| |
| |
| |
| |
Egbertus Harmanus Renkema
(Zaandam, 16 Juli 1882 - 's-Gravenhage, 29 Jan. 1947)
Het was een droeve dag, toen wij op 3 Februari 1947 Dr E.H. Renkema ten grave brachten, een man, gestorven na een leven, rijk aan zonneschijn, maar op het einde vol zwarte schaduw. Oud-rector van het 's-Gravenhaags Christelijk Gymnasium, Inspecteur der Gymnasia, Officier in de Orde van Oranje-Nassau, Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, geacht en bemind in wijde kring om karakter en kennis, maar op het einde een lichamelijk gebroken man, geknakt door zware rampen, die het verlies van zijn beide zonen betreurde; gestorven voor hij het einde van zijn ambtelijk leven had bereikt; voor wien, naar menselijke berekening, het graf zich te vroeg geopend heeft om hem de rust te geven, die hij zich bij zijn leven nooit had gegund.
Dr Egbertus Harmanus Renkema werd 16 Juli 1882 geboren te Zaandam. Hij bezocht het Stedelijk Gymnasium te Utrecht en studeerde Klassieke Letteren aan de Universiteit aldaar. In 1906 promoveerde hij op een proefschrift ‘Observationes criticae et exegeticae ad Valerii Flacci Argonautica’. Daarna studeerde hij linguistiek en archaeologie aan de Universiteit te Bonn. Van 1907-1908 maakte hij in opdracht van het Philologisch Studiefonds een reis door Italië en Griekenland. In Athene, niet lang na het spannende ogenblik, dat hij bijna in de Penëus verdronken was, bereikten hem twee aanbiedingen: hij werd aangezocht voor het Stedelijk Gymnasium te Utrecht en voor het op te richten Christelijk Gymnasium te 's-Gravenhage. Om des beginsels wil besliste hij voor Den Haag, een keuze, die hem nimmer berouwd heeft, al is het rectoraat hem wel eens zwaar gevallen.
Met ingang van de cursus 1908-1909 werd hij leraar en reeds 11 Juni 1910 volgde zijn benoeming tot rector, op zijn acht en twintigste jaar. Het was een tijd van hard werken, op allerlei gebied; de leiding der nieuwe school eiste den gehelen mens; de rector wilde op het hoge wetenschappelijk peil blijven, dat hij bereikt had - en hij bleef het -; daarnaast had hij vooruitstrevende ideeën op het gebied van het gymnasiaal onderwijs, die ook weer tot publicaties leidden. Maar de school kwam nooit te kort. De moeilijke financiële positie van het gymnasium, het tekort aan ruimte door het sterk toenemen van het aantal leerlingen baarden grote moeilijkheden en met geheel zijn persoon gaf hij zich aan de oplossing daarvan; aan hem was zeker voor een groot deel de bloei van de school te danken.
| |
| |
Wie het Christelijk Gymnasium noemde, noemde Dr. Renkema, hij was op school, zonder enige ophef, alles voor allen en in alles voortreffelijk door zijn persoonlijkheid. De orde op school was veilig in zijn handen, zonder reglement of iets dergelijks wist ieder, waaraan hij zich te houden had; er heerste vrijheid, grote vrijheid, maar altijd tot een bepaalde grens en iedere leerling wist, dat het niet geraden was die te overschrijden, want dan was de rector onverbiddelijk. De ingewikkelde financiële bepalingen, ook die der salarissen van de leraren, beheerste hij volkomen, evenals de wettelijke bepalingen op het onderwijs; het verband tussen lerarenvergadering en curatoren was in hem belichaamd en nooit is er van de zijde der leraren één klacht geweest over hun vertegenwoordiger. Als docent werd hij gewaardeerd om zijn degelijke lessen en vooral als mens in de collegiale omgang werd hij hoog geschat: mede door de steun van zijn vrouw, eerder Mejuffrouw W.A. Snoeck Henkemans, vormden de leraren een hechte kring, waar in de vreugde en het leed der gezinnen door allen gedeeld werd.
Het is niet te verwonderen dat de tijding der benoeming van Dr. Renkema tot Inspecteur der Gymnasia, bij K.B. van 25 Maart 1937 met ingang van 1 September d.a.v. op de school met leedwezen werd ontvangen, al was ieder blij om de onderscheiding voor den benoemde zelf. Het werk als rector was in de loop der jaren zeer uitgebreid. Het Christelijk Gymnasium was van een schooltje uitgegroeid tot een onderwijsinrichting met meer dan tweehonderd leerlingen, alles rustte op den rector, tot het uitbetalen der salarissen en het eigenhandig schrijven van alle leerlingen-rapporten toe; daarbij kwam nog de nimmer rustende studie. Het is een wonder, hoe hij daartoe nog de tijd vond, want zijn grote vacantie werd gevuld door het lidmaatschap der Commissie voor het examen ex. art. 12 der Wet op het Hoger Onderwijs. Gemakkelijk schreef hij niet en toch vond hij nog tijd voor wetenschappelijk werk: met Prof. Muller gaf hij in 1928 het Beknopt Latijns Woordenboek uit, een werk, waarin zijn veel omvattende kennis van het Latijn uitkwam, vooral ook doordat bleek, hoeveel geschrapt kon worden of met minder woorden gezegd, zonder dat aan de waarde ook maar iets werd ontnomen. Daarnaast verschenen van zijn hand enige opstellen op het gebied der philologie en van het Gymnasiaal Onderwijs, waaronder vooral is te vermelden zijn aandeel in het Rapport over De Klassieke Oudheid in het Gymnasiaal Onderwijs (1916), waarin de Romeinse Antiquiteiten door hem behandeld werden. Verder gaf hij een omwerking van Hartman's ‘La- | |
| |
tijnsche Syntaxis’. Bij verscheidene gelegenheden schreef hij ook zeer gewaardeerde Latijnse gedichten.
Renkema's nieuwe werkkring begon op geheel andere wijze dan de eerste, met moeilijkheden van geheel andere aard. Als rector had hij een gebouw opgetrokken van de grond af tot de nok, nu moest hij het commando overnemen van een gezagvoerder als Dr. Vinkesteyn, die een zinkend schip had overgenomen en een voorspoedig zeilend fregat kon overgeven. De huldiging van den oud-inspecteur sprak duidelijk. De nieuwe titularis gebruikte in zijn rede het beeld van de fakkelloop, de opvolger had de fakkel van zijn voorganger over te nemen en voort te dragen, niet enkel als sportieve prestatie, maar als sacrale handeling, als het gehoorzamen aan een gewetensplicht.
Het was voor niemand een verrassing geweest dat Renkema benoemd werd, hij werd eigenlijk door de ganse Gymnasiale kring als de waardigste opvolger beschouwd en hij heeft de verwachtingen niet beschaamd. De inspectie is op hoog peil gebleven in de geest van Vinkesteyn, wat allerminst wil zeggen dat zij haar voorgangster copiëerde of imiteerde.
Dr. Renkema was inspecteur, de inspecteur, hij had toe te zien op het naleven der wettelijke bepalingen en hij deed dat nauwgezet, maar 't was voor hem geen doel: de bloei van een krachtig gymnasiaal onderwijs, dát was het doel en dat kon alleen bereikt worden door degelijk onderwijs. Niet het vele leren om het leren zelf, hij achtte een betrouwbare grammaticale basis en een behoorlijke copia verborum onmisbaar en niemand zal zeggen, dat op zijn gymnasium de lagere klassen te gemakkelijk waren, maar hij was er diep van doordrongen, dat de leerlingen moeten leren putten uit de bron zelf, achter de met inspanning ontcijferde teksten moeten zij een wereld ontdekken van levende mensen.
In dit zo geslaagde leven kwam plotseling de donderslag: op 20 Juni 1938 verloor de oudste zoon, Geert Maarten, door een droevig verkeersongeluk het leven, een jongen, zeer begaafd voor de exacte vakken, voor wien, na een niet gemakkelijke gymnasiumtijd, een mooie studie aan de Delftse Hogeschool open lag. De slag was zeer zwaar. Renkema zocht leniging in zijn werk en vond troost in zijn Bijbel. Toen kwamen al gauw de bezettingsjaren, hij werd uit zijn huis gezet, zijn schoonzoon, de luitenant Wolzak en zijn zoon Rein werden met de Stijkelgroep gevangen genomen en naar Duitsland getransporteerd. Zij zijn nooit teruggekomen; na een lange tijd van angst en vrees kwam de zekerheid, dat de eerste was gefusilleerd en de tweede in gevangenschap van ellende was omgekomen. De last was te zwaar voor de geest, het lichaam bezweek er onder,
| |
| |
maar Renkema hield zich op tot het laatste, al verouderde hij ontzettend. De Staatsexamens in het Zuiden in 1945 leidde hij met de uiterste krachtsinspanning, maar die in December in Amersfoort moest hij opgeven. Aandoenlijk was het, hoe hij op zijn ziekbed voortdurend met de commissie in contact bleef. Hij wist wel, dat zijn taak bij den onder-voorzitter, Dr. Spoelder, volmaakt in veilige handen was, maar er waren zo veel candidaten die geleden hadden onder de rampzalige bezetting en de commissie moest meehelpen die er weer bovenop te brengen. Persoonlijk was Renkema in aanraking gekomen met veel slachtoffers van het verzet, maar, geleerd door de noodlottige gevolgen bij anderen, had hij er geen schriftelijke aantekeningen van gemaakt. Nu hij de candidaten niet persoonlijk zag en sprak, was hij bang, dat hij er misschien een van zou vergeten en die zou dan, vreesde hij, niet alle clementie verkrijgen, waartoe de commissie in staat was. Dan lag hij in zijn bed op de naamlijst te staren, of er misschien nog een herinnering in zijn geest zou verschijnen.
Het scheen, dat er beterschap zou komen, het Staatsexamen in 1946 kon hij weer leiden, al was hij niet meer de oude, die alles deed. Voor het examen van 1947 verzond Dr Renkema nog de uitnodigingen voor de leden der commissie, maar toen brak plotseling zijn levensdraad af. Hij stierf 29 Januari 1947. Bij zijn begrafenis kwam duidelijk uit, hoe lief zij hem hadden en hoe hoog zij hem schatten, den voorganger, voor wien niet goed schíjnen, maar goed zíjn de levenswet was geweest.
Het eigenaardige in Dr Renkema was wel, dat hij eigenschappen, die bij anderen tegenstellingen vormen, in zo hoge mate tot een harmonisch geheel wist te verenigen. Hij was tegelijk oprecht belijdend Christen en hartstochtelijk vereerder van de klassieke beschaving. Het Christendom leefde zo sterk in zijn hart, vanwaar de uitgangen des levens zijn, dat het zijn gehele denken en handelen beheerste, maar daarnaast vond zijn diep-doordringende geest behoefte aan het innig verkeer met die verheven wereld, waarvan de klassieken nog voor ons de getuigen zijn. Dat was zijn werk als leraar en als mens, als rector en als inspecteur: de hoge waarden van de klassieke opleiding ongerept en levend uit te dragen en te doen uitdragen, daarvoor streed hij met de inzet zijner ganse krachtige persoonlijkheid. Wie een andere opleiding verkoos, had natuurlijk de vrijheid, maar de gymnasiale moest bestaan en góed bestaan als de band, waardoor ons geslacht verbonden blijft met de hoge idealen uit de Oudheid.
Dr Renkema gevoelde zich zeer sterk ambtenaar, magistraat, de richt- | |
| |
snoeren, in wet en besluiten, bonden hem, maar daarnaast was hij de evenwichtige mens, die nooit de aequitas opofferde aan het starre ius; ten slotte wist hij de voorschriften altijd zo uit te leggen, dat zijn gemoed er vrede bij vond. Hij was zeer gevoelig, niet week en daardoor kon hij ook de gevoeligheid van anderen sparen, zelfs als hij moest veroordelen. Hoe kon hij zitten overdenken, of hij voor een mislukt tijdelijk leraar nog een plaats kon vinden bij een rector, waar hij misschien nog geschikt kon blijken!
Vooral in de commissie ex art. 12 der Wet op het Hoger Onderwijs, bij 't Staatsexamen, kwamen zijn hoge hoedanigheden naar voren. Hij wist veel, ontzettend veel, maar men moest het altijd als bij toeval ontdekken, nooit zou hij er iemand mee neerdrukken. Hij bleef altijd in de vergadering de voorzitter, correct tot in kleinigheden, steeds van de commissieleden het volle pond eisend, maar tegelijk hun vriend en oudere broeder en in de omgang was zijn gezin de vriendenkring voor de hunnen. Het examen hield hij hoog, maar hoe belangstellend kon hij informeren, of er bij een onvoldoende candidaat misschien nog aan voldoende gedacht was en hoe gelukkig was hij dan, als na een herexamen, het diploma toch nog kon worden uitgereikt.
Wij hebben in Dr E.H. Renkema veel verloren. Over veel is hij getrouw geweest, hij is strijdende in het harnas gestorven, hij is ingegaan in de vreugde zijns Heren - aan ons de taak, het lichtend spoor van zijn leven door te trekken.
A.C. van Waveren
| |
Lijst van geschriften
1906 | Dissertatie: Observationes criticae et exegeticae ad Valerii Flacci Argonautica. |
1909 | Latijnsche klankleer voor Nederlandsche Gymnasia, naar het Hoogduitsch van Prof. Dr M. Niedermann. |
1910 | Godenattributen bij de Latijnsche Epici, een referaat op het Philologencongres. |
1914 | Gymnasiale Hervorming, een artikel in ‘Stemmen des Tijds’. |
1916 | Bijdrage over ‘Romeinsche Antiquiteiten’ in het rapport ‘De Klassieke Oudheid en het Gymnasial Onderwijs’, in opdracht van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasia. |
1916 | Aantekeningen bij de Romeinsche Antiquiteiten. |
1927 | De Iudicio Perduellionis Sublato in ‘Mnemosyne, Bibliotheca Classica Batava’, Volumen LV (ex fasciculo in honorem P.H. Damsté edito). |
1930 | Ad Plauti Trinummum (zelfde tijdschrift, Volumen LVIII). |
1924 | Latijnsche Syntaxis, in vernieuwde en moderne vorm en bouw naar die van Prof. Hartman. |
1928 | Latijnsch Woordenboek met Prof. Muller, een werk, waaraan hij tot 't einde van zijn leven gearbeid heeft voor 't bezorgen der herdrukken. |
Voor uitgebreidere studies over Plautus' Trinummus was reeds veel materiaal verzameld, maar tot een uitgave is 't niet gekomen.
|
|