| |
| |
| |
Hendrik Marius van Nes
(Goeree (Oost-Voorne), 31 Maart 1862 - Leiden, 18 Augustus 1946)
Dr van Nes heeft het de schrijver van een kort levensbericht, onbedoeld, bijzonder gemakkelijk gemaakt. Op 75-jarige leeftijd gaf hij namelijk een boek uit (zonder jaartal), opgedragen aan zijn leerlingen, getiteld: ‘Uit mijn leven - Herinneringen door Dr H.M. van Nes.’ Wel beschouwd is daarin alles uitvoeriger gezegd, wat hier slechts in beknopter vorm meegedeeld kan worden. Want als iemand zich beijvert om zich het beeld van de overledene scherp voor ogen te stellen, daarbij gebruik makende van de eigen ervaring getoetst aan de bevindingen van anderen, en tevens de belangrijkste boeken en geschriften herlezende om de schrijver die zich daarin geheel bloot gaf, toch min of meer, zij het op de meest welwillende wijze, controlerend na te gaan, blijkt het opnieuw overduidelijk hoe juist die bladzijden zijn persoon en werk tekenen.
Vaak wordt tegen het te boek stellen van herinneringen op zeer hoge leeftijd ingebracht, dat niemand de verhoudingen van zijn jeugd en van de zeer verschillende omstandigheden, waaronder hij beslissingen moest nemen, naar behoren kan weergeven, tenzij misschien op grond van een uitvoerig dagboek, maar dan mag ik hier toch wel voor een uitzondering pleiten. Er zijn immers mensen met een bijzonder getrouw geheugen, zelfs zó, dat zij, inplaats van de vreugde er van te beleven, eerder moeten klagen over de last, die het veroorzaakt. Tot deze kleine groep behoorde Van Nes, die nog in Mei 1946 een opstel publiceerde over: ‘Een goed geheugen met zijn voor en tegen’. Hij deed dat niet zo maar. Het onderwerp hield hem reeds lang bezig, omdat zijn eigen persoon er ten nauwste mee betrokken was.
Het resultaat der overwegingen luidt, dat er niet zo heel veel oorspronkelijkheid in de wereld is, althans niet in die, welke uit boeken bestaat. De oude Prediker had in zijn tijd reeds gelijk, toen hij zeide, dat er geen einde is van vele boeken te maken en dat er niets nieuws is onder de zon. ‘En nu is dit het tegen van het goede geheugen’, schrijft hij, ‘dat het weinigje oorspronkelijkheid, dat in ons is overgebleven, nog gevaar loopt te verdwijnen. Bij haast elk voorkomend onderwerp weet de man van het goede geheugen, wie er iets over gezegd heeft en wat hij er over heeft gezegd: de grote verzoeking komt over hem om eigen denkarbeid te sparen en eenvoudig na te praten of na te
| |
| |
schrijven, wat de ander heeft gezegd. Ik noemde, aldus Van Nes, oorspronkelijkheid; waarlijk oorspronkelijke schrijvers zijn er inderdaad maar weinigen. Dat komt natuurlijk omdat er weinig oorspronkelijke denkers zijn. Mijn leermeester Prof. J.H. Gunning placht te zeggen, dat oorspronkelijkheid feitelijk niets anders is dan eerlijkheid, mits deze dan ook zo strikt mogelijk wordt nagestreefd. Het moet er niet om te doen zijn iets nieuws te zeggen of te schrijven, maar om enkel te zeggen of te schrijven wat werkelijk ons eigendom is geworden, wat in ons vlees en bloed is overgegaan, ook al werd de gedachte ons bekend door middel van woord of geschrift van een ander. Alles wat deze oorspronkelijkheid in de weg staat d.i. het eigen nadenken verhindert, is verkeerd, een nadeel kan een zegen in een vloek verkeren. Zou ik zo ongelijk hebben, als ik ook het goed geheugen onder de debetposten wil voegen? ... Wij geloven aan iets eigens in iedere mens; wij beschouwen deze als oorsprong nemend in een gedachte Gods, waaraan hij in zijn leven vorm en uitdrukking moet geven. Uit deze oorsprong komt zijn oorspronkelijkheid voort. Als ik dus tot iemand zeg: word oorspronkelijk, dan zeg ik eigenlijk tot hem: wees u zelf.’
Wanneer wij deze opmerkingen lezen en overwegen met het oog op hem, die ze schreef, dan zijn zij ons een uitnemend hulpmiddel om te verstaan wie Van Nes was. Komt tot hem de eis: wees u zelf, dan aarzel ik om te zeggen: hij is zichzelf geworden; liever zou ik willen verzekeren: hij is zichzelf geweest. Zo was hij en zo is hij gebleven. De bodem van zijn leven is niet zodanig omgeploegd, dat er diepe voren in zijn getrokken. Daarvoor merken wij niet genoeg van strijd en worsteling, van gebrokenheid en verbijstering, van nood, angst en vreze.
Vroeger sprak men in de religieuze psychologie vaak over twee groepen van mensen. Bij de eerste ging alles langs lijnen van geleidelijkheid; zij die daartoe behoorden hadden geen strijd als andere mensen, ook niet in hun verhouding tot God. Bij degenen echter die een breuk kenden, die uit elkaar gerukt werden door het leven en zouden zijn omgekomen, ten ware de Heer hen had vernieuwd en doorgeholpen, is alles zo veel onrustiger en heviger. Van Nes heeft blijkbaar van zijn jeugd af de verbondenheid met zijn Heer gekend en zonder felle strijd behouden.
Op oorspronkelijkheid heeft hij in zijn vele geschriften, redevoeringen en opstellen geen aanspraak gemaakt, geen andere namelijk dan deze, dat hij eerlijk en nauwkeurig refererend zijn opmerkingen maakte, die niet een uiterlijk vertoon van geleerdheid beoogden, doch veeleer telkens
| |
| |
aandrongen op het erkennen van de waarde van het persoonlijk bezit; of wat voor hem hetzelfde is: vorm en uitdrukking geven aan de gedachte Gods in het eigen leven. Daarom is het m.i. ook niet geoorloofd deze geleerde, die over een encyclopaedische kennis beschikte alle oorspronkelijkheid te ontzeggen. Het was bij hem een weggescholen oorspronkelijkheid, zonder enige pretentie. Daarin bleef hij juist volkomen zichzelf. Was eerzucht hem van nature eigen geweest of had hij later, ontdekkend hoe het in deze wereld vaak mogelijk is opgang te maken, uit berekening wat zaad van die gevaarlijke plant op de bodem zijns harten laten opschieten, dan zou hij met zijn talenten zich meer hebben kunnen doen gelden dan thans het geval is geweest.
Van Nes die last had van zijn voortreffelijk geheugen en ernstig gevaar liep bedolven te geraken onder de kennis, die hem in de loop der jaren rijkelijk werd aangeboden, is, door zijn zorgvuldig gehandhaafde eerlijkheid, zichzelf niet kwijt geraakt. Dit bleek ook wel daaruit, dat de speelsheid en vrolijkheid van zijn geest niet te loor ging en hij telkens met zijn goedaardige humor verraste. Allerlei verbindingen wist hij snel te leggen en onvermoede tegenstellingen of analogieën uit het verleden in het heden te laten spreken, waardoor de gewichtigheid van het behandelde onderwerp op eens veel van haar belangrijkheid en indrukwekkendheid kon verliezen. Er is immers niet zo heel veel nieuws onder de zon! Hoe hij dan keek is voor een ieder duidelijk, die het portret voor in het boek: Uit mijn leven, even beziet.
Behalve door zijn geheugen werd Van Nes nog door iets anders meer op het verleden dan op de toekomst gericht. Dat was zijn sterk ontwikkeld gevoel voor piëteit. Het hinderde hem geducht, dat zovele jongeren dit waardevol goed en daarmede, ingewikkeld uit hoogmoed, de wezenlijke eerbied voor de vaderen, voor hun persoon en werk, misten. De inaugurele oratie over: Suprahistorisch, bedoelde dan ook allerminst uitsluiting van de historie. Integendeel, volgens een latere toelichting had de titel eigenlijk moeten luiden: suprahistorisch en historisch.
Letten wij op deze eigenschappen en grondvormen van zijn karakter, dan valt het, dunkt me, niet moeilijk zijn ‘Herinneringen’ met waardering te lezen en zijn levensgang te volgen.
Examens afleggen kostte weinig of geen inspanning.
Doceren werd refereren, eerlijk en getrouw de verschillende opvattingen naast of tegenover elkander plaatsen, al of niet met de weinig hartstochtelijke mededeling aan welke kant hij zelf stond.
| |
| |
Voor herinneringsdagen was hij de aangewezen man. In de feestelijke herdenking (1920) van hetgeen 300 jaar geleden plaats had, nl. het vertrek van de Pilgrim Fathers uit Leiden naar Amerika had hij een belangrijk aandeel. Dit paste geheel bij zijn persoon.
In de Zending zette hij volhardend het werk der oude garde, liefst in hun stijl en trant, voort. In de Kerk was hij de geleerde en geëerde prediker, die grote scharen trok. Daar verstond men hem. Zijn intrede deed hij met de woorden van 1 Cor. 2 : 2: ‘Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder U, dan Jezus Christus en dien gekruisigd’; en dezelfde tekst legde hij weder ten grondslag der prediking, toen hij na 25 en 40 jaren de dag herdacht waarop hij er voor het eerst over preekte.
Zo was van Nes, ongeschokt in de diepte van zijn leven, gemakkelijk zich thuis vindend in de traditionele vormen, zeer verdraagzaam en niet agressief. Een vriend met wie hij zich een halve eeuw nauw verbonden heeft gevoeld, had in de studententijd tot levensleus gekozen: strijd, waar het kan, rust waar het moet. Zijn devies daarentegen was het omgekeerde: rust waar het kan, strijd waar het moet.
Hendrik Marius van Nes is 31 Maart 1862 te Goeree (Oostvoorne) geboren. Zijn ouders waren Dammes van Nes en Maartje Grootepas. De vader behoorde tot een familie van landbouwers, maar werd rijksambtenaar bij de belastingen; de moeder was het jongste kind van een Duitser, die zich in ons land had gevestigd. Hendrik Marius was hun achttiende en laatste kind; uit biologisch oogpunt beschouwd zeer merkwaardig.
Op 15-jarige leeftijd zat hij in de 5e klas der 5-jarige H.B.S. te Schiedam. De directeur was van oordeel, dat hij een jongen van 15 jaar niet naar het eindexamen kon sturen, zodat de leerling nog eens de vierde klas doorliep en als 16-jarige eindexamen deed. Twee jaar was hij daarna te Doetinchem, waar een hechte band ontstond met Ds J. van Dijk Mz en diens gezin; Ds van Dijk omtrent wie hij verzekert: inderdaad een man van singuliere gaven en een buitengemeen krachtige persoonlijkheid, een held des geloofs, die zijn kracht vond in het gebed.
Op Doetinchem volgde Amsterdam, waar hij van 1880-1887 in twee faculteiten studeerde, de theologische en die van de klassieke letteren. In 1883 werd zijn antwoord op de prijsvraag der theologische faculteit over de leer der daemonen bij Plutarchus bekroond. In 1887 promoveerde hij tot doctor in de godgeleerdheid over: Het Nieuwe Testament in de Clementinen en in 1891 in de klassieke letteren over: Homerica Quaestio, quatenus mythologicis illustretur.
| |
| |
Jegens zijn leermeesters is Van Nes steeds zeer erkentelijk geweest. Drie van hen noemde hij gaarne zijn geestelijke vaders, n.l. prof. Dr P.D. Chantepie de la Saussaye, die godsdienstgeschiedenis (doctrina de deo) doceerde, prof. Dr Allard Pierson, die colleges gaf over Griekse kunstgeschiedenis en literatuur in de moderne talen, doch die vooral door zijn gesprekken grote invloed op hem kreeg. Jarenlang heeft hij met Pierson gedweept. De derde was prof. Dr J.H. Gunning Jr, kerkelijk hoogleraar.
‘Niet uit maatschappelijk, maar wel uit geestelijk oogpunt heb ik aan prof. Gunning het meest van de drie te danken,’ schrijft hij. ‘En ik kan het voor mijn gevoel niet beter uitdrukken dan ik het eens gedaan heb: het is altijd mijn ideaal geweest om het grote geld, dat ik van hem ontvangen heb in pasmunt onder de mensen te brengen ....’ Onpersoonlijke wetenschap moest men bij hem niet zoeken, veeleer kreeg men op het college in wetenschappelijke vorm een prediking te horen, die tot een persoonlijke beslissing opvorderde.
Hij, die zolang predikant was geweest, was het ook als professor gebleven .... Als er een Zondag voorbij was gegaan zonder dat hij gepreekt had, achtte hij iets verloren te hebben; aan de predikant van de wijk, waarin het Ziekenhuis zich bevond, vroeg hij verlof de kranken daar te mogen bezoeken.’
Leest men dit over de hoogleraar aan wie hij onder zijn leermeesters het meest te danken had en die hij steeds als zijn lichtend voorbeeld zag, dan verwondert het ons niet hetzelfde bij de leerling terug te vinden, die ook als professor prediker bleef, bijkans elke Zondag de kansel besteeg, en vele jaren in het Diaconessenhuis van Leiden bijbellezingen hield.
15 Juli 1888 deed Dr van Nes intree te Woudenberg (prov. Utrecht). Daar heeft hij het echt naar zijn zin gehad. Levenslang bleef hij zeer aan deze gemeente gehecht. Dikwijls bracht hij er in later jaren een deel van zijn vacantie door. Maar hoe gaarne hij ook in Woudenberg wilde blijven, hij meende niet voor het beroep naar Rotterdam te mogen bedanken. Daar kwam hij te staan voor de grote-stadsproblemen en tevens in nauwe aanraking met de Zending. Na zijn promotie in de theologie en het afleggen van het proponentsexamen in 1887 hadden zijn leermeesters De la Saussaye en Pierson hm in staat gesteld de studie in het buitenland te vervolgen. Pierson wilde dat hij na zijn terugkeer zou trachten als privaat-docent in de Exegese van het Nieuwe Testament te worden erkend, maar het predikantschap zou daardoor op de tweede plaats
| |
| |
komen en schuil gaan achter de wetenschappelijke loopbaan, hetgeen ik volstrekt niet begeerde, zegt Van Nes. De keus voor studieterrein viel tenslotte op Engeland en Schotland, waar hij vijf maanden doorbracht en uitnemende gelegenheid had het vele en veelsoortige werk der inwendige zending aldaar verricht, enigszins te leren kennen. Te Rotterdam had de uitwendige zending - inwendige en uitwendige zending is één dienst - onmiddellijk zijn volle belangstelling. Zending was voor hem de ware apologie van het Evangelie. Aan de toekomstige zendelingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap gaf hij al heel spoedig les in de Inleiding tot en uitlegging van het Nieuwe Testament. Van de commissie, die tot taak had de aspirant-zendeling-kwekelingen te onderzoeken en hun opleiding te regelen, werd hij achtereenvolgens lid, secretaris en voorzitter. Toen werd er nog door niemand aan gedacht dat hij zelf later de eerste rector van de Nederlandsche Zendingsschool, waarin de opleiding van het Ned. Zend. Genootschap en de Utrechtsche Zendingsvereniging werden gecombineerd, zou worden.
Als predikant van Rotterdam bedankte hij voor een beroep naar Utrecht, naar Amsterdam, dat steeds zijn ideaal was geweest en 's-Gravenhage. Ten tweede male door de Haagse gemeente gevraagd, ging hij daarheen, nadat 19 Sept. 1900 zijn huwelijk met Mej. Sophia Adriana Catharina van der Pol door prof. de la Saussaye was ingezegend. Prof. Gunning bevestigde hem. Maar in de Hofstad heeft hij zich nooit zó thuis gevoeld als in de Maasstad en in het landelijke Woudenberg. Terugkeer naar Rotterdam was hem zeker niet onaangenaam. Hij ging er echter niet weer heen als predikant der Herv. gemeente, hoewel hij er opnieuw beroepen was, doch als rector van de Zendingsschool, welke 2 Oct. 1905 werd geopend. Daar kon hij nauw samenwerken met zijn vriend Dr J.W. Gunning, die zendingsdirector was en leider van het internaat. Op een andere plaats dan in dit levensbericht zal over de betekenis van Dr van Nes voor de Zending in Nederland uitvoeriger geschreven kunnen en moeten worden. Want ofschoon aan het rectoraat spoedig een einde kwam door zijn benoeming tot kerkelijk hoogleraar te Leiden, de oud-rector bleef lid van het bestuur der school, was gedurende 25 jaar voorzitter en gaf les aan de leerlingen in Exegese van het Nieuwe Testament. Bovendien heeft hij veel tijd beschikbaar gesteld voor de Inwendige Zending, de verbreiding van het Evangelie onder de Joden, het werk van Dr J.A. Otte, zendeling-arts in China, en Evangelisatiearbeid in eigen land. Het behoorde voor zijn besef alles tot de bediening van het
| |
| |
Evangelie, waartoe hij zich geroepen wist. Rector is iets anders dan dominee, maar hij heeft dat anders-zijn volstrekt niet gezien als een breuk in zijn levenslijn.
Uit het voorafgaande valt met grote zekerheid op te maken hoe deze hoogleraar zijn ambtelijk werk in het Bataafse Atheen heeft verricht, en in zijn ‘Uit mijn Leven’ is dadelijk na te slaan welke opvatting hij voordroeg omtrent de vier vakken: de leerstellige Godgeleerdheid, Christelijke Zedekunde, Christelijke Zending en Nederlandsch Hervormd Kerkrecht. De leerstellige Godgeleerdheid, gemeenlijk dogmatiek genoemd, was wel zijn hoofdvak. Het leerboek van Otto Kirn werd daarbij ten grondslag van het onderwijs gelegd. ‘En de omschrijving door Horst Stephan van zijn (Kirn's) persoon en werk gegeven, kon ik’, zegt Van Nes, ‘mijzelve als ideaal stellen, dat ik uit de verte trachtte na te volgen.’ ‘Im Streite der Parteien hat man Kirns Namen selten gehört. Er war auch kein Entdecker und Organisator neuer Gebiete der Wissenschaft, er gab uns keine neuen Probleme. Aber wie wenige Gelehrte verdienen in Wahrheit solchen Lorbeer! Seine Gabe war die Klarheit, die er über die vorhandenen verwickelten Probleme auszugiessen, die religiöse Tiefe, mit der er sie aus ihren Wurzeln heraus zu entwickeln, die weite Umsicht, mit der er sie in grosse Zusammenhänge zu stellen, das feine, fromme Verständnis, das er, auch für die falsch erscheinenden Lösungen, aufzubringen vermochte.’
Inderdaad, in de strijd der partijen is de naam van Van Nes zelden gehoord. En als die wel genoemd werd, b.v. in de discussie tussen prof. dr B.D. Eerdmans en hem over ‘Orthodox of modern’, dan droeg de uiteenzetting nog hoofdzakelijk een historisch karakter. Want hij zag immers de dingen gaarne in hun historisch verloop. Ontdekker of organisator op nieuwe gebieden der wetenschap is hij evenmin geworden. Voor een nieuwe probleemstelling opende hij niet het oog. Hij refereerde, doceerde, bracht zoveel mogelijk de aanhangige problemen tot hun eenvoudigste vorm terug, en trachtte de religieuze diepte er van aan te wijzen door altijd verband te leggen tussen leer en leven. ‘De godsdienstige ervaring is niet de bron der geloofskennis maar haar kenmiddel’. ‘Voor ons rust alles op openbaring, waarvan Christus het middelpunt is en de Schrift de oorkonde vormt’. ‘Zoo is er geen geloof los van den geloovige, geen belijdenis zonder belijder’.
Zijn eenvoud des harten stond hem bovendien gemakkelijk toe te erkennen dat anderen het wellicht veel beter konden dan hij. En eerlijk
| |
| |
erkent hij niet aan de verwachting, dat men van hem na zijn benoeming binnen twee jaar een ethische dogmatiek mocht tegemoet zien, heeft kunnen voldoen. Bovendien, bij een partij of richting heeft hij zich nimmer aangesloten noch op kerkelijk noch op politiek terrein.
15 Juli 1928 werd de 40-jarige evangeliebediening herdacht in de morgenbeurt van de Pieterskerk te Leiden. Van dit jubileum is een groot feest gemaakt door de velen, uit allerlei kringen, die met geschenken hun gevoelens van goede gezindheid, genegenheid en hoogachting tot uitdrukking brachten. Hare Majesteit begiftigde hem met de ridderorde van de Nederlandse leeuw. Reeds vele jaren eerder viel hem het Commandeurskruis in de Huisorde van Oranje-Nassau ten deel, een versiersel dat hij bij officiële gelegenheden met bijzondere voorliefde droeg.
In 1929 werd ernstig overwogen ontslag te nemen als hoogleraar wegens amputatie van het linkerbeen, maar op advies van de chirurg heeft hij het niet gedaan. Tot zijn 70ste jaar vervulde hij het ambt, dat is, gedurende een kwarteeuw, van 1907-1932.
Veel heeft prof. Van Nes ook daarna nog kunnen doen. Ambteloos betekende allerminst werkloos. Zelfs het preken behoefde hij de eerste jaren van het emeritaat niet na te laten, en preken deed hij graag. ‘Kon ik mijn leven overdoen - ik spreek dwaselijk -’ schrijft hij, ‘dan zou ik weer dominee willen worden, niet in de stad, maar in de dorpsgemeente; en niet weer professor. Rector zou nog wel kunnen omdat dit voor mijn besef veel reëler is’.
Onder en boven alles begeerde hij getuige te zijn. De oude definitie van Melanchton: Omnis bonus theologus et fidelis interpres doctrinae coelestis necessario esse debet primum grammaticus, deinde dialecticus, denique testis, is naar zijn oordeel ongetwijfeld verouderd. Maar het ‘denique testis’ bleef toch zijn volle waarde behouden. Het ‘daarna getuige’, waarop het juist aankomt, liet niet na over de gehele linie invloed te oefenen. Het bleef ook van kracht, toen hij door toenemende doofheid meer van de wereld afgesloten geraakte en door het overlijden van Mevr. Van Nes op 19 Juli 1945, bijna 71 jaar out, zich zeer eenzaam begon te gevoelen. Denique testis. Begraven op Rijnhof heeft zijn grafsteen, daarmede in overeenstemming, het opschrift: ‘Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder U dan Jezus Christus en dien gekruisigd’. 1 Cor. 2 : 2.
F.J. Fokkema
|
|