| |
| |
| |
| |
Sjoerd Eringa
(Groningen, 7 September 1880-Rotterdam, 31 Januari 1945)
Dr Eringa was wat men een markante persoonlijkheid pleegt te noemen. Reeds bij een eerste kennismaking - 't was toen ik als nieuw benoemd lid der A-Commissie voor de Fransche taal M.O. aan mijn collega's werd voorgesteld - werd ik getroffen door zijn ietwat strenge gereserveerde houding ... je ne sais quoi d'austère ... door zijn bedachtzame manier van spreken, zijn keurig verzorgde, eenigszins precieuze uitspraak van het Fransch. Men houde mij deze persoonlijke herinnering ten goede: overbodig voor zijn vrienden, is ze misschien niet van belang ontbloot voor degenen die zich aan de hand van dit levensbericht bij benadering een voorstelling trachten te vormen van zijn persoonlijkheid.
‘Wees niet te snel met Uwen mond’, aldus vermaant ons de Prediker. Eringa had die waarschuwing nauwelijks van noode: immers zijn woorden waren weinig, want hij was gewoon een wachter voor zijn lippen te zetten. Eringa wist te zwijgen en te luisteren ... een deugd die met den dag zeldzamer wordt! Was het daarom dat zijn woorden bij belangrijke discussies des te meer gewicht in de schaal legden? Zeker is het dat hetgeen hij in 't midden bracht, altijd de moeite waard was, want ieder voelde de eerlijke overtuiging die er uit sprak, maar bovenal zijn grondige kennis van het onderhavige onderwerp.
Eringa was opgevoed in een rechtzinnig Protestantsch milieu, waar strenge ingetogenheid in handel en wandel, waar plichtsgevoel en verantwoordelijkheidsbesef den grondtoon vormen van het gezinsleven. In André Gide's auto-biografischen roman: Si le grain ne meurt ... komt een bladzijde voor, waar hij ons binnenleidt in den huiselijken kring van die Hugenoten van den ouden stempel: ... ‘Chacun d'eux entendait distinctement le Christ lui dire: ‘vous êtes le sel de la terre; or si le sel perd sa saveur, avec quoi la lui rendra-t-on?’
Zóó stel ik me de geestelijke aura voor, waarin het Friesche predikantengeslacht der Eringa's ademde.
Wie eenigszins vertrouwd is met de geschiedenis van het kerkelijk leven in Friesland gedurende de laatste vier decenniën van de 19e eeuw, weet dat de naam Eringa ten nauwste verbonden is met die religieuze strooming, welke men het Friesche Réveil zou kunnen noemen. Van de vier broers, allen rechtzinnig Hervormde predikanten, was Sjoerd's vader, Pier Eringa, de eenige die voor de ‘Doleantie’ koos, en met een
| |
| |
blij gemoed, uit diepe overtuiging een grooter traktement en een aanzienlijker standplaats ten offer bracht om de kleine gemeente Goënga cum annexis te dienen, en er Gods woord tot de schare te brengen.
In dit kleine Friesche dorp groeide Sjoerd Eringa op, en in latere jaren zou de herinnering aan een moeilijke, maar zegenrijke jeugd hem ten spoorslag dienen.
Om financiëele redenen - in den loop der jaren hadden negen kinderen hun intrede gedaan in het predikantsgezin - konden de oudste kinderen geen Gymnasium of Hoogere Burgerschool bezoeken, zoodat aan een Academische opleiding voor Sjoerd niet te denken viel.
Hij ging dus naar de Normaalschool te Sneek, waar hij in 1899 slaagde voor het onderwijzersexamen.
Dat de jonge Eringa al vroeg studiezin en ijver aan den dag legde, moge blijken uit het feit dat hij reeds in 1903 in het bezit was van de Lagere acten Engelsch, Fransch en Wiskunde. Van 1899 tot 1903 was hij onderwijzer aan de Christelijke school voor L.O. te Heerenveen; van 1903 tot 1905 aan een Mulo-school te Leiden. Eigenaardig genoeg koos Eringa in die Leidsche jaren niet aanstonds de Fransche taal, waarin hij later als philoloog zou uitblinken, tot speciaal studievak, maar het Engelsch.
Was het voorbeschikt dat het jaar 1905 een keerpunt zou beteekenen in zijn geestelijke ontwikkeling? De feiten mogen voor zich zelf spreken. In dat jaar verzocht Dr J. van der Valk, Rector van het Marnix-Gymnasium te Rotterdam, hem om zich aan dit gymnasium te verbinden, onder de verplichting of althans de belofte zich verder te bekwamen in de Fransche taal en letteren. In die overgangsperiode moest het Christelijk onderwijs zijn sporen nog verdienen: bekwame, wettelijk bevoegde leerkrachten ontbraken dikwijls of waren uiterst schaarsch. Zoo trad Eringa op 1 October 1905 als tijdelijk Leeraar in functie aan het Marnix-Gymnasium en de eerste Chr. H.B.S. te Rotterdam, tevens de eerste Christelijke Hoogere Burgerschool in ons vaderland, - waarop 1 Januari 1908 een vaste benoeming zou volgen. Inmiddels deed E. zijn belofte gestand en slaagde in 1907 voor de acte Fransch M.O.A. Nu volgden eenige jaren van onverpoosde, gezette studie, waarop de kroon gezet werd, toen hij in 1911 de B-acte verwierf.
Toen kon deze stoere werker pas naar hartelust het studievak, dat hem lief was geworden, in de breedte en in de diepte verder beoefenen. Het gemis aan een vooropleiding in de klassieke talen - een gemis dat
| |
| |
hij steeds pijnlijker begon te voelen - trachtte hij aanvankelijk door lessen van zijn Vader, en later door zelfstudie te vergoeden. Ook in het Italiaansch heeft hij zich later hoofdzakelijk door zelfstudie bekwaamd.
Van de wijze waarop hij de studie der klassieken opvatte, mogen de beide lijvige boekdeelen Dichters van Oud-Hellas getuigen. Eringa's aspiraties bleven niet in den engen kring van het vak-onderwijs besloten; zij reikten verder, want in het diepst van zijn wezen was hij vóór alles een echt cultuurmensch. Geen wonder dat hij zich tot de Renaissance voelde aangetrokken, aanvankelijk misschien het meest tot die periode, waarin voortreffelijke geesten neigden tot een Christelijk humanisme.
Als onderwerp voor een proefschrift koos hij: ‘La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais’, waarop hij in 1920 (de eerste Wereldoorlog bracht noodzakelijkerwijs een aanzienlijke vertraging teweeg!) met de extra-vermelding summa cum laude aan de Sorbonne te Parijs promoveerde.
In 1925 viel hem de zeldzame eer te beurt zijn studie door de Académie française te zien bekroond met de ‘prix de langue française’ een gouden medaille met de beeltenis van den vermaarden stichter Richelieu, en diens naam en voornamen ‘en exergue’. Een jaar na zijn Parijsche dissertatie kwam het nieuwe Academisch Statuut, dat bij K.B. van 15 Juni voor de bezitters der B-acte de mogelijkheid opende aan een Nederlandsche Universiteit te promoveeren.
Zoo deed Eringa op 30 Januari 1923 zijn doctoraal examen aan de Universiteit te Amsterdam, waar hij 22 October 1924 onder de auspiciën van zijn promotor Prof. Dr J.J. Salverda de Grave promoveerde op een proefschrift over ‘La proposition infinitive simple et subjective dans la prose française depuis Malherbe’. Ook deze promotie geschiedde cum laude.
Intusschen was hij in 1922 benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarop vrij spoedig achter elkaar zijn benoemingen tot lid van het Utrechtsche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, van het Friesch Genootschap van geschiedenis, oudheid- en taalkunde, en van het Gezelschap van Christelijke historici zouden volgen.
De jaren die liggen tusschen zijn Amsterdamsche promotie en het jaar waarop hij na onvermoeiden arbeid als leeraar en als privaat-docent - hoevelen hebben aan hem hun opleiding voor de acte Fransch L.O. en M.O. te danken gehad! - het oogenblik tegemoet mocht zien van een
| |
| |
welverdiend otium cum dignitate, zijn een tijdperk geweest van intense geestelijke spaning. Als men bedenkt wat het zeggen wil gedurende een lange reeks cursusjaren klassen van 30 tot 34 leerlingen te beheerschen, en daarbij werkkracht en lust genoeg over te houden tot het schrijven van belangrijke studies, dan kan men zich voorstellen hoe het leven is geweest van dezen man ‘toujours prest au travail et à l'exercice de sa charge’, zooals Théodore de Bèze getuigt van Calvijn, voor wien Eringa een groote vereering moet gevoeld hebben.
Het is hier niet de plaats in den breede uit te weiden over Eringa's geschriften: ze bewegen zich, zooals het Overzicht aan het slot van dit stuk duidelijk aantoont, op linguistisch, op cultuur-historisch zoowel als op litterair gebied. Degelijk, doorwrocht, afdoende zijn ze alle; zóó afdoende zelfs, dat waar Eringa gemaaid en geoogst had, van ‘aren lezen’ nauwelijks meer sprake kon zijn.
In dit verband mogen we met bijzondere waardeering gewagen van zijn opstellen over het klooster Port-Royal in de Standaard en van zijn vertaling van Les Pensées de Pascal.
De parallel die hij in de Inleiding tot deze vertaling trekt tusschen het Jansenisme en het Calvinisme, en waarbij hij het onderhoud tusschen Pascal en Lemaître de Sacy terecht ziet als de kiem van Pascal's ‘apologie’, munt uit door oorspronkelijkheid en door helderheid van inzicht.
Veeleischend, waar het hem zelf betrof, eischte hij ook veel van zijn leerlingen. Streng was hij tegenover hen, maar - volgens aller oordeel - strikt rechtvaardig.
Rechtvaardig, pijnlijk scrupuleus was hij ook in het beoordeelen van A-candidaten. Halve kennis, oppervlakkige kennis was hem een gruwel. Candidaten die zich met van buiten geleerde foefjes, mitsgaders een flinke dosis vrijmoedigheid trachtten te redden, werden door zijn geserreerde vragen meedoogenloos uit hun schuilhoekjes opgejaagd, in het nauw gedreven, en ten slotte - om een typisch Engelsche uitdrukking te gebruiken - ‘hunted down’.
Ondanks den zwaren last, die op zijn schouders drukte, behield hij volgens het getuigenis van zijn beide zoons tot het laatste toe dezelfde opgewektheid van geest, denzelfden studie-ijver, waarmee hij in de mooie jaren van ‘opgang’ in den huiselijken kring kamermuziekavonden arrangeerde. Eringa was namelijk een niet onverdienstelijk pianist, en leidde het ensemble - er werden trio's en somtijds zelfs strijkkwartetten ten gehoore gebracht - met den ernst, de grondigheid en de discipline van zijn ordelievenden, punctueelen geest.
| |
| |
Teekenen van lichamelijke vermoeidheid bleven ten langen leste niet uit: de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage, waaraan hij verscheidene jaren verbonden is geweest, moest hij om gezondheidsredenen vaarwel zeggen. Gedurende de bittere oorlogsjaren begon de dagelijksche gang naar de school, die onder de Duitsche bezetting veel verder van zijn woning lag dan vroeger, hem wel eens zwaar te vallen.
Van een inzinking kon echter zelfs toen geen sprake zijn. De kwaal, waaraan hij leed, wist hij door eenvoudig en doeltreffend diëet binnen redelijke grenzen te houden.
Als vroom Christen vreesde hij den dood niet. Was hij er niet reeds sinds jaar en dag, toen hij aan zijn Parijsche dissertatie werkte, mee vertrouwd geraakt, als zijn oogen dwaalden over de ‘Refereynen’ van Anna Bijns, en hij de ontroerende versregels las:
‘Niemant so jonc, so schoone in sijnen fleure
Die weet oft hij morghen leven sal?’
Neen, hij vreesde den dood niet. Alleen hoopte hij vurig dat een lang slepend lijden hem, vooral ter wille van de zijnen, bespaard mocht blijven. Die wensch is vervuld. Op 31 Januari van het sombere, nijpende oorlogsjaar '45, tot het laatst toe helder van geest - hij hield zich, eenige uren voor zijn dood, nog bezig met het maken van notities voor een aanstaanden tweeden druk van zijn Syntaxe française - werd hij plotseling onwel, en spoedig daarna gaf hij den geest, en zoo is deze onverveerde strijder waarlijk ‘in 't harrenas’ gestorven, zooals hij altijd had gewenscht.
Op 6 Februari, onder schier onoverkomelijke moeilijkheden (men herinnere zich slechts de spoorwegstaking en het vertraagde postverkeer), had onder het gebulder der Duitsche afweerkanonnen de teraardebestelling van Eringa's stoffelijk overschot plaats.
Van zijn familie konden alleen zijn weduwe Mevr. Eringa-Bakker en de oudste schoondochter, Mevr. Eringa-de Vrijer, aanwezig zijn. Aan de groeve werden woorden van waardeering en troost gesproken door Dr M. Kruyswijk, Directeur der eerste Chr. H.B.S., waarvan Dr Eringa sedert 1916 onderdirecteur was, en door Dr M.C. van de Panne, leeraar aan genoemde inrichting. Nadat de wijkpredikant, Ds G. Bouwmeester, de Apostolische geloofsbelijdenis had voorgelezen, verzocht de weduwe de aanwezigen te zingen Ps. 68 : 2. Mevr. Eringa-de Vrijer dankte de sprekers en alle aanwezigen namens de Moeder en de kinderen.
Daar werd een vroom Christen, een voortreffelijk echtgenoot en huis- | |
| |
vader, een trouw collega en vriend ter ruste gelegd: als zoodanig zal hij blijven voortleven in de herinnering van hen die hem liefhadden of hoogachtten.
S. Braak
| |
Naschrift
Korten tijd na de begrafenis werd onder voorzitterschap van Dr Kruyswijk een comité gevormd dat zich ten doel stelde door het plaatsen van een gedenksteen op het graf van Dr Eringa zijn nagedachtenis blijvend te eeren. Dank zij de offervaardigheid van vrienden, collega's, leerlingen en oud-leerlingen kwam dit gedenkteeken tot stand: - exegerunt monumentum aere perennius ...
| |
Lijst der geschriften
1920 | La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais Matthieu de Casteleyn, Anna Bijns, Luc de Heere. Thèse pour le doctorat-ès-lettres, présentée à la Faculté des lettres de l'Université de Paris. Amsterdam, ‘Holland’. |
1924 | La Proposition Infinitive simple et subjective dans la prose française depuis Malherbe. Thèse pour le doctorat-ès-lettres, présentée à la Faculté d'Amsterdam. Paris, Ed. Champion. |
1927 | De Gedachten van Pascal, ingeleid en vertaald. W.D. Meinema, Delft. |
1928 | Dichters van Oud-Hellas I (Homerus, Aeschylus), II (Sophocles). W.D. Meinema, Delft. |
1933 | L'Infinitif français avec à et ses rapports avec le Gérondif latin. Mélanges Salverda de Grave, p. 71-85. J.B. Wolters, Groningue. |
1943 | Syntaxe française. J.B. Wolters, Groningue. |
1945 | Uren met Pascal (posthuum). Hollandia, Baarn s.d. |
| |
Studies, opstellen en boekbeoordeelingen in tijdschriften
Neophilologus
1917 | Luc de Heere et la seconde Renaissance française, jrg. II, 161. |
1919 | Les premières manifestations de la Renaissance dans la poésie lyrique néerlandaise, jrg. IV, 97, 228. |
1922 | La proposition infinitive simple en français moderne, jrg. VII, 85. |
1925 | La versification de la Sainte-Eulalie, jrg. XI, 1. |
1930 | La méthode statique de l'Ecole genevoise, jrg. XVI, 58, 136 (1931). |
1942 | Sur un mot ‘vide’: la préposition de, jrg. XXVII, 10, 161. |
| |
Museum
1922 | Gustave Cohen: Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du XVIIe siècle, jrg. 29, 6. |
1922 | Homelius: Introduction à la littérature française et flamande de Belgique, jrg. 29, 11-12. |
1923 | Pierre de Nolhac: Ronsard et l'Humanisme, jrg. 30, 7. |
1923 | J.W. Marmelstein: Etude comparative des textes latins et français de l'Institution de la religion chrétienne par Jean Calvin (thèse), jrg. 30, 10. |
| |
| |
1926 | J. Aynard: Les poètes lyonnais précurseurs de la Pléiade: Maurice Scève, Louise Labé, Pernette du Guillet, jrg. 33, 6. |
1928 | M. Raymond: Bibliographie critique de Ronsard en France (1550-1585), jrg. 35, 6. |
| |
Revue de philologie française
1922 | L'Infinitif pur après un verbe impersonnel, tome XXXIV, 2e fasc. |
| |
Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde
1925 | Walewein-studies, jrg. XLIV, 2. |
| |
Geref. theol. tijdschrift
1923 | De omgangstaal bij Calvijn (vertaling van Edm. Huguet: La langue familière chez Calvin), Maart. |
| |
Stemmen des tijds
1920 | Religieus dichterlijke voorstellingen bij Alfred de Vigny, jrg. IX. |
1921 | Emerson's Essays, jrg. X. |
1924 | Polyeucte, martyr, par P. Corneille: tragédie chrétienne avec une introduction et des notes explicatives par J.W. Marmelstein, jrg. XIII. |
1929 | Aesthetische levenshouding en Christelijke ethiek, jrg. XVIII. |
| |
De Standaard
1921 | Descartes I-VIII (27 Juni-11 Oct.). |
1921 | Middeleeuwsche lyriek I-VII (26 Sept.-7 Nov.). |
1921 | De Grieksche vrouw I-IV (28 Nov.-19 Dec.). |
1923 | Nieuwere dichters: Willem de Merode, J.H. Leopold, Geerten Gossaert. |
1923 | Opstellen over Port-Royal I (9 Febr.), II (19 Febr.). |
1924 | Nieuwe romans: J.v. Ammers-Küller: Het huis der vreugden; Couperus: Het zwevende schaakbord; Korte arabesken; Jaarsma: Dageraad; Joh. de Meester: Walmende lampen; Van haar luister beroofd. |
1927 | Antithese in de wijsbegeerte I-XI. |
1927 | Dr A. Vloemans: De profetische gestalten in de wijsbegeerte; idem: De heroïeke wijsbegeerte van de Renaissance. |
1927 | Dr B.J.H. Ovink: Overzicht der Grieksche wijsbegeerte. |
1927 | Dr J. Huizinga, Erasmus; Tien studiën. |
1927 | Dr D.H. Th. Vollenhoven: ‘Logos en ratio’, beider geschiedenis der Westersche kentheorie. |
1930 | Shakespeare's Koningsdrama's (naar Thomas Carter's Shakespeare's Stories of the English Kings door Dr E.B. Koster). |
1930 | Louis Bertrand: Sint Augustinus, historische roman van zijn leven, geautoriseerde vert. door F.J. Wahlen. |
|
|