Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1946
(1946)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johan Huizinga
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resultaten der natuurwetenschap hebben zijn interesse vooral in jonger jaren maar matig gehad. In zijn schriftelijke nalatenschap bevinden zich echter wel een aantal anatomische tekeningen, die een leerboek voor ontleedkunde niet zouden ontsieren. Het zal wel vooral zijn vormenzin geweest zijn, die hem tot deze vermoedelijk kortstondige liefhebberij heeft gebracht. In hoeverre was dit ‘zintuig’ een vaderlijk erfdeel? In de pastorie van de grootvader, in Den Burg op Texel, moet een door de vader keurig gecalligrafeerde jaartallenlijst gehangen hebben. Wie denkt hier niet aan het fijn getekende handschrift van de zoon? Wanneer men de dictaten uit zijn studententijd doorbladert, ziet men hoe het zich in de loop der jaren vormt. En niet alleen de letter vormt zich, ook de stijl. Deze is in de dictaten uit de latere studentenjaren geheel af, hetgeen niet altijd zeggen wil: zakelijk. Waar hij zich verveelt of ergert, in het bijzonder op Van Helten's college over Nederlandse literatuur, parodieert hij al schrijvende. Of hij laat de professor praten en dicht geestige rijmpjes op de Chinees-Japanse oorlog. Of hij illustreert het wetenschappelijk verhaal met min of meer caricaturale tekeningen. Van soortgelijke speelsheid en zotternij moeten ook de dictaatschriften van de vader de sporen gedragen hebben. Aan zijn moeder, Jacoba Tonckens, heeft Huizinga geen herinnering bewaard. Zij stierf reeds in 1874. De vrouw met wie zijn vader na twee jaar hertrouwde, Hermanna Margaretha de Cock, vulde voor de beide broeders Jacob en Johan de moederlijke plaats geheel. In het rustig en huiselijk gezin groeide Johan op als een niet moeilijk kind - een veel te zoet jongetje noemt hij zichzelf -, dat sterk moet hebben geleefd in een wereld van droom en verbeelding. De sprookjes van Andersen waren zijn lievelingslectuur; nog in de tweede klasse van het gymnasium koos hij een Duitse uitgave als prijs, toen hij, gelijk steeds, de primus van de klasse was. Jules Verne, bij zijn vriendjes geliefd, trok hem niet. Andere stof voor zijn verbeelding leverde een maskerade van het Groningse Studentencorps in 1879, die de intocht van Graaf Edzard van Oost-Friesland binnen de stad Groningen in 1506 voorstelde. Hij hield er tot in zijn laatste jaren een scherp gedetailleerde herinnering aan. Het was zijn eerste aanraking met de geschiedenis, op zevenjarige leeftijd. Weldra bracht de school hem degelijker historische kennis bij. De onderwijzeres Mejuffrouw Nuiver deed het zo voortreffelijk, dat zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem volgens eigen zeggen het blijvend geraamte van zijn geschiedkennis heeft geschonken. Lectuur, liefhebberij in heraldiek en een muntverzameling, die hij met zijn broer bijeenbracht, gaven verder voedsel aan zijn historische belangstelling. De Latijnse spreuk ‘Charitas omnia suffert’ op een der voorwerpen van de verzameling, een zilveren huwelijkspenning, kostte hem, toen nog geen gymnasiast, hoofdbreken: wat moest die ‘suffert’ daar toch? Zo stelde de historische liefhebberij hem voor taalkundige problemen. Hij ontdekte ze weldra ook op het gymnasium. In de eerste klasse vroeg hij eens aan Jan te Winkel, die destijds aan het Groningse gymnasium Nederlands doceerde, of Nederlands hebben niet correspondeert met Latijns habeo. Nee, antwoordde deze, met capio, en hij liet zich toen verleiden in deze eerste klasse de beginselen der Germaanse klankverschuiving uiteen te zetten. Hij heeft er Huizinga in elk geval mee geboeid en zodoende bij hem het besluit doen rijpen, Germaanse taalkunde te gaan studeren. Geen Grieks en Latijn, hoewel die hem genoeg aanstonden. Zijn fantasie vertoefde reeds toen bij voorkeur in de Middeleeuwen, waarvan hij een ‘bloeiende’ maar vage visie in zich droeg. De geschiedenis, tenminste de algemene, werd op het gymnasium gedoceerd door een theologisch candidaat, die het niet al te best deed; meer boeide hij Huizinga in de hoogste klassen door zijn onderwijs in het Hebreeuws en, uit liefhebberij, in het Arabisch. Bij de anderen bleek dit een kortstondige bevlieging, maar Huizinga bracht het er een aardig eind in - de eerste schreden op de weg der oriëntalistiek! Daarnaast vond hij lust en tijd voor boeken over mythologie en volkenkunde, die zijn vader hem uit de universiteitsbibliotheek bracht, o.a. E.B. Tylor's Primitive Culture, dat hem horizonten opende, die hij nooit weer uit het oog verloor. Huizinga's Arabische liefhebberij scheen te wijzen in de richting van een studie in de Oosterse Letteren. Deze bood echter gering uitzicht op een maatschappelijke loopbaan en zou bovendien in Leiden volbracht moeten worden, wat financiële bezwaren opleverde. Zo kwam het, dat Huizinga zich na zijn eindexamen de 17de October 1891 als student in de Nederlandse letteren te Groningen liet inschrijven. Hij kreeg er als leermeesters Blok voor geschiedenis, die hij met genoegen, maar zonder innerlijke verrijking volgde, Van Helten voor Nederlands, van wie hij alleen het taalkundig onderwijs waardeerde, Sijmons voor alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mene taalwetenschap en oud-germaanse talen, de hebraïcus Van den Ham voor Arabisch, de classicus Speijer voor Sanskrit. Hij had het voor zijn taalkundige studie slechter kunnen treffen! Sijmons boeide hem het meest, maar ook het Arabisch behield zijn liefde en het verplichte Sanskrit kreeg die (na het candidaats), vooral toen de lectuur van de Oepanishad's hem in de Indische godsdienstleer en mystiek inwijdde. Toch was zijn hart niet geheel, zelfs niet in de eerste plaats, bij de wetenschap. De stroom van aestheticisme, die in het laatst der vorige eeuw door letterlievend Nederland ging, trok ook de jonge student Huizinga mee. Samen met zijn vrienden De Sitter en Van Valkenburg bewonderde hij de ‘Tachtigers’, stelde onder hun invloed de kunst boven de wetenschap, het innerlijk leven en beleven boven het gebeuren van de dag. Hij beweert zelfs gedurende zijn hele studententijd geen courant te hebben gelezen, hij, die lid en zelfs praeses was van de leeszaal-commissie der Groningse studentensociëteit. De bewering, zoveel jaren na dato, zal wel met een korreltje zout moeten worden genomen: waar zou hij anders de kennis opgedaan hebben voor zijn reeds vermelde rijmpjes over de Chinees-Japanse oorlog, die vol toespelingen zitten op de feiten van de dag? De litteraire invloeden bleven niet tot de, overigens slechts tijdelijk vereerde ‘Tachtigers’ beperkt. Remy de Gourmont, Pierre Louys, toen in opkomst, werden gelezen; sterke indrukken ontving Huizinga ook van Poe, Stevenson en Rossetti. Zij raakten in hem een verwante geest: ‘Ik ben’, schrijft hij, ‘tot laat in de twintig een onverbeterlijke fantast en dagdromer gebleven’. Op wandelingen in de middaguren buiten Groningen - hij werkte niet lang en gewoonlijk 's ochtends - kwam hij vaak in een lichte vervoering ‘een soort aetherische genieting, die nog het meest verwant was aan natuuraandoening’. Voor indrukken der natuur, voor het ongeschonden landschap, welks geleidelijk verdwijnen hij in zijn ‘Geschonden Wereld’ zozeer betreurt, is hij steeds gevoelig gebleven. Avondlicht op een bosrand kon hem nog in zijn laatste jaren tussen het dreunen van het geschut bij Arnhem ontroeren. Niet alleen door het woord of het landschap sprak de schoonheid tot hem. Hij leerde haar in zijn studententijd ook kennen in de muziek. In zijn ouderlijk huis was die niet beoefend; het was de zang van Van Valkenburg's zuster, later Mevrouw Johan Wagenaar, waarin de muziek het eerst tot hem sprak. Gedurende zijn studie-semester te Leipzig zal hij straks een college over Slavische dialectologie laten lopen voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
repetities van de Gewandthausconcerten onder leiding van Nikisch. Hier bezoekt hij ook trouw de uitvoeringen van het St. Thomaskoor en de opera's van Wagner. Zijn muzikale eerste vrouw heeft hem later Bach doen verstaan. Nog in 1940, toen zijn gang reeds moeilijk geworden was, overwon hij de bezwaren van het reizen naar Den Haag om kamermuziek-avonden in Diligentia bij te wonen. Toch blijft hij zich bescheiden een muzikale analfabeet noemen! Dat de beeldende kunst hem, de sterk visueel aangelegde, moest trekken, is zonder meer begrijpelijk. Het toenmalige Groningen bood echter weinig gelegenheid tot aanschouwing; zij moest geschapen worden. Dit werd het werk van een groepje studenten, waarin Huizinga een actieve rol speelde. Zij organiseerden tentoonstellingen van Toorop, Van Hoytema, Van Gogh en andere modernen, ook van reproducties van Italiaanse meesters. Sprekers werden daarbij uitgenodigd; Toorop zelf verscheen in Groningen. De exposities trokken ook de aandacht van de Groningse burgerij, maar niet altijd in voldoende mate. Op een zonnige Zondagmiddag in Januari 1897 kon men Huizinga met een paar anderen op de stoep van het Museum zien staan met een sjako van 1830 op het hoofd en een brandhoom aan de mond om, als gold het een kermisvoorstelling, publiek te lokken! Het studentikoze van dit optreden vormde bij Huizinga in zijn academische jaren geen uitzondering. Wel trad hij in het corps niet op de voorgrond: belangrijke bestuursfuncties bekleedde hij niet en in groter en luidruchtig gezelschap voelde hij zich weinig thuis. Maar in de kleinere vriendenkring kwam hij los: humoristisch en van grappen genietend. Zijn dubbel talent met de pen heeft hij ook niet begraven. Hij was schrijver of medeschrijver van gelegenheidsstukken (o.a. De Arke Noachs bij het Lustrum van 1894); hij trad op als sneltekenaar en illustrator. Uit deze tijd dateren ook de ‘Tafereelen uit de Vaderlandsche Historie’ voor een vriend gemaaktGa naar voetnoot1. Het zijn pentekeningen, die min of meer anecdotische gebeurtenissen uit de Vaderlandse geschiedenis, door welgekozen broncitaten aangeduid, illustreren. Ze zijn van een kostelijke fantasie, zorgvuldig in het kleinste detail, soms zeer fijn van lijn en compositie, altijd met een lichte spot getekend. Veel vrijer liet hij zijn parodiërende neigingen gaan in zijn reeds genoemd dictaat van het college over Nederlandse literatuur van Van Helten, wiens litterair-aesthetische opvattingen Huizinga veelszins ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
foeide. Ziehier bijvoorbeeld welke vorm de hooggeleerde indeling van de epiek onder Huizinga's handen krijgt: ‘de epiek kan in drie doosjes: zuivere epiek of epica-epica, lyrische epiek of nauclea kadamba, didactische epiek, did. bijzaak (vergif). Dat eerste doosje is in drie soorten te verkrijgen: 1. Volksepos, naïef, bij kindervolken ontstaan: ƒ 1.50; 2. Kunst-epos uit het heerlijk brein eens blokkers.’ enzovoorts. Erg regelmatig heeft Huizinga ook voor zijn doctoraalexamen niet gestudeerd: ‘Mijn hoofd zat veel te vol met vage dromen, fantasieën en sentimenten’. Het examen, misschien wat te vlug (in 1895 reeds, vier jaar na zijn inschrijving) afgelegd, werd dan ook in zoverre een teleurstelling, dat het verwachte cum laude uitbleef ‘tot blakende toorn van mijn goede Moeder tegen de faculteit’, schrijft Huizinga. Intussen was er door het snelle verloop van zijn studie tijd gewonnen en kon een buitenlands studieverblijf overwogen worden. De keuze viel op Leipzig, het centrum van de toenmalige school der ‘Junggrammatiker’, waar enige jaren later ook Van Wijk studeerde. Indogermanistiek bij Brugmann stond op Huizinga's wel wat overladen programma, daarnaast slavistiek en Litaus bij Leskien, en bij Ernst Windisch Sanskrit en Oud-Iers. Het laatste lokte hem wegens de ‘betovering van een vaag vermoede Keltische wereld’, die hem bevangen had, maar hij bracht het er niet ver in. Wel leerde hij wat Russisch, meer om de literatuur dan uit taalkundige belangstelling, waarbij Leskien hem de weg wees. Doch over het geheel bevredigde de ‘formeel grammaticale wetenschap’ der Leipzigers hem niet. Zijn interesse ging in deze tijd uit naar semantische problemen: hij wilde een onderzoek instellen naar de uitdrukking van gewaarwordingen van licht en geluid in de Indogermaanse talen en daarover promoveren. Te Leipzig vond hij hierin niet veel voorlichting. Toch kon hij bij zijn terugkeer van het semester te Leipzig in 1896 aan Sijmons een ontwerp van behandeling voorleggen. Maar deze vond het onvoldragen en achtte het gehele thema te moeilijk voor een beginner. Toen deed Speijer hem op zijn verzoek een onderwerp voor een dissertatie aan de hand, waarop hij na een jaar, in 1897, inderdaad promoveerde: ‘De Vidûṣaka in het Indisch tooneel’. Het werd een kort maar waardevol proefschrift. Men vindt er reeds de uit Huizinga's latere werken bekende nauwkeurige woord- en begripsanalyse, die etymologische afleiding insluit maar ook te boven gaat; ook reeds het fijne litteraire | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheidingsvermogen bijv. in het onderzoek naar het Oud-Indische begrip van het komische, dat slechts zeer onvolledig correspondeert met het onze. Vermeldenswaardig is nog, dat er van de achttien stellingen bij het proefschrift slechts twee historische zijn. Clio zou zich spoedig wreken. In September 1897 stond Huizinga voor een eerste klasse van H.B.S.-jongens en doceerde geschiedenis. Hij had het leraarschap niet begeerd, maar in de zorgeloze verwachting geleefd dat er zich, als de tijd zover was, wel een wetenschappelijke betrekking zou voordoen, die in zijn richting lag. Dit gebeurde echter niet, dus moest hij wel solliciteren naar een betrekking aan de H.B.S. te Haarlem. Blok's invloed maakte dat hij haar kreeg. Dat het een leraarschap in geschiedenis en niet in Nederlands was, betreurde hij niet. Want al was hij wetenschappelijk gesproken dan ook linguist en sanskritist geworden, de geschiedenis, de middeleeuwse vooral, was in zijn verbeelding niet gestorven. Een erg solide bestaan leidde zij daar echter ook niet. Na het candidaatsexamen, waarbij geschiedenis een der onderdelen was geweest, had Huizinga zich nooit meer in het bijzonder met haar bezig gehouden. Hij moest zijn historische kennis terdege verstevigen en heeft zijn lessen dan ook grondig voorbereid. Hij dicteerde korte samenvattingen en vertelde op grond van aantekeningen, die bewaard zijn en in hun rijke gedetailleerdheid bij gelijktijdig ontbreken van vrijwel iedere bronaanduiding zijn eigen bewering illustreren, dat hij zich meer dan op critische gefundeerdheid op het levende verhaal toelegde. Hij heeft er de leerlingen in het algemeen mee kunnen boeien. Van de omgang met de jeugd heeft hij, met zijn ontvankelijkheid voor humor, genoten, al speelde het gemis aan iedere paedagogisch-didactische vooropleiding, dat hijzelf betreurde, hem wel parten. De troef van zijn tekengave moest hij voor bijzondere gelegenheden, zoals de laatste lessen voor de vacantie bewaren. Met de derde klassen wist hij in het algemeen minder goed weg -, een ervaring, die meer geschiedenisleraren gemaakt hebben. Doch de lesuren in de hoogste klassen met hun rijpere leerlingen, aan wie hij de Franse Revolutie - op grond van Aulard, Michelet en Carlyle - breed voor ogen zette en met wie hij soms over maatschappelijke en geestelijke vraagstukken discussieerde, behoorden tot zijn aangenaamste herinneringen. Huizinga had het geluk leraar te zijn in een tijd, dat het ambt nog niet tot dertig lessen per week (voor klassen tot boven de dertig leerlingen) volgeladen was. Hij gaf slechts 21 uren, in zijn laatste leraars- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar op eigen verzoek zelfs niet meer dan 10 (maar dan tegen half salaris). Zodoende hield hij tijd voor wetenschappelijke arbeid. Voorlopig bleef hij daarbij op het terrein van het Oude Indië. Samen met J. Ph. Vogel volgde hij een tijd lang een privatissimum bij H. Kern te Leiden, van wie hij in de serie ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen’ een boeiende levensbeschrijving gaf (1899). Maar de omgang met Kern heeft Huizinga toch niet tot nieuwe zuiver taalkundige studie gebracht. Hij werkte reeds op het Indische terrein voornamelijk in de cultuurhistorische richting. Hij bestudeerde de Oud-Indische geneeskunde, waarover hij nog in 1931 voor de Medische Hoogeschool te Batavia een voordracht heeft gehouden, en kwam vandaar op de Indische godsdienstwetenschap. Tot veel publicaties bracht hij het niet; de voornaamste is ‘Van den vogel Charadrius’. De impuls tot deze studie kwam echter uit de Middeleeuwen. De afbeelding van een glasschildering van de kathedraal van Lyon (in Emile Mâle's Art religieux du treizième siècle en France), waarop de Charadrius voorkomt, bracht hem tot een onderzoek naar de oorsprong van de legende van deze geneeskrachtige vogel, die hij in de haridrāva uit de Atharvaveda meende terug te vinden. Nog korte tijd praevaleerde het Oude Indië bij Huizinga boven de Middeleeuwen. In 1903 verkreeg hij toelating als privaatdocent in de oudheid- en letterkunde van Voor-Indië aan de Universiteit van Amsterdam. Met een rede: ‘Over studie en waardeering van het Buddhisme’ opende hij in October 1903 zijn lessen. Aan de keuze van dit onderwerp zien wij, hoe Huizinga zich reeds in deze jonge jaren bezig houdt met de theoretische vragen van letterkundige en geschiedkundige werkzaamheid. Hoe werkt de ‘historische levensvorm’ van het Boeddhisme op onze geest? Is de waarde van de studie van het Boeddhisme zuiver wetenschappelijk, of raakt zij ook ons geestesleven in ruimere zin? Huizinga wijst erop, hoe de opgang die het Boeddhisme destijds maakte - het was de tijd van Mevrouw Blavatsky - veelal niet in wetenschappelijke kennis van de - dikwijls primitieve - voorstellingen en denkvormen, noch ook in ethische waardering berustte, maar hoe daarbij de aesthetische aandoening een overwegende rol speelde, ‘de artistieke nieuwsgierigheid naar een geestelijk schoon, dat ons als luxe werd aangevoerd’. Hij eindigt zijn niet zeer strak betoog met de opmerking, dat ‘degelijke kennis van de oude literatuur der Indische Buddhisten ... een noodzakelijk vereischte blijft’. Reeds hier is iets te speuren van de rem der strikte wetenschappelijkheid, die Huizinga | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het aestheticisme legt, en die bij een latere gelegenheid de teleurgestelde Menno ter Braak zijn ‘Huizinga voor de afgrond’ in de pen gaf. Over belangstelling voor zijn colleges over de Vedisch-Brahmaanse godsdienst, en in het tweede jaar van zijn docentschap over het Boeddhisme zelf, had de jonge privaatdocent niet te klagen. Toch was juist in deze tijd de wending naar de historie reeds bezig zich bij hem te voltrekken. Het werd Huizinga duidelijk, dat de Oosterse wereld hem toch ver en vreemd was. Hij voelde ook geen aandrang Indië zelf te aanschouwen. Het Westen, het middeleeuwse vooral, trok hem steeds meer; de tentoonstelling van Oudnederlandse kunst te Brugge (zomer 1902) had sterk tot hem gesproken. Practische overwegingen voegden zich bij de innerlijke neiging en stuwden hem het pad der geschiedenis op. De gedachte nog lang leraar te moeten blijven beklemde hem. Een professoraat in de Oosterse letteren was voorshands niet in zicht. De journalistiek lag hem niet, zodat hij het aanbod redacteur buitenland van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te worden afsloeg. Sollicitaties bij de Koninklijke Bibliotheek, het rijksarchief in Zeeland en het Rijksmuseum van Oudheden leidden tot niets of werden ingetrokken. Zijn oud-leermeester Blok, die hij in deze practische kwesties steeds raadpleegde, ried hem op historisch gebied een proefstuk te leveren en wees hem op de oudste geschiedenis van Haarlem. Huizinga heeft er zich in verdiept en in 1905 verscheen in de ‘Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde’ het eerste deel van zijn grote opstel ‘De opkomst van Haarlem’, dat niet alleen van grondige, deels archivalische bronnenstudie, maar ook van een verrassend brede oriëntering in de middeleeuwse economische- en rechtsgeschiedenis en daarbij van een opmerkelijke scherpzinnigheid blijk geeft. Het enige wat de beginner verraadt is de vooral door de vele citaten wat moeilijk verteerbare vorm. De belangrijkste verrijking voor de historische wetenschap, die dit degelijk stuk geschiedvorsing bracht, de ontdekking van de herkomst van het tot dusver voor origineel gehouden Haarlemse stadrecht uit 's Hertogenbosch, zelf weer een dochterstad van Leuven, kwam pas aan het licht in het tweede deel van Huizinga's opstel, dat in 1906 verscheen. Toen was zijn benoeming tot hoogleraar in de geschiedenis te Groningen als opvolger van Bussemaker, die naar Leiden vertrokken was, reeds een feit. Een ware ‘salto mortale’ noemt Huizinga deze sprong naar de universiteit. Zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blok, die hem ook hier steunde en zijn benoeming wist door te zetten, had hij hem nooit gehaald. Wel heeft Blok in deze credietbenoeming een goede hand gehad! Huizinga vertrok naar Groningen niet alleen. Sedert 1902 was hij gehuwd met Mary Vincentia, dochter van Jhr Mr Leonhard Schorer, burgemeester van Middelburg. ‘In deze heldere jaren’ - aldus beschrijft hij de tijd van zijn eerste huwelijk - ‘waarin onze vijf kinderen geboren werden, heeft mijn geest bovenal geleefd in de muziek van Bach en Schubert, in mindere mate ook Mozart, Beethoven en Brahms, en in alles wat van beeldende kunst onder ons bereik viel. Ook wetenschappelijke studie ging mij zeer ter harte’. De nieuwe werkkring te Groningen schonk er hem ruimschoots gelegenheid toe. Dat de wetenschappelijke en de aesthetische functie voor zijn geest echter nooit volkomen te scheiden waren, bewijst reeds zijn inaugurele rede te Groningen over ‘Het aesthetisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’. Hij doet hier zijn eerste schrede in de theorie der historische wetenschap, later door grotere verkenningstochten gevolgd. De rede is een credo. Zich aansluitend bij Dilthey, Simmel, Rickert en Spranger, die in deze tijd het recht der geschiedenis op eigen methode naast de natuurwetenschap hadden gevindiceerd, betoogt Huizinga, dat de geschiedenis niet naar het opstellen van algemene typen of abstracte begrippen moet streven om waarlijk wetenschappelijk te zijn. Juist het bijzondere is haar object. En bij de weergave van de historische stof, die een herschepping is, vervult de verbeelding een belangrijke functie. Deze historische verbeeldingskracht veronderstelt een aesthetische aanleg. Ja de aesthetische ontvankelijkheid maakt historisch begrip eigenlijk pas goed mogelijk; ‘want de aanschouwelijkheid is een hoofdvoorwaarde van de historische begripsvorming’. Ziehier het program, waarnaar Huizinga als historicus heeft geleefd. Zeg niet, dat hij er later, na het eerst in zijn Herfsttij in een zelden bereikte potentie verwezenlijkt te hebben, weer van teruggekomen is. Wat hij later accentueert, het wetenschappelijk karakter der geschiedenis tegenover al te litteraire vormgeving, is ook hier in zijn overtuiging reeds aanwezig. Tegenover een mogelijk al te subjectiverend aestheticisme stelt hij aan het einde van zijn rede voor de historicus het ethisch belang boven al. Hij heeft de plicht ‘de waarheid te geven, of wat hij daarvan verstaat’. Zo zien wij hier bij Huizinga, gelijk in zijn rede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over het Boeddhisme, gelijk later telkens, het critisch waarheidsbesef waakzaam. Van verbeeldingskracht is trouwens in Huizinga's historische werk gedurende zijn eerste Groningse jaren althans naar buiten nog niet veel te bespeuren. Hij had zijn colleges voor te bereiden en doordat hij aanstonds brak met de gewoonte algemene overzichten te geven, die men ook in de handboeken vinden kan, en steeds capita selecta behandelde, eiste deze voorbereiding natuurlijk veel tijd. Eraan gezwoegd heeft hij niet, hij werkte vlug en intens, maar niet heel lang. Zijn belangstelling is reeds nu zeer veelzijdig, gelijk een lijst van door hem in het Historisch Genootschap te Groningen gehouden voordrachten toont. Naast onderwerpen van vaderlandse, vaak van locale geschiedenis, vinden wij cultuur- en kunsthistorische themata, ja zelfs een onderwerp als het panslavisme. Maar de eerste overwegen toch, zeker in datgene, wat hij in het licht gaf. Het is, hoe waardevol ook, klein werk, speurderswerk ten dele, dat hem - om een later door hemzelf geschapen adjectief te bezigen - ludieke bevrediging moet hebben gegeven, maar dat toch ook, voorzover het hem naar de archieven voerde, aan een diepere behoefte voldeed, namelijk die van een rechtstreeks contact met het verleden, dat hem bekoorde en betoverde, hem schonk wat hij meer dan eens de historische sensatie heeft genoemd. Behalve de geschiedenis van Haarlem c.a. is het vooral die van zijn geliefde Groningen waarover hij schrijft; daarnaast mengt hij zich bijvoorbeeld met ‘De Romeinsche mijlpaal bij Monster’ in de discussie van Holwerda, Blok en anderen over de localisatie van Lugdunum Batavorum en Praetorium Agrippinae. Oppervlakkig gezien kon het een tijdlang lijken, alsof hij de lijn van Fruin en Blok ging voortzetten. Alsof hij het wilde gewas van de historische verbeelding van zijn jeugd ging besnoeien tot een regelmatig oud-Hollands tuintje. Doch het creatieve in Huizinga is door het werk van de vakman niet verstikt, maar veredeld. Er is een vrij langdurig proces nodig geweest eer de nauwkeurige filoloog-geschiedvorser en de kunstenaar in Huizinga elkaar hebben gevonden. Pas in 1912 zien wij de eerste gave vrucht van deze verbintenis gerijpt: de studie ‘Uit de voorgeschiedenis var ons nationaal besef’. Het is het grensgebied van staatkundige en geestesgeschiedenis, dat de veertigjarige Huizinga hier bewandelt. En welk een veelzijdige terreinkennis bezit hij reeds, welke perspectieven opent hij, wat beelden roept hij reeds op voor wie aan zijn hand wil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan. Hij is hier op het domein, dat als geen ander het zijne zou worden: de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe tijd. Dat hij ook elders kon schitteren, bewees hij het volgend jaar (1913) toen de gelukkige ingeving van het bestuur van onze Maatschappij hem tot feestredenaar op haar jaarvergadering maakte, waar 1813 herdacht moest worden. ‘Over de beteekenis van 1813 voor Nederland's geestelijke beschaving’ sprak hij een luttel uur, en het werd een gezicht op de vaderlandse cultuur van de zeventiende tot het midden der negentiende eeuw in grote, heldere lijn en toch àl kleur en beeld. Het is van het beste, wat hij ooit gegeven heeft. Aan deze korte rede ligt een diepgaande studie van de gang der Hollandse beschaving, die een op- en neergang was, ten grondslag. Het is de eerste maal, dat Huizinga een omvattend cultuurhistorisch thema in breed verband behandelt. Het thema is nog nationaal begrensd, maar zijn gedachten gaan in deze tijd reeds over bredere gebieden der Westerse beschaving. Het zijn in het algemeen vooral de begin- en eindtijden van cultuurperioden, soms ook wel de hoogtijden, die Huizinga nu verder hebben geboeid: de vijftiende eeuw en de Renaissance, de overgangstijd van de Oudheid op de Middeleeuwen, waarover hij weinig geschreven maar prachtige colleges gegeven heeftGa naar voetnoot1, de achttiende en ook de ‘praegothieke’ twaalfde eeuw en tenslotte de cultuurcrisis van onze tijd. Daartussen ligt allerlei ander werk, over de theorie der geschiedenis, over cultuur als spel, en zoveel meer. Met het einde der Middeleeuwen was zijn geest reeds in de latere Groningse jaren bezig. Hij gaf college over ‘Bourgondische cultuur’, zonder aanvankelijk nog een vast gezichtspunt te kunnen vinden. Ander werk kwam toen tussenbeide: de opdracht om, na de dood van de aanvankelijke bewerker, de uitgave van de Rechtsbronnen van Haarlem te verzorgen. Van deze taak heeft Huizinga zich nauwkeurig gekweten: in 1911 verscheen de verzameling met een doorwrochte inleiding van meer dan 100 blz. van zijn hand. Kort hierna eiste een ereplicht tegenover zijn Alma Mater veel van zijn tijd: de beschrijving van de geschiedenis der Groningse Universiteit ter gelegenheid van haar 300-jarig bestaan in 1914. Hij heeft zich tot de jongste eeuw beperkt, maar daarover dan ook een uitvoerig, grotendeels op archivalia berustend verhaal geschreven, dat tot een stuk beschavingsgeschiedenis der negentiende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw werd en dat vol is van die rake karakteristiek, waarin Huizinga meester was. Ten onrechte geniet het weinig bekendheid. De voorstudie heeft hem meer geboeid dan hij verwacht had; zijn belangstelling voor universitaire geschiedenis in het algemeen is hierdoor zo niet gewekt, dan toch zeker versterkt. Zij is niet meer verflauwd. De Groningse jaren moeten zeer gelukkig voor Huizinga geweest zijn: in zijn gezin, zijn werk, in het milieu dat hem van ouds lief was en waar hij oude vrienden had teruggevonden en nieuwe gemaakt. In 1914 viel de schaduw op al dat licht: het overlijden van zijn vrouw, eerst 37 jaar oud. In haar had hij destijds zijn geestelijk evenwicht gevonden. Nu bleef hij achter met 5 jonge kinderen, waarvan er een, zijn oudste zoon Dirk, enige jaren later te Leiden ook stierf. Meer dan 30 jaar heeft Huizinga's weduwnaarschap geduurd; eerst in 1937 vond hij opnieuw huiselijk geluk in zijn tweede huwelijk met Auguste Schölvinck, dat met een dochtertje werd verrijkt. In 1915 vertrok Huizinga van Groningen naar Leiden, andermaal als opvolger van Bussemaker, door wiens dood de leerstoel voor algemene geschiedenis vacant was geworden. De nieuwe opdracht bepaalde Huizinga's aandacht thans in hoofdzaak tot het bredere terrein, waarheen zijn blik zich totnogtoe slechts bij tijden had gewend. Te Leiden wordt Huizinga de cultuurhistoricus, zoals Nederland en Europa hem kennen. Zijn inaugurele rede: ‘Over historische levensidealen’ wijst de richting, waarin zijn cultuurhistorische opvatting bezig was te gaan. Zij is in zekere zin een praeludium op Herfsttij. Het is immers een kerngedachte van dit boek, dat de cultuurvormen verstaan worden als verbeelding van de geest, die uit de werkelijkheid wil vluchten in de schone droom. Welnu, de rede van 1915 gaat in vogelvlucht over een zeer wijd gebied na, hoe historische levensidealen, die verbeelding zijn van een volmaakt verleden, denken en leven der mensen hebben gevormd. Twee van hen, het ridderideaal en de pastorale, vormen de verbinding tussen de inaugurele rede en Herfsttij. In hen vooral heeft de ‘zucht naar schoner leven’ gestalte gekregen. Dat Huizinga de cultuur bovenal aesthetisch verstaat, dat hij haar ziet als een vormenspel - het komt uit zijn diepste wezen voort. Een maskeradespel was zijn eerste historische indruk, de aanschouwelijkheid noemde hij bij zijn eerste optreden als hoogleraar hoofdvoorwaarde van historische begripsvorming. Toch zijn er natuurlijk invloeden van buiten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest, die deze zijn eigen kerngedachte bij haar uitwerking hebben bevrucht. Ik kan ze hier slechts vluchtig aanduiden. De ene kwam uit de omgang met André Jolles. Een langdurige vriendschap, die begonnen is bij de Groningse kunsttentoonstellingen in 1896 en afgebroken werd in 1933, heeft Huizinga met Jolles verbonden. Wat hij aan Jolles dankt, zal wegens het persoonlijke van de omgang misschien niet gemakkelijk te bepalen zijn, maar dat Jolles' letterkundige vormenleer op Huizinga's morphologie der geschiedenis heeft gewerkt, is zeker. De andere invloed kwam van Burckhardt. Geest van Burckhardt's geest, aldus heeft Tenhaeff Huizinga naar aanleiding van zijn Herfsttij genoemd. Het is wellicht wat te sterk gezegd, trouwens ook Tenhaeff erkent het persoonlijke in Huizinga. Geen meester heeft Huizinga zo vereerd als Burckhardt, maar een eenvoudige nabootsing van de Cultur der Renaissance in Italien, is Herfsttij toch niet. Werner Kaegi heeft dat onlangs in zijn reeds genoemde studie op voortreffelijke wijze uiteengezet. Het is niet alleen dat Huizinga als de later geborene de verhouding Middeleeuwen-Renaissance anders ziet. Stof en vormgeving zijn ook verschillend. Burckhardt neemt, in tegenstelling tot Huizinga, de staat in zijn cultuurhistorie op, stelt hem zelfs voorop. Literatuur en kunst sluit hij buiten, ook anders dan Huizinga. Buckhardt's werk wordt niet door één gedachte gedragen; zijn categorieën zijn vrij heterogeen, ten dele formeel-uiterlijk. Huizinga's vormen groeien op de bodem van de ene, reeds genoemde grondidee. Hoe hij dan de laat-middeleeuwse Frans-Bourgondische cultuur in al haar felheid van tegenstellingen ziet als een boom met overrijpe vruchten, als overdadige ontplooiing in verstarde vormen, als een schone levensstijl vol illusie en holheid - ik zal er niet verder over uitweiden. Wij kennen het boek immers allen en kennen dus ook Huizinga's fijne aesthetische zintuig, gevoelig voor iedere nuancering, zijn beeldend vermogen en de rijkdom van zijn uitdrukking. Verwondert het ons dat in de wetenschappelijke wereld der Nederlandse historici tegenover Herfsttij aanvankelijk een zekere reserve heerste? Men legde het de maatstaf aan van een volledige Bourgondische cultuurgeschiedenis en vond dat het dan tekort schoot. Laten we niet te gauw op het buitenlandse succes van het boek wijzen en de zegswijze van de profeet en het vaderland erbij te pas brengen. Herfsttij heeft waarachtig ook onder de historici in Nederland bewonderaars genoeg gekregen. Er zullen er niet veel meer zijn, die thans nog de woorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(uitgesproken, niet neergeschreven zover ik weet) van een Nederlands geschiedkundige (het was waarlijk de minste niet) beamen: ‘een prachtig boek, als je maar niet denkt dat het geschiedenis is’. Ja, als geschiedenis alleen van oorkonden en rekeningen geschreven mag worden! Maar och, waartoe thans nog een oude controverse weer op te halen? Herfsttij verscheen in 1919. Langzaam is het gerijpt. Reeds in 1907 moet Huizinga op een wandeling langs het Damsterdiep, het gezicht zijn ingegeven van de late Middeleeuwen als een einde en niet een begin, als een afsterving en niet een aankondiging van het nieuwe. Twaalf jaar heeft dus (met onderbreking) het groeiproces geduurd. Een tweede meesterwerk als dit heeft Huizinga ook niet meer geschreven. Homo Ludens (1938) kan met Herfsttij niet op een lijn gesteld worden. Het is de gedachte van de cultuur als spel, die Huizinga hier breed uitwerkt, na haar reeds vroeger in zijn rectorale diësrede (1933) gesteld te hebben. Trouwens, men vindt van deze gedachte al veel vroeger de sporen: behalve natuurlijk in Herfsttij ook reeds in de rede over studie en waardering van het Boeddhisme (p. 25). Homo Ludens is niet als Herfsttij een visionnair boek. Het is meer een theoretische uiteenzetting, met talloze voorbeelden natuurlijk, waarvan vele aan archaïsche culturen ontleend zijn. Hier vooral dragen de taalen volkenkundige studiën uit Huizinga's jonge jaren vrucht. Het is een boek van een ongelofelijke eruditie. Dat het toch niet geheel bevredigt, komt, geloof ik, omdat de spel-gedachte, tot theorie geworden, zich wel zeer tot de vorm moet bepalen. En onze geest wil nu eenmaal in en door de vormen ook inhoud zien. Herfsttij had met zijn grote aanschouwelijkheid aan die wens voldaan. Mensch en Menigte in Amerika, kort voor Herfsttij verschenen, vertoont een even gelukkige verbinding van leven en vorm. De Amerikaanse geschiedenis wordt hierin niet benaderd met aan de Europese wereld gevormde historische begrippen. Huizinga weet de categorieën te vinden waarin zij past, de gezichtspunten van waar hij haar belangrijkste aspecten belichten kan. Er is nauwelijks een gelukkiger voorbeeld te denken van geschiedenis naar ideeën of typen geordend, die toch geschiedenis blijft. Verrassend is ook in het hoofdstuk Staatszin en Zakengeest Huizinga's inzicht in de vormen van het moderne economisch-sociale leven. Eerder dan Spengler spreekt hij van de verwerktuiglijking der maatschappij. Mensch en Menigte is niet zo groots van opzet en minder evocatief van stijl, maar doet het overigens voor Herfsttij veel onder? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de jaren van de eerste wereldoorlog en het eerste decennium erna heeft Huizinga's scheppende kracht haar hoogtepunt gehad. In deze tijd verschenen, behalve Herfsttij en Mensch en Menigte, zijn gave biografie van Erasmus (1924), zijn Leven en Werk van Jan Veth (1927), daad van piëteit jegens de gestorven vriend, warm en boeiend geschreven, en verder talrijke artikelen, in De Gids meestal, waarvan de belangrijkste, zoals Bernard Shaw's Heilige en Het Probleem der Renaissance, in Tien Studiën (1926) opgenomen zijn. Het is onmogelijk op al dit werk in ons korte bestek nader in te gaan. Het spreke voor zichzelf. Wie er nader mee kennismaakt, ook met het kleinere werk, zal steeds weer en steeds meer getroffen worden door de verbazende veelzijdigheid van Huizinga's kunnen. Hij noemt zich geen groot lezer, ‘mijn lectuurlijst bestaat uit louter lacunes’ wil hij ons wijsmaken. Maar hij kan schrijven over Erasmus en Hugo de Groot, over de Renaissance en de Romantiek, Dante en Jeanne d'Arc, de twaalfde-eeuwse scholastiek en het achttiende-eeuwse natuurbeeld, over moderne schilderkunst of middeleeuwse literatuur zonder dat men ooit het gevoel heeft dat hij op vreemd terrein staat. Hij is niet de specialist, die zich tot bepaalde gebieden beperkte; zijn geest zwierf overal. Zwerven is het juiste woord. Er zat geen lang tevoren bepaald plan of schema in zijn werk. Hij kwam van het een op het ander, greep aan wat hem trof en boeide. Hij had niets van de systematische Duitse professor, evenmin iets van de Amerikaanse wetenschappelijke teamworker. Hij heeft ook geen school gemaakt. School kan men maken met een bepaalde methode, die aanleerbaar en hanteerbaar is voor de gewoon begaafde. Doch Huizinga's cultuurhistorische werkwijze ligt niet op de historische werktafel als een instrument, waarvan men de handgrepen kan leren. Daarvoor is zij te persoonlijk, wortelt zij te diep in zijn artistieke begaafdheid, houdt zij te nauw verband met zijn geweldig snel oriëntatie- en bevattingsvermogen, zijn beeldende kracht. Al zijn leerlingen weten in dankbaarheid, hoeveel zij voor hun vorming van hem meegekregen hebben, ieder op zijn eigen, bijzondere weg. Maar geen van hen volgt eigenlijk Huizinga's sporen. Hij heeft er hen ook niet toe getrokken. Hij had geen enveloppe met onderwerpen voor dissertatie, waaruit hij voor zijn leerlingen putten kon. Ook in dezen ontbrak hem ieder schematisme. Hij liet zijn studenten zeer vrij. Het is wel niet geheel juist wat Romein in zijn Levensbericht van TenhaeffGa naar voetnoot1 over Huizinga zegt, n.l. dat hij zich aan het onderwijs in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de techniek van het vak weinig gelegen liet liggen. Hij gaf om het jaar oefencollege voor candidaten; het door mij gevolgde was bijzonder instructief. Maar schools was zijn onderwijs niet. Zijn colleges gaf hij uit de rijkdom van zijn weten (dat heel wat meer omvatte dan zijn geschriften tonen) in die heldere en gave vorm, die het luisteren tot een genot maakte, al was hij dan geen brillant spreker. Elk spoor van pedantisme of zelfverzekerd doctrinairisme ontbrak. Hij wikte en woog ook op de katheder. Dikwijls wanneer een woord hemzelf als een aplomb-bewering in de oren klonk, trok hij het weer in twijfel. Bij een herdruk mitigeerde hij vaak zijn werk. Huizinga is om deze eigenschap wel een weifelende geest genoemd. Een verwant van Erasmus. Een die zich veilig wil stellen in de aristocratische afzondering van zijn wetenschap. Die de grote sprong, waartoe Herfsttij eens de aanloop scheen, niet aandurfde. Die geschrokken is van zijn eigen litterair succes en nu angstvallig strikt wetenschappelijk wilde zijn. Later, in Huizinga's beschouwingen over de huidige cultuurcrisis, scheen deze karakteristiek bevestiging te krijgen. Een knappe diagnose gaf hij, maar wat voor therapie? Niets dan onzekerheid, weifelend pessimisme, ten hoogste afgewisseld met vage hoop op een rest van redelijkheid en goede wil. Het hele betoog, vooral dan in ‘Geschonden Wereld’, doortrokken van uiterst voorzichtig wegen van woorden en relativeren van begrippen. Is dit niet de geestverwant van Erasmus, die ook halverwege bleef staan? Geen wonder, dat hij hem zo goed wist te beschrijven! Wat dit laatste aangaat, hoor Huizinga zelf: ‘zo groot als mijn bewondering voor Erasmus is, zo gering mijn sympathie’. Maar dat sluit, zegt men misschien, overeenkomst geenszins uit. De fouten van zichzelf kan men immers bij anderen het minst zetten? Ik wil niet loochenen dat Huizinga, ouder geworden, in geestelijke voorzichtigheid is toegenomen. Ook niet, dat zijn blik op onze tijd, gelijk die op de herfst der Middeleeuwen, bij voorkeur op het stervende oude is gericht geweest. Dat hij voor het nieuwe, dat komen moet, te weinig oog meer had. Het is hem in zijn leeftijd minder aan te rekenen dan vele jonge intellectuele of a.s. intellectuele Nederlanders, van wie men thans, mutatis mutandis, hetzelfde zeggen moet. Hij was inderdaad de aristocraat naar de geest uit een cultuurtijdvak, dat burgerlijk mag heten, maar dan, voorzover hij het vertegenwoordigde, burgerlijk in de beste zin des wooors, zoals hij ook zelf de term gebruikt. Een cultuur echter die, gelijk hijzelf wel voelde, haar tijd heeft gehad. Hij pleit voor versobering en ascese, die een katharsis zou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den kunnen brengen, hij doet een beroep op de mensen, die van goeden wille zijn. Wie zal ontkennen dat eenvoud, ontzegging, rechtszin en barmhartigheid het eerste nodig zijn? Maar ze zijn niet voldoende. De tijd vraagt om een positiever ideaal, dat hij niet geven kon of wilde, dat men ten onrechte van hem heeft verwacht. Want hij was ook als cultuurfilosoof voor alles de beschouwende historicus, niet de profeet, nog minder de man van de daad. Dus de weifelaar? Laten we met dit woord voorzichtig zijn. Wanneer hij op onze taak geen vast gezicht heeft gehad, dan was het niet omdat hij de moed miste tot de eenzijdigheid die daarvoor nodig is. Het was eerder door zijn grote eerlijkheid, zijn wetenschappelijke scrupule. Waar het de diepste waarden betrof heeft hij niet gewankeld, wetenschappelijk noch ethisch. Voor dit laatste is elk bewijs overbodig. Ieder kent zijn houding in de bezettingstijd en weet, dat hij gestaan heeft voor de woorden die hij sprak, toen het onheil Leiden naderde: ‘Wanneer het er straks op aan zal kommen onze Universiteit en de vrijheid van de wetenschap in Nederland te verdedigen, dan moeten wij daarvoor alles over hebben: ons goed, onze vrijheid en zelfs ons leven’. Zedelijk heeft Huizinga zich, toen het erop aan kwam, sterk en vast getoond. Maar wetenschappelijk? Is hij niet gezwenkt van visionnaire moed naar angstvallig criticisme? Men heeft het hem verweten naar aanleiding van zijn opstellen over de theorie der geschiedenis, die in 1929 in de bundel ‘Cultuurhistorische Verkenningen’ het licht zagen. Hem is bovendien onklaarheid van begrip, inconsequentie en een onbillijke hooghartigheid tegenover de historisch geoccupeerde romanliteratuur ten laste gelegd. Huizinga's theoretische werken, waaronder natuurlijk ook ‘De Wetenschap der Geschiedenis’ (1937) te rekenen is, zijn zover ik zie zijn sterkste niet. Wat geenszins zeggen wil, dat zij zwak zijn! Het was om te beginnen al een grote verdienste, dat een Nederlander zich wat meer stelselmatig op dit terrein waagde. En Huizinga's omvattende blik, originele opmerkingsgave, scherpe onderscheiding en puntige zegswijze verloochenen zich ook hier allerminst. Maar streng logisch bekeken zijn er inderdaad wel zwakke plekken. Zijn definitie van geschiedenis heeft hij later trouwens ook niet gehandhaafd. Doch dit is het voornaamste niet. Betekenden de Cultuurhistorische Verkenningen tegenover Herfsttij niet een stap terug? Ik geloof het niet. Ik heb er al bij herhaling op gewezen, hoe Huizinga al vrij vroeg bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle erkenning van het aesthetische bestanddeel in de historische functie als laatste criterium een strikt waarheidsbesef handhaaft. De strengste van alle Muzen, noemt hij Clio. Een discussie met André Jolles, toen nog zijn vriend, in De Gids van 1925, waarbij Jolles het goed recht van geschiedverbeelding in verschillende litteraire genres bepleitte, eindigt Huizinga aldus: ‘Spreek toch niet naar den geest van een verlitteratuurd geslacht, dat om de feitelijke waarheid niet maalt. Erken met mij (ik weet dat gij het doet) de geestelijke occupatie van het willen weten hoe de dingen werkelijk gebeurd zijn’. In deze woorden ligt de sleutel van Huizinga's houding als historicus. Zij is er niet een van naïef realisme. Huizinga weet heel goed, dat de geschiedenis geen fotocopieën van het verleden maakt. Maar hij weet ook iets van waarheidsgetrouwheid. Hij verfoeit de ‘geparfumeerde’ geschiedenis van de vie romancée. Ongetwijfeld is hij hierbij in zijn instinctieve afkeer wel eens te ver gegaan (gelijk in zijn verwerping van de film), alle literatuur over een kam scherende. Maar dit kwam niet voort uit schrik voor de consequenties van zijn vroegere eigen houding, het was geen terugkrabbelen naar het veilige droge zand van zijn wetenschap. Het was een accentuering van een steeds beleden overtuiging. Eerbied voor het verleden, liefde tot het echte en onvervalste dreef hem. Misschien te ver, maar het motief was zuiver. In Huizinga hebben de kunstenaar en de nauwgezette geleerde steeds samengewoond. Zulk een samenleving is niet zonder spanning te denken. Aanvankelijk sprak de verbeelding in zijn historische werk nog zwak. Toen volgden, sedert 1912, zijn grote werken, wetenschappelijk en visionnair tegelijk. Bij het klimmen der jaren zag hij een would-be-historische belletrie toenemen, waartegen zijn waarheidsliefde moest getuigen. Dat hij zelf op deze leeftijd meer tot beschouwing ging neigen en zich niet meer aan een tweede Herfsttij waagde, ligt geheel in de natuurlijke loop der dingen. De bloesem der verbeelding kan niet eeuwig blijven bloeien in dezelfde schoonheid. De voorzichtig wegende Huizinga is dezelfde als de onverzettelijke. In beide houdingen uit zich zijn sterke waarheidsbehoefte, zijn afkeer van het goedkope of valse. Zo kon de zoeker naar de juiste uitdrukking tegelijk de man zijn, die zich tegen het platte en leugenachtige verzet. Een echte strij dersnatuur was Huizinga overigens niet, zeker niet als het gold zichzelf tegen aanvallen te verdedigen. Een zekere serene losheid kenmerkte hem. Hij blies niet zwaarwichtig op, maar zag de humor der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen. Bijwijlen echter kon zijn bewogenheid in felheid overslaan, zijn pen scherp worden. Lees de stukken, waarin hij het eigen recht der universiteit tegen ondoelmatig en verlammend overheidsingrijpen bepleit. Of zijn aanval op het hypercriticisme van de school van Oppermann. Of zijn philippica tegen de verslonsing der geschiedenis in boekjes als Van Loon's ‘Geschiedenis der Menschheid’. Hier tast hij niet aarzelend, maar striemt hij. Zo kon ook zijn kwalificatie van mensen ‘raak’ zijn. Huizinga's behoefte aan echtheid heeft hem eenvoudig doen blijven, ook toen hij tot vele hoge functies geroepen werd, toen zijn roem zich ver in de wereld verspreidde. Zijn werkzaamheden buiten het hoogleraarsambt zijn talrijk geweest. Vele jaren lang was hij lid van de Gids- redactie, voorzitter van de Rijkscommissie van advies inzake de Musea - het museum-wezen ging hem zeer ter harte -, lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij gedurende de jaren 1929-1942 de afdeling Letterkunde gepresideerd heeft. In het bestuur van onze Maatschappij had hij enige jaren zitting, in 1918-'19 was hij haar voorzitter, in 1935 sprak hij andermaal op haar jaarvergadering. Van de Historische Commissie maakte hij lange tijd deel uit. Hij vertegenwoordigde in Nederland het ‘Laura Spelman Rockefeller Memorial’. Hij nam in 1933 deel aan een bespreking georganiseerd door het Instituut voor Internationale Samenwerking te Parijs, die gewijd was aan de toekomst van de Europese geest. Zijn brief aan Julien Benda, waarin hij de waarde van de nationaliteit tegenover diens extreem internationalisme bepleit, is een vervolg van de discussie daar gevoerd. In 1936 werd hij lid, in 1938 vice-president van de Internationale Commissie voor Intellectuele Samenwerking van de Volkenbond. Het zijn de jaren (na 1933!), waarin de Europese situatie hem zeer ter harte gaat, waarin hij zich rekenschap geeft van de toestand en toekomst onzer beschaving, waarin hij leeft ‘in de schaduwen van morgen’. Zijn voorlichting werd in vele landen gezocht. Talrijk zijn de voordrachten, die hij sedert 1921 in buitenlandse universiteitssteden in België en Frankrijk, Spanje en Italië, Zwitserland en Denemarken, Duitsland en Oostenrijk heeft gehouden. Ook buiten Europa ging hij: in 1926 naar Amerika (waarna hij zijn ‘Amerika levend en denkend’ schreef), in 1931 naar Nederlandsch-Indië waar hij niet minder dan 27 voordrachten hield en aan besprekingen over de stichting van een universiteit aldaar deelnam. Eredoctoraten (van Tübingen en Oxford), erelidmaatschappen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buitenlandse wetenschappelijke genootschappen, ridderorden - ze zijn hem alle ruimschoots ten deel gevallen. Een onderscheiding die hij zeker niet het minst gewaardeerd heeft was, dat hij in 1937 getuige mocht zijn bij het huwelijk van H.K.H. Prinses Juliana, die hij in 1930 met het eredoctoraat had bekleed. Onder dit alles bleef hij die hij was. Of mag men misschien zeggen, dat de vele aanraking hem wat minder in zichzelf gekeerd maakte dan in zijn vroegere Leidse jaren? Maar deze persoonlijke indruk kan ook gewekt zijn door de grotere vertrouwelijkheid die in de loop der jaren tussen leermeester en leerling groeide. Want Huizinga gaf zich niet gauw en gemakkelijk. Hij droeg het merk van zijn gewest. Wie echter de drempel had weten te overschrijden, wist dat hij in Huizinga's studeerkamer (en soms ook in zijn huiskamer) vinden kon: belangstelling en hartelijkheid. Huizinga's academische loopbaan is kort voor haar einde door de oorlog afgebroken. Zijn zeventigste verjaardag vierde hij in De Steeg, waar hij na enige maanden van gijzelaarschap in Gestel als verbannene uit Leiden woonplaats had gevonden. Feestbundels van vrienden en vereerders konden hem slechts onderhands worden aangeboden. Het lot, dat hem trof, heeft zijn innerlijke rust niet blijvend verstoord, zijn opgewektheid niet aangetast. Hij genoot het geluk van zijn jonge gezin; het buitenleven beviel hem. Lichamelijk was hij wat gebrekkig geworden; zijn geest bleef helder. Hij kon nog schrijven; ‘Geschonden Wereld’ en ‘Mijn Weg tot de Historie’ kwamen in 1943 klaar, het laatste geschreven in eenvoudige toon, zonder opsmuk of gewichtigheid, wat niet van alle memoires gezegd kan worden. De laatste oorlogswinter werd het leven, in de vuurlinie, zwaar. In een eenvoudig geloof vond en gaf hij sterkte. Op 1 Februari 1945 overleed hij, na zeer korte ongesteldheid. Slechts langzaam kon het besef doordringen, wat Leiden en Nederland in deze man hebben verloren, die zijn zeldzame gaven in dienst stelde van schoonheid en waarheid, van echte humaniteit.
Th. J.G. Logher | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriftenSlechts het voornaamste is hier vermeld. Een volledige bibliografie zal verschijnen in de uitgave van Huizinga's verzamelde werken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|