Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1946
(1946)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||
August Vermeylen
| |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
broeder en medestrijder, Prosper van Langendonck, in 1920 een zo tragische dood zou sterven. De jonge August, die ging studeren, mocht van een ander geestestype zijn dan zijn zusters en broers, hij droeg dezelfde temperamentvolle vitaliteit in zich als de Spaans uitziende Thérèse en als de oudste broer, een joviaal ‘ketje’, die de ‘burgemeester’ was van de straat. En al verloor zijn humor op later jaren de baldadigheid van den onstuimigen student, ook de professor en senator bleef een zoon van het onverstoorbaar-geestige Vlaamse Brussel, verzot op een ‘zwans’. Grote liefde droeg hij, evenals de andere kinderen, de moeder toe, de eenvoudige, kleine en dikke, vrome vrouw, die leefde in haar kelderkeuken; een ontroerend getuigenis van deze liefde vindt men in de beschrijving van Frans' emoties bij zijn moeders sterfbed, in de op 't eind van zijn leven geschreven roman Twee Vrienden, waarin veel autobiographie in verhulling schuilt. De vader stierf toen August op het Athenaeum was. Daar ontwikkelde hij reeds een roerige bedrijvigheid. Hij was, naar eigen zeggen, geen bijzonder goede leerling, maar genoot vermaardheid om zijn opstellen. Een zijner leraars zond zulk een opstel van den 16-jarige De Herder naar het weekblad Flandria. Spoedig volgde De eerste schoone lentedag; men ziet den druistigen vechtgragen knaap vóór zich, als men een zin leest als deze: ‘Ja, zelfs de droogsten der wiskundigen, de kaalsten der bankiers en de mummieachtigsten der notarissen voelen in hunne harten en hunne beenen een geheim verlangen tot dansen’! Flandria bracht verder in 1889 nog een serie Brusselsche Straattypen (De Wallebak, Het Citroentjeswijf, De ballade der Brusselsche ketjes). Hij typeert met congenialiteit het Brusselse ‘ketje’ met de omschrijving: ‘zotheid in 't hoofd, scherts op de lippen, geestig als apen en vreugdig als musschen ...’ In hetzelfde jaar publiceerde hij ook reeds poëzie in Jong Vlaanderen, o.m. het Bruegheliaanse sonnet Het Klinkdicht der Worsteneters. De eerste litteraire proefstukken, die gedrukt werden, waren echter Frans. Reeds in '87 las men in het leerlingenblad. La Critique zijn Le Bataillon Scolaire. Als gymnasiast en student droeg hij tussen '87 en '92 in blad en almanak Frans proza, maar vooral ook verzen bij onder allerlei pseudoniem, zoals het pompeuze ‘Karl-Christian-Friedrich Krause’. Jong Vlaanderen was het eerste van de vele tijdschriften, die Vermeylen stichten zou; hij vormde de redactie met zijn vrienden Huib Langerock en Lodewijk de Raet, den lateren socioloog van de Vlaamse | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
Beweging. Vermeylen zelf placht zijn buitelingen te ondertekenen met de drastische naam Kees Droes. Spoedig vond deze Droes een verknochten makker in Emmanuel de Bom, of te wel Dr. Kwabbes; men leze het amusante verhaal over hun optreden met een ‘Academische Hanzerij’ op het deftig banket van het Taalverbond te Antwerpen in 1891 in De Bom's sappige herinneringen, verteld in het Vermeylen-Gedenkboek van 1932. Jong Vlaanderen bracht het tot dertien afleveringen; daarna stichtte het genoemde tweetal met Lodewijk Krinkels het weekblad Ons Tooneel dat het uithield van 14 Sept. '90 tot 4 Januari '91. Ook hier treedt Kees Droes op met vinnig-ironische kritiek op drakerig toneel en burgerlijke schijnheiligheid. Er is echter meer dan artistieke bravour, er is ook de peiling van het fin-de-siècle, als hij van ‘de zieke lach’ van een vergeten stuk schrijft: ‘Daarin klinkt het lijden, de ondeugd en die alles bespottende twijfelgeest van onze krankzinnige beschaving’. Als Ons Tooneel alweer ter ziele is, vindt de jonge auteur een naar ik vermoed niet altijd enthousiast geschonken gastvrijheid in De La Montagne's Nederlandsche Dicht en Kunsthalle (de Ballade der Regenschermen) en in Max Rooses' Vlaamsche School, waar Vermeylen het pad van den kunstcriticus betreedt met opstellen o.m. over De Braekeleer en Meunier. Dat was alles werk van een nauwelijks twintig-jarige, een vrolijken bohémien, maar welk een zoeker naar alle kant van het geestelijk avontuur! Welk een honger naar weten en schoonheid! Ondanks geblok voor examens leest hij halve nachten, Flaubert, Ibsen, Baudelaire, Shelley, Goethe; hij heeft het hoofd vol plannen voor studies over zijn geliefde meesters, voor romans en gedichten; de met een getekend varkentje gesigneerde jeugdbrieven, die Emmanuel de Bom trouw bewaarde, spreken er van op iedere bladzijde. Zijn enthousiaste belangstelling gaat uit naar het muziekleven (de Wagner-concerten) en naar de tentoonstellingen. Hij popelt om de leiding te nemen bij een vernieuwing der Vlaamse letterkunde. En hij doet het door als twintigjarige het tijdschrift te stichten, dat zulk een vérstrekkende invloed zou uitoefenen, Van Nu en Straks. In Brussel bestond te dien dage het ‘kunstgenootschap De Distel’, waar men zich heel modern waande door Pol de Mont's Fladderende Vlinders te accepteren, maar zich ergerde aan de nieuwlichterij der Nieuwe-Gidsers. Een groepje recalcitrante jongeren, Van Langendonck, Hegenscheidt, Schamelhout, Vermeylen, hield het er niet uit; zij belegden in de achterkamer van een herberg eigen samenkomsten, waar zich de | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
gebroeders De Bom, Victor de Meyere, de schilders Richard Baseleer en Victor Hageman, de latere minister Louis Franck en Cyriel Buysse bij hen aansloten. ‘Vermeylen bezat nagenoeg al de boeken die de Nieuwe-Gidsers uitgaven. Het was een zielsgenot hem uit Perk en Kloos, uit van Looy en Van Deyssel te horen voorlezen’, schrijft SchamelhoutGa naar voetnoot1. In die kring kregen de plannen voor het baanbrekend tijdschrift vaste vormen en Vermeylen, die ook de naam bedacht, nam de leiding. Het is hier de plaats niet uitvoerig de eigen aard van Van Nu en Straks te schetsen in onderscheiding van verwante bewegingen als La Jeune Belgique en De Nieuwe Gids. Op enige fundamentele dingen moge ik echter wijzen, omdat ze ons de figuur van Vermeylen beter doen verstaan als ook zijn innig samenwerken met in menig opzicht contrasterende geesten als Prosper van Langendonck. Ook hier was, als bij de Nieuwe-Gidsers de koortsige verering van de Schoonheid, het protest tegen een verzande cultuur, de verwachting van het bevrijdend nieuwe, de cultus van het individualisme. Maar veel minder dan bij de Nieuwe-Gidsers werden schoonheid en individuele expressie gezocht om zichzelf. Voorop stond bij allen de strijd voor een persoonlijke geestelijke zelfstandigheid, om in de vernieuwing der tijden, die zij in hun bloed gevoelden, de dragers te worden van een nieuwe synthese. Zij waren zich bewust innerlijk gestuwd te worden door- en vormgevers te zullen zijn van meer dan individuele levensinhouden, en wel in de ruimste zin van wat Vermeylen weldra formuleerde als ‘de alomvattende idee van het Leven, als immanente beweging van zelforganisatie’, en in engere zin van het sluimerend genie van Vlaanderen. Hun individualisme zagen zij als een opgelegde nood, hun perspectief was een nieuwe gemeenschap. Bijtend hekelde Vermeylen een narcissisch individualisme in De Man die zijn Ik verloren had; vol geloof ontvouwde hij zijn toekomstideaal in De Kunst in de vrije Gemeenschap. Zeer belangrijk was de samenbindende kracht van aller dienst in de cultuurstrijd van het Vlaamse volk, te hechter naarmate Vermeylen deze uit een romantisch verleden leidde naar vruchtbare realiteit. En dan, deze onstuimige revolutionairen wisten zich voortzetters te zijn van een grote traditie, die van Rodenbach en Gezelle. Met dat al liepen de levensbeschouwingen en verwachtingen van de twee dominerende figuren, Van Langendonck en Vermeylen, sterk uiteen. Wat den laatste betreft, in deze eerste Van-Nu-en-Straks-tijd neemt een idealistisch anarchisme een vooraanstaande plaats in zijn denken en | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
dromen in. Het klimaat was daarvoor te Brussel bijzonder gunstig. In 1893 vestigde Elisée Reclus er zich en hij oefende een fascinerende bekoring uit op de intellectuele jeugd. Vermeylen en zijn vrienden voedden hun geest met Nietzsche, William Morris, Walter Crane, Kropotkin, Grave (La société mourante et l'anarchie); boven den laatste stelde Vermeylen nog Sebastian Faure en diens La Douleur universelle. Moeilijk te overschatten is ook de invloed die uitging van zijn boezemvriend Jacques Mesnil (pseudoniem voor Dwelshauvers); weinig levensontwikkelingen heeft hij smartelijker ervaren dan het uiteengaan van beider wegen. De drang om het uit '97 stammende schema voor Twee Vrienden op hoge leeftijd tot een roman uit te werken, beschouw ik als gegrond in de dwingende behoefte dit levensconflict, hoe ook vermomd en geromanceerd, als een bevrijding te obiectiveren. Behalve de reeds genoemde vrienden oefenden op de vorming van zijn geest zeker ook belangrijke persoonlijke invloed uit de sierkunstenaar en architect Henri van de Velde, de Frans-Belgische dichter Charles van Lerberghe en de trouwe, bewonderde makker, met wien hij alle problemen besprak, Alfred Hegenscheidt. Ondertussen was de academische studie voortgezet en te Brussel voorlopig besloten met een proefschrift over het twaalfjarig bestand (1894). Er volgen twee overrijke jaren van studie, voornamelijk in Berlijn en Weenen. Boeiende lectuur zijn de brieven uit Berlijn en Weenen tot zijn vrienden gericht; een van hen, Emmanuel de Bom, was zo goed mij er deelgenoot van te maken. Vermeylen leert van de Duitsers, schrijft hij, het gewetensvol verzorgde werk, strenge wetenschappelijke discipline, hij hoopt zich door noeste studie een solieder basis en bredere inzichten te verschaffen. Met bijzondere geestdrift wijdt hij zich onder de leiding van den zeer bewonderden Erich Schmidt aan de vergelijkende litteratuurgeschiedenis. Maar na het eerste enthousiasme over het Berlijn der dichters, musici, geleerden en philosophen, toont hij zich tegenover velen uit die kring ‘tamelijk antipathiek of onverschillig’. Zij kunnen hem ook niet storen in de vruchtbare eenzaamheid: ‘Ik had die eenzaamheid noodig, om mezelf wat beter te kennen en zekere dingen naar de bodem te laten zinken ... Daarbij zijn er dagen geweest dat ik, na lezingen, van geestdrift brulde op mijn kamer, heel alleen: dat is ook een hoog genoegen... Maar nochtans, als men goed zijn dag volgewerkt heeft en zich 's avonds weer wat rijker voelt, en als dan aankomt ‘L'heure du thé fumant et des livres fermés’, | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
dan heeft men wel behoefte aan al de beminde goeie jongens uit Antwerpen en Brussel’. Na het in zekere opzichten teleurstellende Berlijn is Weenen een verrassing; in '95 schrijft hij: ‘Weenen is honderdmaal sympathieker dan Berlijn! Hier kan men leven! Die stad en haar bevolking is geheel ‘in mijn botten’!. Maar de rijkste ontmoetingen, wezenlijk ontmoetingen, zijn die met grote kunst. Men ziet reeds den idealen inleider tot de schilderkunst voor zich, den vorser die tot de ziel doordringt in een levend gesprek, als men passages als de volgende leest over de Rembrandts te Cassel: ‘Dàt is een kerel die u smart en vreugd en àlles geeft, of liever vereent zich bij hem heel het Leven in een hooger sterk gevoel, dat noch smart noch vreugde is, maar beide omvat, en als een hoogere en zuivere staat van vreugde is. Ik geloof niet, dat ik mij heel klaar uitdruk... Het zijn dingen, die uw ik vermeeren, die u uitbreiden en tevens verdiepen. Wat een diepe, diepe menschelijkheid bij dat genie, dat het is om te lachen of te weenen als ge zijn werk ziet; een menschelijkheid die op u rechtstreeks werkt, als een geheel, zonder dat ge redeneert of denkt hoe het komt. En wat een sterke bewuste wil die heel het werk doorgaat, vast, en blij arbeidend!’ Als een gerijpt man, zich van zijn leiderstaak bewust, keert Vermeylen naar Vlaanderen terug. Hij schrijft in '95 de Kritiek der Vlaamsche Beweging, een dominerend moment in zijn eigen levenswerk en in de Vlaamse cultuurstrijd, waar zij een nieuwe periode inluidde. Zelden zal een werk, dat op cardinale punten spoedig door den schrijver moest worden herroepen, een zo blijvende en doordringende werking hebben uitgeoefend. In kloeke, op den man afgaande taal en rake formuleringen wijst hij op de verlammende fouten: de strijd als taalstrijd alleen, de rasverheerlijking, het voze enthousiasme, het particularisme, toont dan aan dat de strijd te gaan heeft om een algehele maatschappelijke, zedelijke en geestelijke verheffing van het Vlaamse volk. Fel was de reactie van de oudere richting; een beslissende scheiding der geesten zette door. Maar het parool was gegeven, dat naar de overwinning zou voeren. In het betoog was voor Vermeylen een wezenlijk motief de anarchistische afwijzing van staat en parlementarisme. De Kritiek werd gepubliceerd in Van Nu en Straks '96; bij de afzonderlijke uitgave van 1905 verklaarde de schrijver reeds aan de ineenstorting van het staatsgezag niet meer te geloven en parlementaire actie niet meer tegen te staan. Omstreeks dat jaar reeds wendde hij zich tot het georganiseerde democratische socialisme. De Kritiek werd in 1900 afgerond door het artikel | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
Vlaamsche en Europeesche Beweging, met het onvergetelijk slagwoord: ‘Wij willen Vlamingen zijn om Europeeërs te worden’, dat de bezielende leus werd van een hele jongere generatie. Onmiddellijk daarnaast moet genoemd worden de oproep van dezen meester der formulering: ‘more brains!’, in vele variaties in zijn kritieken geuit, waarmee hij de Vlaamse letterkunde boven boerenroman en sentimentspoëzie trachtte op te voeren tot een modern en Europees peil. In 1897 huwde August Vermeylen Gabrielle Brouhon, afkomstig uit Gibet in het Walenland, die, naar een woord van Louis Franck in het gedenkboek van '32, ‘voor altijd het geestelijk figuur van haar man volledigt en met gratie omringt’. Franck vervolgt: ‘Alleen de intiemen weten wat deze hoogstaande vrouw voor hem en zijn werk heeft weten te zijn, in hun smaakvol huis vol kunstwerken en met haar knappe, flinke kinderen.’ Het eerste van deze, een meisje, werd in '98 geboren, het tweede, een zoon Pierre, later de opvolger van zijn vader als senator, in 1904. Mevrouw Vermeylen ontviel aan het gezin in 1932, het jaar van de huldiging van haar man, na een vijfendertig-jarig huwelijk. Vrucht van gedegen litteratuur- en ideëenstudie was het proefschrift Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, waarmee Vermeylen in 1899 de doctorshoed verwierf aan de Vrije Hoogeschool te Brussel. Hij behandelt hier een onderwerp, dat hem steeds bij uitstek dierbaar bleef: de betekenis van de Renaissance in 't algemeen en in de lage landen in 't bijzonder. Spoedig werd hij geroepen om aan deze hogeschool te doceren. De colleges in de Nederlandse letterkunde waren, min of meer als bijbaantje, opgedragen aan den Nederlandsen classicus, prof. Vollgraff. Deze verhuisde naar Utrecht en na enige tijd, in 1902, trad in zijn plaats de jonge doctor Vermeylen, die reeds te voren belast was met een leergang kunstgeschiedenis en, eveneens in 1901, voor ‘Hooger Onderwijs voor het Volk’ in het Frans ‘Le Théatre dans l'église’ behandelde en in het Nederlands de oorsprong der Nederlandse schilderkunst en de Middeleeuwse beeldhouwkunst. Onder zijn leerlingen van die eerste jaren was Arthur Cornette; hij vertelde later met enthousiasme van het strengwetenschappelijke, maar levenwekkende en bezielende onderwijs: ‘het stof der eeuwen werd in één asem afgeblazen’. En als hij twintig jaar later Giotto bestudeert in Padua en Assisi is de herinnering aan Vermeylens voordrachten in het auditorium der physica zijn beste CiceroneGa naar voetnoot1. | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
In 1903 werden de leeropdrachten bestendigd in een gewoon professoraat. In dat zelfde jaar neemt hij de leiding op zich van een nieuw tijdschrift. Van Nu en Straks had einde 1901 opgehouden te verschijnen; het had zijn taak, de cultuurvernieuwing en bewustmaking in Vlaanderen op brede basis volbracht. Duidelijk deed zich weldra de behoefte gevoelen aan een andersoortig tijdschrift, dat de litteraire generatie, onder de hoede van Van Nu en Straks rijp geworden, tot verzamelpunt zou dienen. Teirlinck vond den Nederlandsen uitgever Van Dishoeck bereid en zo ontstond Vlaanderen (1903). Natuurlijk speelde Vermeylen in de redactie een leidende rol, maar met Vlaanderen is hij nooit zo geestelijk vergroeid als met Van Nu en Straks. Het nieuwe tijdschrift droeg een veel algemener litterair karakter en werd veel minder gedragen door de eenheid van een strijdende voorhoede. Particuliere besognes en onderlinge strubbelingen bemoeilijkten soms de samenwerking en deden het tijdschrift een slepend bestaan lijden, wat een man als Vermeylen begrijpelijk verdroot, al was ook een neiging tot het dictatoriale, die de anderen soms in zijn optreden voelden, mede schuld. Men stelle zich echter voor, hoe een aan orde verknochte geest als hij moest reageren, toen hij in April 1907 op de afgesproken plaats voor een gewichtige redactiebijeenkomst de enige aanwezige was! Hoe dan ook, in December 1907 wil hij aftreden, maar Vlaanderen overleefde den redacteur niet, al trachtte men met zijn instemming liet onder leiding van Van Langendonck nog tot nieuw leven te wekken. In Vlaanderen publiceerde Vermeylen verscheidene critische opstellen, maar hij trad er bovenal naar voren als dichterlijk prozaist met zijn meesterstuk De Wandelende Jood. Hoe belangrijk zijn vele overig werk ook is, hij zal allermeest blijven voortleven als de auteur der Kritiek, van De Wandelende Jood en van zijn kunsthistorisch standaardwerk Van de Catacomben tot Greco. Naast deze werken vormen reeds de roman Twee Vrienden en de litteratuurgeschiedenis Van Gezelle tot heden een tweede plan. Over De Wandelende Jood mag en moet ik kort zijn. Ik schrijf hier geen litteratuurgeschiedenis en een behoorlijke karakteristiek zou een afzonderlijk essay vragen. In dit levensbericht verdient het boek een centrale plaats omdat het meer dan enig ander werk Vermeylen zelf is, de wilskrachtige, reële mens, maar vervuld van een vervoerende droom. Van dezen gedrevene, door hemel en hel, vergeestelijking en zinnelijk- | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
heid, op zwerftocht naar levensharmonie, tekent de auteur kernachtig aan: ‘hij stond gaarne met bei zijn voeten op den grond, en had nooit met een handvol zout achter musschen geloopen’! Nochtans gaat hij door verrukkende visioenen en langs daemonische afgronden zijn onherroepelijke, eenzame weg tot de openbaring van het levensgeheim in de eenvoudige liefde. In dit credo staat Vermeylen, de opstandige, de geestelijke avonturier, de onverschrokken zelf-criticus, de nuchtere mysticus, de minnaar en dienaar der mensheid en ook de vorm-sterke beelder ten voeten uit. Zijn veelzijdige begaafdheid sloot de mogelijkheid in zich van een leiderschap op verschillende terreinen. De gang van het leven deed hem die rol spelen voornamelijk als leider der Vlaamse cultuurbeweging met een zijweg in de politiek, als baanbrekend geleerde en docent en als essayist-criticus. In alle phasen van de cultuurstrijd vinden we Vermeylen op een centrale plaats, de juiste weg wijzend en bezielend. Ik roep een enkele tekenende gebeurtenis uit het verleden op ter illustratie van de eigen aard dezer leiding en van het gelukkig gebaar, waarmee zij wist te spreken. In Augustus 1909 werden te Rousselare Rodenbach-feesten gevierd. Eerst een gloedvolle rede van Frans van Cauwelaert, dan betreedt Vermeylen het spreekgestoelte. Na de meeslepende felheid van den orator, het critisch, overtuigend betoog van den studieman. Maar deze vangt aan met de woorden: ‘het is eert heerlijk iets in zoo'n midden te staan’. Dan schetst hij, waarschuwend voor vervoering zonder meer, de betekenis van Rodenbach voor den strijd en de kunst van het ogenblik. Rodenbach's eigen wezen was één streven naar dít ideaal van menselijkheid: eenheid tussen droom en daad; zucht naar orde, zekerheid, harmonie. En dit in alle eenvoud en gezondheid, omdat hij midden in zijn volk stond. Dat is de ethische schoonheid van zijn werk, een schoonheid zonder welke geen grote dichters zijn. Straks toont de spreker in een gebaar, simpel maar vol zinnebeeldige kracht, hoe zijn woorden werkelijkheid zijn in zijn leven. Op de grote markt trekt een historische optocht voorbij; in de staart marcheert het Vlaams Verbond der Leuvense studenten achter hun vlag, die rouwkrip draagt: het verbond was door de Leuvense superieuren ontbonden. Zij eisen voor het raadhuis, waar mét de officiele personages de kunstenaars staan, luide de Vlaamse Hogeschool, wat het enthousiasme hoog doet oplaaien. Dan stelt Vermeylen aan de dichters voor zich samen te voegen bij déze stoet en hij gaat voorop. ‘Gij kunt denken’, schrijft Van de Woestijne in zijn verslag | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
voor de krant, ‘hoe de studenten hun diep-bewonderden en beminden kunstenaar in hun midden opnamen en hoe het de geestdrift nog stijgen deed’. Moet ik hierna nog memoreren de belangrijke rol - een stille naast het luide tournooi der politici als Franck, van Cauwelaert, Huysmans, Anseele -, die Vermeylen speelde in de Hoogeschool-commissie? Delicaat was zijn positie als Vlaamse leider tijdens de eerste wereldoorlog. Scherp en onverbiddelijk wees hij het activisme af, in de eerste plaats als verraad aan de Vlaamse zaak. Het bracht hem een vijandschap, die te aanvaarden was in het bewustzijn de voor het geweten rechte weg te gaan; het kostte hem ook de vriendschap van een enkelen vereerden makker; bitter smartelijk was het hem door de activisten als een verrader te worden aangezien. Maar op het plan waar zijn geweten hem veroorloofde en drong te strijden, onttrok hij zich niet: hij vuurde aan tot weerstand tegen den overweldiger in clandestien verspreide blaadjes; als professor en voorzitter der vereniging van letterkundigen stelde hij protestbrieven op en ondertekende ze tegen de deportatie van arbeiders evengoed als tegen de bestuurlijke scheiding en de Duitse Vervlaamsing van de Gentse hogeschool. Toen eindelijk na het betreurenswaardig anti-Vlaams naspel der Belgische politiek de eerlijke vervlaamsing werkelijkheid werd, was het eerste rectoraat (van 1930 tot '33) een waardige bekroning van zijn strijd, die hij zelf nog in zijn laatste levensjaar tegenover Herman Vos zo typisch karakteriseerde in de uitspraak ‘Wij moeten fanatiek zijn in de gematigdheid’. Een volledig contrast vormt de wijze waarop de Franskiljonse studenten en pers zijn benoeming ontvingen. La Flandre Libérale durfde zelfs 22 Oct. '30 te schrijven over den anarchist-rector: ‘Il a imprimé aux évènements, autant que l'homme en est capable, le sens le plus pernicieux possible et c'est en cette mesure qu'il faut ... le proclamer responsable de toute notre belle jeunesse flamande ravagée de tant d'esprits faussés et de coeurs livrés à la haine et au désordre’! Voor de Vlaamse cultuur stond Vermeylen ook als senator op de bres. Vanaf de 27ste September 1921 had hij als gecoöpteerd senator zitting voor de sociaal-democratische partij. Hoewel naar buiten van zijn werkzaamheid in deze functie niet veel bleek, was Vermeylen er zeer aan gehecht. Slechts zelden voerde hij het woord; met gedegen argumenten verdedigde hij vóór '30 het goed recht ener volledige Vlaamse universiteit; later bepleit hij met klem de belangen dezer hogeschool en dringt | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
aan op toepassing der taalwetten. Opmerkelijk is vooral de klare rede in de zitting van 26 Maart 1930 over het wezen der Vlaamse Beweging. Maar hij beperkte zich niet tot de Vlaamse cultuur-instituten; als deskundige autoriteit gaf hij menig advies voor de organisatie van het onderwijs en de inrichting der musea. Bijzondere aandacht had hij voorts voor de opbouw van het internationale culturele verkeer, waarin hij een werkzaam aandeel nam als Belgisch afgevaardigde in het Institut international de coöpération intellectuelle. Vermeylen was een boeiend spreker, maar niet op de wijze van den meeslependen volksredenaar. Hij sprak niet voor de vuist, maar las steeds van een zorgvuldig voorbereid handschrift. Zijn enigszins langzaam, steeds kernachtig betoog paste het best in de collegezaal of in de academiezitting. Van de Koninklijke Vlaamse Academie maakte hij als werkend lid deel uit sedert 1919; hij sprak er o.m. herdenkingsredevoeringen uit over Van Langendonck (bij diens dood in 1920), over Dante, in wiens werk hij een antwoord zag op de in moderne tijd zoo actuele vraag naar de verhouding van persoonlijkheid en gemeenschap (1921) en over Conscience (1933). Misschien was hij als leider der geesten tenslotte het sterkst en vruchtbaarst in de docentenrol. Hij heeft die op verschillende plaatsen vervuld. Wij noemden reeds zijn hoogleeraarschap te Brussel. Toen in 1920 voorzien moest worden in de opvolging van Paul Frédericq te Gent, scheen hij de aangewezen man. De toenmalige regering wilde echter van hem niet weten om zijn strijd-houding ten opzichte van de Vervlaamsing van Gent. Bovendien was Vermeylen te Brussel professor en zou men te Gent een ‘chargé de cours’ aanwijzen, terwijl Vermeylen naar de titel van hoogleeraar dong. (Dit laatste ziet er als een voorwendsel uit.) Slechts toen Van de Woestijne van officieel ingelichte personen de zekerheid had verkregen, dat Vermeylen geen kans had, liet hij zich overhalen een door vrienden opgestelde sollicitatie te tekenen, maar verzuimde Vermeylen op de hoogte te stellen. Hij werd de ‘chargé de cours’, maar was ten zeerste verdrietig, toen dit leidde tot een tijdelijke verwijdering van Vermeylen, die van de toedracht van sollicitatie en benoeming niet op de hoogte was. Ontroerd zouden de oude vrienden elkaar de hand der verzoening reiken na de begrafenis van Prosper van Langendonck. In 1923 kreeg echter Vermeylen een leeropdracht te Gent, nl. voor de cursus in de geschiedenis der Germaanse letterkunde. In 1928 werd hij voorzitter van het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde, waar hij de geschiedenis van de | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
kunst in de Middeleeuwen en in moderne tijden voor de candidatuur doceerde en de geschiedenis van de schilderkunst voor het licentiaat. In de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte gaf hij overzichten van de moderne letterkunde en de algemene kunstgeschiedenis. Hij vormde er een schare jonge wetenschappelijke werkers, die vol dank en verering zijn tegelijk grondig en bezielend onderwijs gedenken. Een hunner schreef daarover: ‘In zijn colleges hing een diepe stilte. De stilte van den aandacht en van de eerbied. Die stilte die hij, zoo sober en zoo muzikaal, wist te vullen met zijn kalme, rijpe stem, die soms bijna eentonig was, maar van de eentonigheid van een rustige cascade, die het verhaal der eeuwigheid vertelt... En wanneer de cursus ten einde was, voelden wij ons beklemd en drumden samen tegen den muur, opdat, als hij voorbij zou gaan, tusschen hem en ons de afstand zou blijven dien onze eerbied, waarin wij gevangen zaten, niet kon overschrijden’Ga naar voetnoot1. De schrijver vervolgt echter zijn herinneringen met te spreken van de hartelijke en ongedwongen wijze, waarop de professor zijn studenten thuis ontving en raad gaf. De kracht van dit onderwijs lag zeker ook in de rijke kennis van den docent, maar meer in de kwaliteiten van zijn persoonlijkheid, waarin de geleerde en de kunstenaar tot een eenheid waren versmolten en in zijn diepe, doorleefde opvatting van kunstbeschouwing. Verre er van vormgeving van schoonheid zonder meer te zijn, was de kunst voor Vermeylen de uitdrukking van de menschelijke ziel en van het leven met al zijn aesthetische als ethische factoren. De wetenschap was hem de weg tot een persoonlijke communie met dit leven. Zijn leerlingen hebben dat verstaan uit het levende woord: voor allen is het neergelegd in zijn vanaf 1921 verschenen magistraal standaardwerk, dat de Geschiedenis der Europeesche Plastiek en Schilderkunst in Middeleeuwen en Nieuweren Tijd zou bevatten en waarvan de drie voltooide delen in laatste uitgave (1946) de titel dragen Van de Catacomben tot Greco. Men herleze slechts de inleiding met deze zin: ‘want boven alle wetenschap stel ik die communie met den in goddelijke roering herscheppenden geest, dat verheerlijkte levens- en menschheidsgevoel’. Ook zijn letterkundige essays en critieken en zijn litteratuurgeschiedenis in het verzamelwerk Vlaanderen door de eeuwen heen en in zijn boek Van Gezelle tot heden (laatste druk 1938), waarin vooral de beschouwingen over Gezelle en Van Nu en Straks eersterangs zijn, ademen dezelfde geest. | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
Zulk een geestesgesteldheid maakt blijvend jong. Zij behoedde Vermeylen er voor zijn aandacht en liefde te binden aan de uitings-vormen van een bepaalde tijd en met die tijd te verouden. Den mensch, die hij achter alle uitingen zocht, ontdekte hij met vreugde in het eerlijk werk van jongere generaties, voor welke aldus zijn leiderschap onaantastbaar bleef. Tweemaal hebben zij hem tijdens zijn leven tezamen met zijn strijdmakkers in engere zin gehuldigd, de 15de April 1923 en op zijn zestigste verjaardag in 1932. Welsprekend koos hij als titel voor het nieuwe tijdschrift, in welks voorbereiding de dood hem verraste en waarin hij ook de jongsten deel in de leiding toedacht, de titel Diogenes. Deze Vlaming was naar het door hem zelf gepredikt ideaal Europeër geworden. Dat is natuurlijk in de eerste plaats een kwestie van geesteshouding en formaat. Maar het toont zich ook in velerlei contacten buiten de landsgrenzen. Allerlei buitenlandse bladen, tijdschriften, verzamelwerken namen bijdragen van Vermeylen op. Menige reis ondernam hij voor studie-doeleinden: zij brachten hem telkens in levend contact met vooraanstaande figuren in vele landen. Het Gedenkboek van 1932 legt er getuigenis van af. Van zijn reizen vermeld ik in 't bijzonder zijn voordracht te Londen, over de Vlaamse Beweging in April 1926, zijn deelname met Toussaint van Boelaere, Piérard en Claes aan het P.E.N.-congres in Zuid-Amerika in 1936 en de studiereis naar Sowjet-Rusland in 1930, waarvan hij de ervaringen neerlegde in zijn Indrukken uit Rusland. Talloze banden bonden Vermeylen aan Nederland, waar hij vele verknochte vrienden telde als Johan de Meester, Robbers, Simons en Albert Verwey. Menigmaal bezocht hij ons land en steeds wekte hij er sympathie en bewondering. Enkele voorbeelden. Reeds toen hij als student hier abonnés trachtte te winnen voor Van Nu en Straks, verbaasde hij een Thorn Prikker door de rijkdom van zijn geest. In een brief naar China aan Borel schrijft de schilder, overdrijvend in jongensachtige geestdrift: ‘Die vent kan geloof ik alles. Hij kon alle schrijvers waar jij het altijd over hadt, al de Hollanders incluis, de oude dichters van de 14de Eeuw op zijn duim, reciteerde onuitgegeven verzen van Mallarmé en heeft uit Vondel en Verlaine voorgedragen 's avonds bij XXX. Hij sprak zoowat alle talen, ook Latijn, Grieksch, Spaansch, Italiaansch, Russisch en Sanskriet. Hij was bovendien nog candidaat in de geschiedenis’! In 1921 hield hij een lezingentournée om gelden te verzamelen voor een gedenkteken op het graf van Van Langendonck; hij las o.m. te Amster- | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
dam (8 Dec.) over De verhouding van de Vlaamse litteratuur tot het Vlaamse volk en te Rotterdam (9 Dec.) over gemeenschapskunst, hetzelfde hem steeds ter harte gaande onderwerp, dat hij er reeds 28 jaren tevoren behandelde. Voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hield hij de 10de Juni 1925 op de jaarlijkse vergadering zijn belangwekkende voordracht over Het Wezen der Romantiek (opgenomen in de Handelingen 1924-'25). Omvangrijk was zijn medewerking aan Nederlandse bladen en periodieken. Hard moet het dezen zoo expansieven geest geweest zijn, dat de Duitse overweldiger hem bande naar zijn studeerkamer en hem uit zijn ambten en functies ontzette. Geen dictator kon echter de uitstraling van zijn geest verhinderen of zijn werkkracht breken. Temidden van zijn beeldhouwwerken en de schilderijen van zijn beminde schilders, als Permeke, Gust de Smet, Rik Wouters, werkte hij zijn geschiedenis der beeldende kunsten om voor de druk, die eerst na zijn dood, in '46, verscheen en voltooide hij einde 1942 de roman Twee Vrienden, waarvan het eerste plan reeds van 1897 dateerde en het omgewerkte tweede van 1902, de roman, die, zonder in strikte zin autobiografie te zijn, een zeer levend beeld geeft van de idealen en problemen, die de jonge Van-Nu-en-Straksers en hem in 't bijzonder aan 't hart lagen. Deze waarde blijft, ook al acht men deze roman de mindere van De Wandelende Jood: voor den schrijver zelf moet dit verbeeldend terugkeren tot zijn jeugd een noodzakelijke en bevrijdende bezinning zijn geweest. Ondertussen nam hij ijverig deel aan het overleg, hoe straks de opnieuw door sommigen zijner zonen in discrediet gebrachte Vlaamse culturele beweging tot concentratie en nieuwe bloei moest worden geleid. Niemand scheen als hij voorbeschikt de verschillende groeperingen rond zich te verzamelen. Slechts een enkel uur nadat hij zijn inleidingsartikel voor het nieuw te stichten tijdschrift had voltooid onder de eenvoudig-kloeke titel De Taak, rukte een snelle, onverwachte dood hem weg. Het doet ons aan als een onherstelbaar verlies. De wegen die hij wees in menigvuldige theoretische en practische cultuur-arbeid blijven echter gebaand; in zijn werk en voorbeeld zal hij voortleven in België, in Vlaanderen, in de Nederlanden. Het leven van August Vermeylen is vol geweest van strijd en zuiverende critiek. Wilskracht, onderscheidend denken en scherp formuleren waren op de voorgrond tredende kwaliteiten van zijn geest. Hoe joviaal en humorvol hij ook in de omgang was, zijn oordeel kon ongenadig zijn, al werd het bij het ouder worden steeds milder en zijn leiding prik- | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
kelde wel eens als autoritair. Wie hem intiem kenden, verbaasden zich echter soms over de grote bescheidenheid, waarmee hij eigen betekenis schatte en over de bewondering, die hij hebben kon voor figuren, die in zijn schaduw niet konden staan. En deze zelfbewuste was bij ieder ondernomen werkstuk bevreesd het niet te kunnen voltooien. Temidden van de zeer emotionele wereld der kunstenaars deed hij wel eens aan als een koel verstandstype, een ‘kop-mensch’ gelijk men zei. Toch lag daarachter een rijk en warm gemoedsleven, een behoefte om te bewonderen en te vereren. Mijn slot moge daarnaar een kleine verwijzing zijn. In de maanden na de wapenstilstand van 1918 bezocht een bevriend Frans officier, Louis Gillet, meermalen Vermeylen in zijn woning te Ukkel: hij was gelukkig er eindelijk weer lange gesprekken aan poëzie en schoonheid te kunnen wijden. De gastheer bracht hem de poëzie van Vlaanderen nader, boven alle die van Gezelle, Vermeylen's grote liefde. En Gillet vertelt van een gebaar, dat bijzondere indruk op hem maakte en dat ons den diepsten Vermeylen prachtig onthult. Deze toont hem het doodenmasker van den priester-dichter, en Gillet teekent daarbij aan: ‘Avec quelle piété il tirait de son écrin et découvrait, comme un prêtre découvre le Saint-Sacrement, la relique vénérable, le masque mortuaire du grand poète paysan! J'avais vu la même piété dans la petite sacristie de Magnyles-Hameaux, où deux vieilles religieuses conservaient le masque de cire de la Mère Angélique et c'est avec un geste semblable, filial et craintif, que Barrès montrait quelquefois à ses intimes son saint des saints, le masque de Pascal’Ga naar voetnoot1
P. Minderaa | |||||||||||||
Lijst der geschriftenEen uitvoerige opsomming der geschriften van August Vermeylen is hier overbodig, daar verwezen kan worden naar de Analytische Bibliographie van en over Prof. Dr. Aug. Vermeylen door Dr. Rob. Roemans, verschenen in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamse Academie, Juli en September 1934, afzonderlijk uitgegeven bij Van der Poorten te Gent, 1934. Als aanvulling dienen van de na 1934 verschenen geschriften te worden vermeld:
|