Margaretha's landvoogdij kon worden beschreven. (Later vond de auteur gelegenheid om ook de overige jaren, zij het in beknopte vorm, te behandelen.) De beoordelaar in het Museum (16, 1909), J.S. Theissen, heeft onder alle erkenning van de vlijt, in het naspeuren betoond, hierop dan ook critiek laten horen; het meest waardeert hij de ook elders geprezen publicatie van Gattinara's brieven, in een bijlage (blz. 337-463) aan het verhaal toegevoegd. In gelijke geest spraken de N.R. Ct. (7 Mei 1908) en de English Historical Review (July 1910). Inderdaad kan men zeggen dat het werk niet ‘uit de verf’ is gekomen, wat behalve op de inhoud ook op de taalvorm moet worden toegepast. Daartegenover staat de lof die hem de Engelse recensent niet onthoudt: ‘This criticism does not apply to the two last and most important chapters on Margaret's first appearance as regent and on her foreign policy ... an admirable account of the influence which M. early began to exercise upon her father’.
Het zal een grote voldoening voor de jeugdige historicus zijn geweest, dat hij aanstonds tot medewerking aan het N. Biografisch Woordenboek werd aangezocht. Uitvoerige bijdragen van zijn hand, naast vele kleinere, vinden we over Margaretha van Oostenrijk, Maximiliaan, Philips de Schone, Maria v. Hongarije e.a. In 1919 werden zijn verdiensten erkend door benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
Van twee zijden mag de prikkel in hem zijn opgekomen om zich in de dagen van de Erasmusherdenking met deze figuur bezig te houden: zijn belangstelling voor alles wat met het hof te Mechelen in verband stond en zijn geestdrift voor de vredesidee. Een onderzoek naar de betrekkingen tussen Erasmus en het Oostenrijkse huis en een verzameling van uitingen waarin de grote humanist het grijpen naar de wapenen veroordeelde, kwamen er uit voort. In verband met zijn Erasmus-studie staat een andere over Anna van Borssele; een soortgelijk onderzoek uit genealogisch en historisch oogpunt leidde tot een ‘Proeve van een geschiedenis van het geslacht Van Naaldwijk’. Op heel ander terrein brachten hem zijn aanvullingen op Van den Bergh, op Egmond betrekking hebbende, en op weer een ander liggen studies over onderwerpen uit de krijgsgeschiedenis van de Republiek.
Tijdens de oorlog 1914-1918 was Kooperberg aanvankelijk pro-Duits, een gezindheid die enerzijds voortsproot uit eerbied voor de Duitse wetenschap, anderzijds uit de hoop dat er een toekomst voor de Nederlandse cultuur in België daagde. Toen hij het ware karakter van het Duitse imperialisme leerde doorzien, schroomde hij niet, ruiterlijk te erkennen