Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1947
(1947)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Antonius Johannes Lievegoed
| |
[pagina 88]
| |
In 1898 kwam hij als volontair bij de ‘Amsterdamsche Courant’, het z.g. Geeltje, pépinière voor beginnelingen, maar werkte ook halve dagen aan vertaalwerk op het Russische Consulaat. Onverbiddelijk in zijn eisen aan de zich in de vakpractijk bekwamende journalisten, verlangde de hoofdredacteur Van Harper evenwel de gehele werkkracht. Korte tijd werkte Lievegoed nog op het persbureau van Timmers, dat toentertijd bijna de gehele provinciale pers bediende, tot hij in 1901 als redacteur van de ‘Sumatra Post’ naar Deli vertrok. Op 24-jarige leeftijd met de hoofdredactie belast, genoot hij het volle vertrouwen van de eigenaaruitgever J. Hallermann, zodat deze hem geheel vrij liet. In de in die dagen rumoerige wereld van de tabakscultuur diende Lievegoed zonder aanzien des persoons recht en waarheid, pleitte voor arbeidsinspectie, vestiging van een Raad van Justitie, oprichting van de Delische Assistentenbond, steeds waardig en deskundig de noodzakelijke vernieuwing van de arbeidsbegrippen dier dagen aantonend. De toon der Indische pers - hoe geestig vaak in persoonlijke aanvallen - werd in de ‘Sumatra Post’ niet nagevolgd, integendeel in zijn blad tot objectief peil geheven. Deze eerste zelfstandige werkperiode van de journalist Lievegoed die - behalve hoofdartikelen - onder diverse pseudoniemen interviews, kunstcritieken, literaire schetsen schreef, werd beslissend voor zijn verdere loopbaan. Zijn morele kracht was beproefd, zijn bekwaamheid gebleken, de grondslag gelegd voor zijn stijgende verantwoordelijkheid in latere functies. Voorjaar 1914 keerde hij naar Holland terug en werd geroepen bij de nachtredactie Buitenland van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Daar kwam hij in aanraking met vele buitenlandse journalisten, die 's avonds laat bij de N.R.C., waarvan de eigen correspondenten en telegrafische diensten de in deze oorlogsjaren vaak eenzijdige berichtgeving der internationale persbureaux ‘neutraliseerden’, binnenvielen om nieuws te verkrijgen en van daar uit te zenden naar hun diverse wereldbladen. Lievegoed gaf deze post in 1916 op om via Amerika terug te gaan naar Indië, wereld die hem steeds geboeid hield. Als hoofdredacteur en waarnemend-directeur (de directie zetelde in Den Haag) van het dagblad ‘De Locomotief’ te Semarang, zette hij van 1917 af de traditie van zijn voorname voorgangers - een Brooshooft, een Stokvis - voort, ijverend voor de sociale en culturele verheffing der inheemse bevolking en decentralisatie van bestuur. Zijn zeer deskundig geschreven en fijn gestileerde ‘Richtlijnen’ - voortreffelijke specimina van natio- | |
[pagina 89]
| |
nale journalistiek - bestreden de opvattingen der uiterst rechtse groeperingen en vormden een belangrijke bijdrage tot de stichting van de Volksraad. Zijn bestrijding van wijlen Berretty, directeur van het persbureau Aneta, leidde tot vergevorderde pogingen een persbureau te scheppen, eigendom der Nederlands-Indische dagbladen zelve, en al werd de zakelijke uitvoering op het laatste moment verijdeld, de gevolgen dezer ontworstelingspogingen aan monopolistische nieuwstyrannie werkten heilzaam. Als blijk van regeringsbelangstelling werd hij benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau, en bij zijn 25-jarig journalistiek jubileum gewerd hem een ongekende belangstelling uit alle kringen der Indische samenleving. Einde 1925 repatrieerde Lievegoed. Zijn plan om in Leiden rechten te gaan studeren, aan de verwezenlijking waarvan wijlen professor Van Vollenhoven hem alle medewerking had toegezegd, werd niet uitgevoerd, daar - wat zelden of nimmer in de historie van de N.R.C. was voorgekomen - een oud-redacteur opnieuw redacteur van dit blad werd, ditmaal belast met de Indische rubriek. In deze functie slaagde hij er in een rubriek te creëren, die in en door haar veelzijdigheid bedoeld was om Nederland en Indië dichter bij elkaar te brengen. Zijn Indische ervaring kwam niet slechts de N.R.C. ten goede. Inmiddels ook secretaris van het Indisch Genootschap te Den Haag en redacteur van het orgaan van deze vereniging geworden, schreef hij in diverse tijdschriften. Zijn Indische jaren hadden echter ook zijn inzicht in de vraagstukken van het dagbladwezen verdiept. Want in Indië - zo verklaarde hij in zijn Openbare Les op 9 October 1931 te Leiden - was hij genoodzaakt zich zelfstandig rekenschap te geven van taak en betekenis van de pers zonder de mogelijkheid van veelvuldige gedachtenwisselingen met collega's. Ook had hij daar op grote afstand de vaderlandse pers in scherpere karakteristieken leren zien. Zijn vermogen om zich te concentreren op de wetenschap leek wel in intensiteit te groeien naarmate hij ouder werd. In het bizonder ging hij zich bezig houden met het nationale en internationale dagbladwezen als object van onderzoek. Zo werd Lievegoed een der eersten in ons land, die de bestudering van het dagbladwezen als cultuurverschijnsel, gehoorzaamd aan eigen wetten, met de daad bevorderde en stelselmatig in, maar ook buiten journalistieke kringen propageerde. Het was dan ook niet toevallig, dat het ‘Leidsch Universiteits Fonds’ - eenmaal besloten aan een in 1930 geuite wens van de Nederlandse Journalistenkring ge- | |
[pagina 90]
| |
volg te geven - aan Lievegoed verzocht, voorlezingen over het dagbladwezen te houden. Met vreugde aanvaardde hij in 1931 deze pionierstaak te Leiden, en hij bleef deze vervullen toen de regering een beroep op hem deed, de leiding van de op te richten Regeringspersdienst op zich te nemen. Als docent in het dagbladwezen had hij deel uitgemaakt van de Commissie-François, die tot taak had de mogelijkheden te onderzoeken tot oprichting van een instantie om de voorlichting van overheidswege, in de eerste plaats van het buitenland, te verdiepen en te verbreden. Zelf wijdde hij enkele uitvoerige hoofdartikelen in de N.R.C. aan dit in 1931 verschenen rapport, waarvan de conclusies door hem overtuigend gemotiveerd en geaccentueerd werden. Lievegoed kon toen allerminst vermoeden tot chef van deze regeringspersdienst geroepen te zullen worden, Het gebeurde in het laatst van 1933, en 1 Januari d.a.v. aanvaardde hij deze zeer verantwoordelijke en in alle opzichten nieuwe werkkring. Voor de tweede maal werd een redacteurschap bij de N.R.C. prijsgegeven. Zijn nieuwe functie bracht mee, dat hij als publicist moest terugtreden. Dat kostte hem moeite - hoe vaak erkende hij dit niet ruiterlijk? - omdat de journalist in hem bleef. De keuze der regering bleek goed te zijn geweest, ondanks de zware eisen die deze subtiele post nationaal en internationaal stelde. Waarom was deze keuze goed en werd hij met zijn naaste medewerker in de veelvuldige kritieken op de na de Tweede Wereldoorlog opgerichte Regeringsvoorlichtingsdienst in en buiten het noodparlement ten voorbeeld gesteld?; waarom oordeelde de zo zeer gezaghebbende Times na zijn heengaan hem ‘a popular figure in international journalistic circles’? Niet slechts omdat hij de technische kwaliteiten - eigenschappen van hoofd - bezat, maar bovenal omdat hij de psychologische voorwaarden - eigenschappen van hart - in zich droeg. In staat zich voortreffelijke medewerkers te kiezen, die vrienden werden, bescheiden, volhoudend, wilskrachtig, gesloten als het moest, open als het kon, wars van regeringspropaganda, vertrouwen wekkend, vertrouwen schenkend, dat was de dienaar van overheid en pers, dat was Lievegoed. Hij had zijn tegenstanders - welke man van formaat en op zulk een post heeft deze niet - maar zij eerbiedigden hem, omdat hij hen eerbiedigde. Chef van de R.P.D. èn docent te Leiden. Als hem gevraagd werd, hoe hij deze functies kon combineren, antwoordde hij: ‘De vraag naar het | |
[pagina 91]
| |
hoe is minder belangrijk dan die naar het waarom. Elke dag opnieuw besef ik beter de wenselijkheid, dat brede kringen de betekenis van de pers begrijpen’. Daarom bleef Lievegoed Leiden trouw. Hij hield van de Leidse Universiteit, waarvan verscheidene figuren zijn vrienden, raadgevers doch ook raadvragers waren. Toen de Leidse studenten in verzet tegen de bezetter kwamen, schreef hij een gedicht dat hij slechts zijn intimi - evenals zijn andere gedichten - toezond. In een der eerste na-oorlogse nummers van het Leids Universiteits Blad heeft men het gepubliceerd. Overladen met werk tengevolge van de in September 1939 ontstane internationale toestand, kon hij geen college meer geven. Dat verdroot hem, niet minder dat door diezelfde omstandigheden zijn plan - de stichting van een instituut voor de studie van het dagbladwezen - gesteund door directeuren en journalisten, en de verwezenlijking nabij, geen doorgang kon hebben. Met het uitwijken van de regering in Mei 1940 hield de arbeid van haar persdienst hier te lande uiteraard op. Duitsers en pseudo-Nederlanders zouden wat zij voorlichting noemden, beter behartigen. Tegenstander van de gewetenloze, tot ‘Pressedezernent’ benoemde Janke, voelde Lievegoed wat hem wachtte. In October 1940 werd hij naar Buchenwald gevoerd, waar hem na enkele maanden een ongeval trof. Het werd de oorzaak van zijn vervroegde vrijlating, maar hij zou het nimmer geheel te boven komen. Teruggekeerd studeerde en wandelde hij veel. Na zijn gedwongen evacuatie uit Den Haag vestigde hij zich in Zeist waar hij genoot van de omgang met kinderen en kleinkinderen, maar veelal vertoefde hij - opnieuw gezocht - in Amsterdam. Daar werd ook in opdracht van de vertrouwensmannen het contact met de illegale pers gelegd. Een zware slag trof hem kort na de bevrijding toen hem duidelijk werd, dat hij in het kader van de ‘herstel en vernieuwings’ politiek zijn zelfstandige positie niet opnieuw zou kunnen innemen. Alleen zijn familie en intiemste vrienden beseften wat dit voor hem betekende, hoewel hij er nauwelijks over sprak. Lievegoed aanvaardde de enig mogelijke consequentie, vroeg en verkreeg eervol ontslag uit overheidsdienst. Hoge binnen- en buitenlandse onderscheidingen zijn hem gedurende zijn loopbaan ten deel gevallen. Vijfenzestig jaren oud, aanvaardde hij op verzoek van de leiding van de N.R.C. het redacteurschap Overzeese Gebiedsdelen. Voor de derde | |
[pagina 92]
| |
maal bij deze krant werkzaam, gaf hij zich met reëel begrip voor de naoorlogse vraagstukken aan deze functie. Ook in Leiden werd hij wederom benoemd. Zijn advies werd gevraagd toen de Economische Hogeschool te Rotterdam de vestiging van een buitengewoon professoraat in de journalistiek overwoog. Deze post zou de kroon op zijn arbeid geworden zijn. Stilaan had hij zich dan uit de actuele journalistiek zullen terugtrekken om zich geheel te wijden aan de theoretische en practische vorming van de journalist en tevens zijn grootste wens te vervullen: het schrijven van een typologie van de Nederlandse en Indische pers. Het heeft niet zo mogen zijn. Op advies van zijn in Zeist woonachtige zoon-medicus stelde hij zich daar in April 1946 onder diens persoonlijk toezicht. De verhoogde bloeddruk oefende een hoogst nadelige invloed uit op het gezichtsvermogen; volstrekte rust was geboden. Zijn echtgenote, die van de Delische jaren af haar taak en plaats naast deze rusteloze werker gekend heeft en zulk een grote steun in zijn leven geweest is, bleef evenals hijzelf op geheel herstel hopen, toen beterschap merkbaar intrad. Doch onverwachts kwam het einde, 27 Juni 1946. Op een zonnige zomermorgen waren wij op Westerveld. De woorden daar uit velerlei kring ten afscheid gesproken, bevestigden dat een der bekwaamste Nederlandse journalisten, een scherpzinnig geleerde, maar-belangrijker nog - een nobel man was heengegaan. Lievegoed gekend te hebben, betekent een blijvend voorrecht.
M. Schneider | |
GeschriftenEen opgave te doen van zijn zeer talrijke publicaties is op deze plaats ondoenlijk. Volledig of vrijwel volledig zijn deze aanwezig in zijn dagbladwetenschappelijke boekerij, die - beschikbaar gesteld door zijn weduwe, mevrouw M.I. Th. Lievegoed-van Buren Schele, daarbij handelend in de geest van haar echtgenoot - de grondslag en kern zal vormen van de inmiddels gestichte ‘Nederlandse Persbibliotheek’ te Amsterdam. |
|