941, 1942, 1946, 1947 en Studia Neoph. 1941. The avis and tunes of John Gay's Beggar's Opera (Anglia). Ballads, tunes and dances in Nash's works (Neoph.). Over the hills and far away, By way of, Beflag (Levende Talen). |
1920 | The tune of Diana (Times Lit. Suppl. Febr. 19). Thersytes (Neoph.). |
| |
| |
1922 | Sir George Etherige (Times Lit. Suppl. Jan. 5). Jerusalem my happy home (ald. Jan. 19). Two notes on Ben Jonson's Tale of a Tub (Neoph.). |
1923 | Fawkes's Brown Jug (Times Lit. Suppl. March 29). The Knight of the Burning Pestle (Mod. Language Review). |
1924 | You meaner beauties of the night (Times Lit. Suppl. Oct. 9). |
1925 | Enkele mededeelingen omtrent de Valkenjacht (Jaarverslag Kon. Oudheidk. Genootschap). Cavalier and Puritan (Times Lit. Suppl. Nov. 26). |
1929 | Eenige valkeniersuitdrukkingen by Froissart en zijn Holl. vertaler (Neoph.). Slechtvalk (ald.). |
1930 | The elliptical genitive (A grammatical miscellany offered to Otto Jespersen). Japanse vertaling met bibliographie in The Journal of English Phil. VIII (1939), ed. by Shizuka Saito. Dutch Place-Names in Eastern New York (American Speech V). Unf (Ts.) |
1933 | Two Hawking Terms: Last, Slight (Mod. Language Review). |
1934 | Blindhokken (Ts.). Seel, ciller, désiller enz. (Neoph.). |
1935 | Aloude Vogelkunde (Ardea); vervolg in deel 1941 en 1943. The songs in John Phillips' Patient Grissell (Archiv). The authorship of A Soldier and A Sailor (ald.). |
1936 | Spenen, spinnen (Ts.). Malapropism (Anglia). The airs and tunes of John Gay's Polly (ald.). |
1937 | An Essay in Blue (Engl. St.); vervolgen in deel 1938, 1940. |
1938 | Marianne-Pamela (Neoph.). The Ballad. Opera (ald.). |
1939 | Cant, Bargoensch, Slang (Ts. voor Taal en Lett.). |
1940 | Voyage et Avontures de François Leguat & de ses Compagnons (Ardea). Notes on the Blickling Homilies (Neoph.). Loevestein Castle (Levende Talen). |
1941 | Broadside Ballads (Levende Talen). |
1942 | Willem van der Gaaf (Levensberichten Mij Ned. Letterk.). |
1943 | Plantijnsche invloed? (Neoph.). Sir Walter's Tooverstaf (ald.). De Flamingo's van Bonaire (Ardea). |
1944 | The booke of Hawkyng after Prince Edwarde Kyng of Englande and its relation to the Book of St. Albans (Studia Neoph.). Terentian influence (Neoph). Fielding's The Intriguing Chambermaid (ald.). |
1946 | Volkstaal, oud en nieuw (Neoph.). De Engelsche stemmen in Valerius' Gedenck-clanck (ald.). In Memoriam M.G. van Neck (Levende Talen). |
1947 | Sidelights on Amphitryon (Studia Neoph.). Enkele opmerkingen naar aanleiding van Boarnsternammen en fammen (It Beaken). |
|
|