Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1946
(1946)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jacob Wijbrand Muller
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele gegevens, doch daar de Commissie aandringt op beknoptheid, zal ik mijn best doen het bijkomstige zooveel mogelijk ter zijde te laten.
Jacob Wijbrand Muller werd den 14den Juni 1858 geboren te Amsterdam op het Singel ‘over de Appelmarkt KK 130’, als tweede zoon van den beroemden en geleerden boekhandelaar-antiquair Frederik Muller. Zijn moeder, Gerarda Jacoba Yntema, was de dochter van Jacob Wijbrand Yntema, den redacteur der veel gesmade ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’. Aan haar persoon had Muller later zoo goed als geen herinnering, immers zij stierf toen hij nog maar vijf jaar oud was. In 1866 hertrouwde zijn vader met mejuffrouw Johanna Engelbertha Doyer, die eerst in 1913 overleed. Dat Muller van haar als van een moeder hield, weet ik door zijn eigen getuigenis en blijkt uit het feit dat hij later zijn derde dochter, Hans, naar zijn stiefmoeder noemde. Het was een streng Doopsgezind gezin waarin de jonge Jacob Wijbrand opgroeide, maar hij heeft er een gelukkige jeugd gehad. Zijn lager onderwijs genoot hij in de school die aanvankelijk gevestigd was in het gewezen Athenaeum op den O.Z. Voorburgwal en waarvan de heer A. Heinsius, vader van ons medelid Dr. J. Heinsius, toen hoofd was. Van het najaar 1870 of bezocht hij de particuliere school van Dr. A.F. van de Laar aan den Binnenamstel, waar ook Latijn en Grieksch werd onderwezen. Reeds in 1873, amper vijftien jaar oud, deed Muller admissie-examen te Leiden, waarbij hij o.a. tien regels uit Nepos en zes van de Hellenica te vertalen kreeg! Doch aan een universitaire studie was hij nog niet toe: zijn vader nam hem in het najaar bij zich op het kantoor, met de bedoeling hem op te leiden tot zijn opvolger in zijn tot bloei en roem gebrachte zaak. Maar, evenals bij zijn oudsten zoon, stuitte hij bij den tweeden op een zeer geringe belangstelling in den handel, die, naar de eigen aanteekeningen van den zoon, reeds in '74, toen zijn vader hem voor zijn verdere ontwikkeling in die richting naar Leipzig had gezonden, overging in een ‘stijgenden afkeer’. Meer en meer begon de jonge Muller daar in den vreemde te tobben: bij den koophandel te blijven, waarvoor hij naar zijn overtuiging ongeschikt was, lokte hem allerminst, doch ook in de studie der letteren, waarnaar zijn hart uitging, zag hij bezwaren: zou hij deugen voor het waarschijnlijk niet te vermijden leeraarschap? Bovendien wist hij dat hij zijn vader verdriet zou doen door zijn neiging te volgen. Hij correspondeerde over zijn moeilijkheden met zijn broer Samuel en zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neef Gerrit Kalff en liep, naar zijn notities melden, zelfs met zelfmoordgedachten rond! Over het geheel bewaarde hij aan dien Leipziger tijd, die tot den zomer van 1875 duurde, een nare herinnering, en dat niet omdat de omgang met de menschen daar hem tegenstond. Hij ontmoette er o.a. den later zoo beroemden theoloog Adolf Harnack, toen een jong privaat-docent, die met hem ‘bij wijze van catechisatie’ den brief aan de Romeinen las, eens per week. Trouwens, Muller is Duitschland, zoolang het mogelijk was, welgezind geweest. Met zijn sterk gevoel voor historie en traditie bleef hij zich de Duitsche afkomst der Mullers (zijn grootvader Samuel was te Crefeld geboren en kwam eerst als jongen van 16 jaar naar Amsterdam) altijd welbewust. De herinneringen aan zijn verblijf in Bonn, onmiddellijk nadat hij zijn studie voltooid had, waren hem tot in zijn ouderdom een bron van vreugde, en uit de studies zijner jeugd spreekt herhaaldelijk bewondering voor de toen jonge Duitsche germanistiek, een bewondering die - dat wist hij heel goed - lang niet door alle Nederlandsche philologen werd gedeeld. In den zomer van 1875 keerde Muller voorgoed uit Leipizg terug en kreeg hij permissie in Leiden te gaan studeeren. Men moet de wijsheid van den toch waarlijk niet meegaanden vader bewonderen, die ten tweeden male een zoon de vrijheid gaf een anderen weg te gaan dan hem persoonlijk lief was. Het is heel jammer, dat het hem niet beschoren is geweest te zien dat beide begaafde kinderen later een eervolle plaats in de wereld kregen: reeds in 1881 overleed hij, toen Jacob Wijbrand nog aan zijn doctorale studie bezig was en de tien jaar oudere Samuel nog geen zeven jaren van zijn roemrijke archivarisloopbaan achter zich had. Men krijgt het gevoel dat de vader den jongsten zoon altijd zeer heeft geïmponeerd (‘Diepe indruk van het waarlijk aartsvaderlijk sterfbed’, staat in zijn aanteekeningen), en wie zich een voorstelling maakt van den persoon van Frederik Muller, behoeft zich daarover niet te verwonderen. Zoowel uit het geschilderde portret, dat bij den zoon in de woonkamer placht te hangen, als uit de schets die A.C. Kruseman van hem heeft gegeven in de ‘Levensberichten’ der Maatschappij van 1881, komt een man naar voren met een uitzonderlijk sterk wils- en gemoedsleven, eigenschappen die eveneens den grootvader hadden gekenmerkt. In beide figuren herkent men nog den Duitschen aard, hartstochtelijker dan die van den gemiddelden Nederlander, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook de zoons waren daaraan niet vreemd. Jacob Wijbrand was, zoo goed als zijn broer, bij wijlen een man van felle reacties, zij het ook dat die bij hem getemperd en beheerscht werden door een onmiskenbaren Nederlandschen inslag. Van Mullers studiejaren valt weinig bijzonders te melden. In '76 deed hij cum laude zijn groot-mathesis, in '78 zijn suppletoir-, in '79 zijn candidaatsexamen, waarna hij aan zijn doctorale studie kon beginnen. Hij volgde hiervoor colleges van Matthijs de Vries, Jonckbloet, Cosijn en Kern. Het meest dankte hij voor zijn vorming stellig aan De Vries; van Cosijn schrijft hij veel te hebben geleerd, doch diens persoon trok hem weinig aan. Niet dan in bescheiden mate nam hij deel aan het gezelligheidsleven en hij voelde zich in het Leidsche studentencorps niet thuis, wat hij zelf ten deele verklaart uit zijn ongewone vooropleiding. Leerling van een gymnasium was hij niet geweest, en al had hij door zijn verblijf op kantoor te Amsterdam en Leipzig in sommige opzichten meer levenservaring, het had hem toch gehouden buiten de aanraking met andere aanstaande studenten. Zoo kwam het dat hij, die bovendien naar zijn eigen zeggen van aanleg ‘bleu’, ‘confuus’ en ‘schuw’ was, zijn draai in het corpsleven niet goed kon vinden. Dit werd er niet beter op, toen hij in '77 zich meer ging aansluiten bij eenige studenten (‘obscure’ literatoren als hij) die uit Amsterdam waren overgekomen, om in Leiden hun studie te voltooien. Het waren zijn neef en latere ambtgenoot G. Kalff en de classici K. Kuiper, J.W. Lely en U. Ph. Boissevain. Met hen heeft Muller zich wel op zijn gemak gevoeld en vooral met Boissevain (Ursule, in de vele brieven altijd ‘Suup’ genoemd) heeft hij tot diens dood in 1930 een hechte vriendschap onderhouden. Toen in zijn latere studiejaren deze clubgenooten de een na den ander afstudeerden, kwam hij meer en meer in aanraking met A. Kluyver, neerlandicus als hij, die eenmaal zijn mederedacteur aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal zou wezen. Van een zomerverblijf in Zandvoort in 1880, samen met Kluyver, vertelde Muller mij eens aardige bijzonderheden. In October 1881, het jaar van zijn vaders dood, deed hij zijn doctoraal examen en nog vóór dat gedenkwaardige jaar ten einde was, op 8 December, trouwde hij met Catharina Johanna Aletta Heynsius, de zuster van een vroeggestorven vriend en dochter van den Amsterdamschen Dr. C.E. Heynsius. Hoewel hij zelf opzag tegen het ongewone, ‘haast onbehoorlijke’ van een huwelijk zonder maatschappelijke po- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sitie, kwam het toch tot een beslissing. Door den vroegen dood zijner ouders was hij financieel onafhankelijker dan de meeste jongemannen op zijn leeftijd en bovendien zou een betrekking aan het Haarlemsche gymnasium voor hem opengehouden en slechts door een tijdelijke kracht bezet worden. Van Januari tot Augustus '82 verbleef het jonge paar te Bonn, waar Muller colleges ging volgen o.a. bij Franck en Wilmanns, ter completeering van zijn kennis der Oudgermaansche talen. In September begon zijn loopbaan als leeraar te Haarlem en in Februari '83 werd het eerste kind geboren, dat, naar zijn grootvader, Frederik werd genoemd. Toen het gezin in '88 naar Leiden verhuisde, waar Muller, na lang te hebben gewikt en gewogen over het voor en tegen van den te nemen stap, zijn ‘woordenaars’-bestaan zou beginnen, was het bovendien nog met drie dochters verrijkt. In 1893 werd de rij gesloten door een tweeden zoon. Mullers wetenschappelijk werk had intusschen reeds een aanvang genomen. De eerste vrucht er van was zijn dissertatie: ‘De oude en de jongere bewerking van den Reinaert’, een critiek op de beide Reinaert-gedichten, die hem den 21sten Juni 1884 den doctorsgraad verschafte. In de voorrede staat dat hij naast zijn promotor, prof. de Vries, dank verschuldigd is aan Dr. Joh. Franck te Bonn, die hem het onderwerp aan de hand heeft gedaan. Weinig heeft deze geleerde toen kunnen vermoeden welke consequenties dat advies zou hebben. Van het oogenblik af dat Muller zich aan de studie van het Reinaertepos heeft gezet, zijn om zoo te zeggen de problemen die daaraan vastzitten niet meer uit zijn gedachten geweest. Het Reinaert-vraagstuk in al zijn omvang heeft Muller vergezeld op den langen weg door zijn leven. In eersten aanleg ziet men in dit proefschrift allerlei kwesties aan de orde gesteld die in later jaren een uitvoeriger behandeling zouden krijgen: zoo de voor Muller zoo karakteristieke studie der eigennamen in den ‘Reinaert’, verdeeld in namen van dieren, menschen en plaatsen. Beslaat die in zijn proefschrift slechts 7 1/2 bladzijde, in derden druk zijner critische uitgave (ao. 1944) is ze uitgedijd tot 24 pagina's. In den ‘Critischen Commentaar’, die in 1917 het licht zag, wordt slag op slag naar het proefschrift verwezen, en zelfs in de stellingen ziet men allerlei onderwerpen aangeroerd die later de belangstelling van den schrijver weer zouden trekken. Op zijn ouden dag had Muller zelf van dezen eersteling geen hoogen dunk. Al ontkende hij de waarde er van voor de tekstcritiek van ‘Rei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naert’ I en II niet, en erkende hij dat het werkje blijk gaf van een ‘behoorlijke’ kennis van het Middelnederlandsch, hij noemde het toch ‘een mager, niet veelbelovend beestje’. Dat oordeel is stellig onredelijk, al moet men toegeven dat Mullers sterke en zwakke zijden er reeds uit zijn op te maken. ‘Bijna algeheel gemis aan componeerend vermogen’ blijkt er volgens den schrijver uit, en inderdaad dit is, als het meeste van Mutters werk, meer detailstudie dan de uitwerking van één groote gedachte. Maar met volle overtuiging kan men het een degelijk philologisch werk noemen, tot in de kleinste bijzonderheden weloverwogen, weldoordacht. Zijn tekstcritiek was destijds in Nederland een novum, immers met het opsporen van de ‘filiatie’ der handschriften had de Leidsche school van De Vries, die werkte volgens de oude, beproefde methoden der classici, zich nimmer beziggehouden. Muller had haar stellig van Franck geleerd en is haar tot het laatst toe trouw gebleven: de ingewikkelde stamboom op blz. 46 van den derden druk zijner critische uitgave is er het bewijs van. Het is ook zeker niet toevallig dat de uitvoerigste en grondigste beoordeeling van Mullers ‘Reinaert’-uitgaven tot tweemaal toe door een Duitscher is gegeven, en wel door zijn ‘hooggeachten vriend’ Th. FringsGa naar voetnoot1, al kan men waarlijk niet zeggen dat Nederland aan deze studies is voorbijgegaan. Het is ondoenlijk in dit korte bestek al Mullers artikelen te bespreken die den ‘Reinaert’ of een detail er uit tot onderwerp hebben. De lijst zijner geschriften die hierachter is gedrukt moge den lezer daarheen den weg wijzen. Vermelden wil ik echter wel zijn opstel in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie’ van 1908. ‘Annuncio vobis magnum gaudium’, schreef Muller ‘er is een nieuw volledig handschrift van onzen Reinaert ontdekt!’ Voor den hartstochtelijken vossenjager was deze vondst werkelijk een groote vreugde, en in zijn ‘Critischen Commentaar’ heeft hij van dit hs. F al het mogelijke profijt getrokken. Het bracht hem bovendien er toe het vraagstuk van de twee dichters van ‘Reinaert’ I, voor het eerst als een vernuftige gissing geopperd door Mr. Leonard Willems, nauwkeurig onder de oogen te zien in een honderd pagina's beslaand artikel (zie ‘Ts.’ 31 (1912) 177 volg.). Hij verklaart zich daarin ‘ten volle overtuigd ... van het dubbel auteurschap’. Dat zijn stelling onbestreden zou blijven, was on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkbaar; na een aanvankelijk vrij algemeene instemming deden zich in jaren 1919 en '20 achtereenvolgens vijf bestrijders op, en wel aan den eenen kant de heeren Kloeke en Braune, die onafhankelijk van elkaar aantoonden dat Aernout de dichter van het eerste, Willem die van het tweede gedeelte moest zijn; aan den anderen Willems, Kluyver en Jellinek, die, wederom onderling onafhankelijk, bij alle gedeeltelijk onderling verschil hierin overeenstemden dat zij Aernout ‘naar het schimmenrijk’ verwezen en slechts Willem als dichter erkenden of althans bewezen achtten. Mullers verweer tegen deze ‘vijf ... aanvallen op twee fronten’ in ‘Ts.’ 41 (ao. 1922) is een knap stuk werk en een voorbeeld van een zuiver wetenschappelijke strijdmethode ‘sine ira et studio’. Aan het slot ‘nogmaals de weegschaal ter hand’ nemend, erkent hij dat voor de stelling van Kloeke en Braune veel te zeggen valt en formuleert hij zijn inzicht in den stand van het vraagstuk ‘tot op nader order’. In 1927 opende Muller, wederom in het Leidsche tijdschrift, een reeks van artikelen onder den titel ‘Reinaert-studiën’. Belangrijk daarin is vooral het derde opstel van dien naam, onderverdeeld in drie afdeelingen met afzonderlijke titels en verschenen in het 53ste en 54ste deel van bedoeld orgaan. Hierin komt de schrijver op tegen eenige verrassende beweringen omtrent den ‘Reinaert’ die verschillende Zuidnederlandsche geleerden in de afgeloopen jaren hadden te berde gebracht. Met het grootste geduld weerlegt hij wat naar zijn meening wel vernuftige gissingen zijn, maar als onbewezen, onbewijsbaar en in de lucht hangend moet worden beschouwd. Zijn ernstigste opponent, Van Mierlo heeft trouwens zijn eerst verdedigde stelling, dat Aernouts aandeel in ‘Reinaert’ I een 12de-eeuwsch, oorspronkelijk werk zou zijn, ouder dan de overeenkomstige Oudfransche branche, in een latere studie zelf weer verworpen, doch op een ander punt zijn aanval hervat. Stap voor stap gaat Muller zijn gangen na; zijn lang betoog is, als steeds, serieus en degelijk. Eenige wrevel wordt eerst merkbaar in de vierde ‘Reinaert-studie’ (in deel 57), als Muller zich weer ‘genoopt’ voelt tegen Van Mierlo in het geweer te komen, en met een gevoel van verlichting besluit hij dit artikel, ‘deze onverkwikkelijke polemische fragmenten’, verheugd dat hij nu ontslagen is van de plicht daarvan in de ‘Inleiding’ zijner herziene critische editie gewag te maken. ‘Reinaert-studie’ V ten slotte (ao. 1940) is geen polemiek, doch een ‘vervolg of supplement’ op den ‘Critischen Commentaar’, waarvoor in de nieuw uit te geven editie geen plaats zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De laatste jaren zijns levens zouden den geleerden man trouw aan zijn oude liefde vinden: in 1939 en '44 verschenen de tweede en derde druk zijner critische uitgave. Daartusschen, in 1942, de exegetische commentaar, dien hij, naar hij in de voorrede schrijft, met groote dankbaarheid in het licht geeft: een lang gekoesterde wensch was in vervulling gegaan. Maar het werk was hem ten slotte wel zwaar geworden, en met erkentelijkheid gewaagt hij van den steun dien hij ondervonden heeft van Dr. D.C. Tinbergen, zijn trouwen helper bij het samenstellen van de concordantiën en het woord- en zaakregister. En toen hij in '44 voorgoed afscheid van Reinaert nam, was zijn werkkracht zoo goed als uitgeput en zijn dood niet ver meer.
Ik heb gemeend het verhaal ‘van den vos Reinaerde’ als een ononderbroken geheel te moeten geven, doch keer nu terug tot het jaar 1888, waarin Muller van Haarlem naar Leiden verhuisde. Een gelukkige tijd brak aan voor hemzelf en niet minder voor zijn gezin. Vooral nadat hij in '91 een groot huis op de Hooglandsche Kerkgracht had betrokken, werd zijn woning een gastvrij centrum; van de jaren in Leiden bewaren ook de kinderen hun mooiste herinneringen. Muller kreeg na zijn leeraarsbestaan nu het leven van een geleerde. Het werk aan het Woordenboek, waarvan tot '92 De Vries nog de ‘hoofdman’ was, en waar hij verder met zijn vrienden Kluyver en Beets, weldra ook eenige jaren met De Vreese, de Redactie vormde, gaf hem voldoening en hij besteedde er een zeer groot deel van zijn tijd aan. Ziet men de lijst zijner geschriften na, dan blijkt dat in die jaren wel veel tijdschriftartikelen zijn ontstaan, maar groote uitgaven kon hij naast zijn Woordenboekswerk maar weinig ondernemen. Hij bewerkte van het Woordenboek eerst eenige afleveringen van deel IV en V (bevattende de letter G), daarna vrijwel het geheele eerste stuk van deel III, het onder neerlandici welbekende ‘Bo-Byzantijnsch’ (het laatste door hem gemaakte artikel is buizerd geweest). Niemand minder dan Van Wijk heeft dit werk gerekend onder het beste van wat tot dusver van het Woordenboek is verschenen. Het is een typisch staal van Mullers kunnen en kennen, van den man die de vaderlandsche wetenschap met heel zijn hart liefhad en als bijna niemand beheerschte. Wie hem hebben verweten dat hij zich te eenzijdig bij zijn studiën over den ‘Reinaert’ heeft gehouden (sommigen gingen in hun onkunde zoo ver, dat ze van hem spraken als van een ‘homo unius libri’!), zij de lectuur van zijn Woordenboeksdeel aanbevolen. Zij zullen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien welk een schat van gegevens hier vergaard is en hoe zelden men teleurgesteld wordt als men het raadpleegt. Aan de eischen eener wetenschappelijke lexicografie die Muller zelf heeft gesteld in een nog altijd lezenswaard artikel in ‘Taal en Letteren’ 9 (ao. 1899), heeft hij in zeer hooge mate voldaan. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat hij in alle gevallen een oplossing bracht (daarvoor verstond hij te goed de befaamde ‘ars nesciendi’), maar het mag toch opmerkelijk heeten dat zelfs nu, na een halve eeuw, zijn Woordenboekswerk soms nog het uitgangspunt is voor een etymologische of lexicografische studie: zijn werk is levend gebleven. Het is vol van gedachten en suggesties; niet zonder feilen ook, maar hoeveel vruchtbaarder voor verder onderzoek is dikwijls een gul gegeven hypothese, ook als die later blijkt niet door den beugel te kunnen, dan de enkele mededeeling ‘oorsprong onbekend’. Daarmee kan een geleerde zich altijd dekken, maar niemand is er mee gebaat. Muller gaf nooit steenen voor brood, maar deelde mee uit de volheid van zijn kennis. Meende hij dat een woordonderzoek te uitvoerig werd om het in het Woordenboek te plaatsen, dan gaf hij vaak het volledige betoog in het Leidsche tijdschrift. Overziet men die studiën, dan blijkt dat hij het gelukkigst is geweest met zijn etymologieën van Germaansche woorden. En toch is één Romaansche woordstudie van zijn hand beroemd geworden en algemeen aanvaard: die over het woord tooneel (ao. 1899). Een opstel dat een ruimer strekking had en dat de geleerde schrijver ook voor een grooter publiek heeft bestemd, verscheen in het eerste deel van ‘Taal en Letteren’ (ao. 1891). Hij noemde het ‘Spreektaal en Schrijftaal in het Nederlandsch’. Het is klassiek geworden in onze philologie, en de inhoud vormt een voor ieder neerlandicus onmisbaar onderdeel van zijn kennis; men kan gerust zeggen dat het onder ons gemeen goed is. Muller betoogt er in dat onze schrijftaal in veel opzichten nog een Vlaamsch-Brabantsch karakter heeft, terwijl de algemeene spreektaal veel meer Hollandsch getint is. Vandaar de kloof die tusschen beide bestaat en waardoor vormen als kieken, kleen, uchtend op papier gebruikt worden naast kuiken, klein, ochtend in de gesproken taal, woorden als gij, schoon, werpen, reeds, zeer naast jij, mooi, gooien, al, heel. Hij acht het denkbaar dat de heele onderscheiding tusschen beide ‘over korter of langer tijd algemeen als een onnatuurlijke scheidsmuur, eene erfenis uit den tijd der ‘puikpoëten’ zal worden beschouwd’. Het stuk is niet alleen opmerkelijk om zijn inhoud, maar ook om zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
strekking: de toen nog jonge Muller was heel wat minder conservatief dan in later tijd. Het zou hem waarschijnlijk hebben doen schrikken, misschien zelfs hebben bedroefd, als hij in zijn ouderdom had kunnen herlezen wat hij in 1891 aan Dr. R.A. Kollewijn schreef naar aanleiding van diens geruchtmakende brochure over onze spellingGa naar voetnoot1. ‘Ik hoef U niet te zeggen,’ schrijft Muller, ‘dat Uw stuk mij zeer interesseerde, althans indien ik mag onderstellen dat Ge als redacteur van ‘Taal en Letteren’ mijn stuk over ‘Spreektaal en Schrijftaal’ gelezen hebt. De overeenstemming tusschen ons beiden, voorzoover ik daar over de spelling en de geslachten spreek, is inderdaad aandoenlijk, zelfs onze voorbeelden zijn ten deele dezelfde’. Om den schrijver niet in een verkeerd daglicht te stellen, moet ik er meteen aan toevoegen dat Muller in het vervolg van den brief ook een anderen toon laat hooren. Hij zegt daar, dat hij als lid der Redactie van het Woordenboek onmogelijk van de partij kan zijn als Kollewijn een beweging op touw wil zetten om onze spelling te vereenvoudigen. En hij verzoekt hem ook daarbij geenerlei gebruik te maken van eenige uitlating van hem (Muller), in woord of geschrifte. Al moet men het prijzen dat hij het gezag en de persoon van De Vries zoozeer respecteerde, toch wekt deze overgroote voorzichtigheid wel onze verbazing. Trouwens ook om andere redenen was hij blijkbaar huiverig voor een herziening der spelling: ‘Indien gij vroeg of laat overwint’, schrijft hij verderop, ‘dan weet ik niet of ik mij zal moeten verheugen of bedroeven: aan de Nederlandsche jeugd is dan stellig een dienst gedaan, maar de Nederlandsche literatuur tot A.D. 1900 en zooveel is meteen geantiqueerd, en ik weet niet of Ge genoeg Nieuwe-Gidser zijt om dit een heuglijke gebeurtenis te noemen’. Daar komt de latere Muller, die nog vaak de pen zou opnemen om de nieuwe spelling te bestrijden, al om den hoek kijken! Het is merkwaardig hem hier in zijn weifelzucht gade te slaan. De brief geeft Muller te zien, zooals hij ook in een zuiver wetenschappelijk betoog vaak te werk ging. Het pro en contra placht hij lang en breed te overwegen; het was hem een behoefte beide kanten te geven wat hun toekwam, en ieder detail moest tot zijn recht komen, bang als hij was de waarheid te kort te doen. In zijn jonge jaren was de streek van zijn pen nog wat forscher, de vaart van zijn betoog wat sneller, maar met het klimmen der jaren nam het wikken en wegen toe. Het valt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet te ontkennen dat zijn stukken daardoor soms een vermoeiende lectuur zijn, vooral doordat ook zijn stijl gaandeweg minder gespierd werd, zijn volzinnen omslachtiger en zwaarder. Heeft zijn levenslot op dit alles misschien ook invloed doen gelden? Na de Leidsche jaren van vreugde en voorspoed volgde, van 1902 tot 1915, zijn Utrechtsche tijd, het eerste professoraat, vurig begeerd, maar ook, vooral in de eerste cursussen, als een zware druk gevoeld. Een gevaarlijke operatie in 1907 bracht hem tot op den rand van het graf, doch hij herstelde en voelde zich bij zijn thuiskomst uit het ziekenhuis, naar het getuigenis van een zijner zoons, dankbaar en als aan het leven teruggegeven. Zijn vrouw, die in Leiden veel dat haar na aan het hart lag, had moeten achterlaten, kon in Utrecht niet zoo gemakkelijk wennen. De eischen die het groote gezin en de maatschappelijke verplichtingen haar stelden, vielen haar bovendien zwaarder dan te voren, doordat haar gezondheid steeds achteruitging. Toch was deze tijd naar Mullers eigen getuigenis zooal niet de gelukkigste, dan toch in veel opzichten boven de verwachting voorspoedig. Althans tot 1911. Toen overleed zijn vrouw plotseling na een hevige bloedspuwing, een herhaling van een eersten aanval in 1908. Het was een zware slag. In de volgende jaren werd het allengs leeger en stiller om hem heen; van de kinderen, volwassen geworden, verlieten eenigen het ouderhuis. In Januari 1915 stierf de jongste dochter, zijn oogappel; daarmee scheen alle vreugde uit zijn leven geweken. Totdat met het aftreden van Verdam in den zomer van '15 de leerstoel voor Nederlandsche taalkunde in Leiden vacant kwam. Als een ‘eerste lichtstraal’ viel het aanbod Verdams opvolger te worden ‘in den donkeren nacht van (zijn) toenmalig leven’. Zonder aarzeling aanvaardde hij ditmaal; hoe anders dan in 1901! Toen ging een hevige zielestrijd aan zijn beslissing vooraf, omdat hij wist dat aan Kluyver onrecht werd gedaan door zijn benoeming. Nu greep hij de hand die hem geboden werd om zijn leven een andere wending te geven, gretig aan: het lot had hem wel zwaar getroffen, maar blijkbaar niet gebroken. Leiden zal anders in den beginne nog wel eens weemoedige gedachten hebben opgeroepen. Tot 1902 had hij er gewoond, omringd door zijn bloeiend gezin: ‘Doe was ic fier ende coene Van minen grooten gheslachte’, placht hij destijds Cantecleer na te zeggen. Nu kwam hij alleen terug. Meest alleen zat hij dien eersten zomer in Vorden en Noordwijk en schreef er zijn inaugureele oratie. In November betrok | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zijn woning te Leiden op den Zoeterwoudschen singel, en dien winter hielden zijn oudste dochter en schoonzoon hem daar gezelschap. Maar in April 1916 bracht hij er haar die hij tot zijn nieuwe levensgezellin had verkoren, mejuffrouw Anna Margaretha Cornelia Verdam, dochter van zijn voorganger en vriend. ‘De eerste dag eens nieuwen levens’! Weinig heeft hij toen kunnen vermoeden dat deze derde en laatste Leidsche periode nog zooveel geluk voor hem verborgen hield. Dat hem in '17 nog een zoon uit dit huwelijk zou worden geboren, naar de overleden dochter Jan Engelbert genoemd, dat hij dien nog volwassen zou zien, afgestudeerd en gevestigd, ja zelfs man en vader. Het leven met zijn tweede vrouw, eenentwintig jaar jonger dan hij, is gelukkig geweest. Deze man, die zichzelf zwaartillend noemde, heeft niettemin de kunst verstaan achtereenvolgens twee vrouwen, die stellig zeer verschillend van aanleg en karakter waren, hecht aan zich te binden. Dat komt ten deele daardoor dat Muller ongetwijfeld charme bezat, maar in veel grooter mate doordat hij, hoewel hij evenmin als zijn vader toegevend van aard was - integendeel zich vrij krachtig wist te doen gelden -, beschikte over zooveel takt en wijsheid dat hij de gevoelens en rechten zijner huisvrouw wist te respecteeren. In zijn gezin heerschte orde en regelmaat, ook doordat hij zelf zich aan de bestaande regels hield. Er werd zelden tijd verspild en zoo kon ook de vriendschap haar deel krijgen. Als in vroeger jaren was hij weer de hartelijke, gulle gastheer, werd het in nog verhoogde mate toen hij en zijn vrouw in 1933 een buitenhuis bij Gorsel kochten, waar hij, toen reeds lang emeritus, de zomermaanden sleet en jaarlijks een groot aantal logé's en bezoekers ontving. In de eerste plaats waren de kinderen, eigen en aangetrouwd, en de kleinkinderen zijn gasten. Als een aartsvader verkeerde de nog altijd jonge grijsaard onder hen en hij was en bleef het middelpunt. Nog in de eerste oorlogsjaren genoten de Mullers van hun dierbaar oord, zooveel als de omstandigheden het toelieten, maar allengs werden de bezwaren grooter en ten slotte moest het buitenhuis worden overgelaten aan évacué's. De vreugde om het bezit van eigen huis en hof, het genot van ‘dapes inemptae’ is hem sedert niet meer gegund. Had Muller in Utrecht verscheiden grootere werken op het getouw gezet, slechts een enkel er van bereikte in dien tijd zijn voltooiing: de eerste critische uitgave van den ‘Reinaert’ (ao. 1914). Het nieuwe professoraat in Leiden echter liet hem meer tijd voor eigen studie, niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen doordat het hem ontsloeg van de colleges in de letterkunde, maar toch ook omdat hij kon steunen op zijn Utrechtsche ervaringen. In alle opzichten voelde hij zich zekerder dan bij zijn eerste optreden als hooglleeraar; zijn oratie van 1915, ‘Over Nederlandsch Volksbesef en Taalbesef’, doet een sterker en warmer geluid hooren dan die van 1902, die den weinig sprekenden titel droeg ‘De Taak der Nederlandsche Philologie’. Mullers eigen kritiek op die eerste proeve luidt kort en goed: ‘geen meesterstuk, goed bedoeld’; de latere schatte hij zelf hooger, en terecht. Het is een rijpe vrucht van jarenlange studie; het stuk geeft blijk van een groote kennis der vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde. Of liever men vermoedt die telkens op den achtergrond, want nergens loopt de schrijver met zijn wetenschap te koop. Het is niet verwonderlijk dat Muller van dit werkje veel genoegen heeft beleefd, ook omdat het zijn rijkdom van hoofd en hart beide evenzeer verraadt. De warme vaderlandsliefde die zoo kenmerkend voor zijn aard was, komt er overal uit naar voren. Een stuk dat hij dertien jaar later in het Leidsche tijdschrift publiceerde: ‘Vaderland en Moedertaal’ is er een waardig complement van, en op een bepaald punt er uit, nl. de uitbreiding van het Nederlandsch taalgebied in de 17de eeuw, is de schrijver later teruggekomen in eenige opstellen in ‘De nieuwe Taalgids’ (ao. 1921). In 1939 verscheen de verhandeling over dit onderwerp, herzien en bijgewerkt, in boekvorm. Kort na zijn komst in Leiden, in Februari 1917, zag zijn ‘Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde’ het licht, de, ‘Spelen van Cornelis Everaert’, uitgegeven samen met professor Scharpé te Leuven, in 1920. Op initiatief van Muller had de Commissie voor Taal- en Letterkunde der Maatschappij tot de uitgave van diens werken besloten. In 1898 was reeds de eerste aflevering van den tekst verschenen, in 1900 de tweede en laatste, doch de inleiding en aanteekeningen lieten jaar na jaar op zich wachten. Wie Mullers werkzamen aard kent en zijn gevoel voor plicht, kan zich voorstellen hoe deze schuld hem zal hebben benauwd. De eerste wereldoorlog deed er het zijne toe om de zaak nog verder te traineeren, doch in Augustus '19 was de inleiding ‘vulscreven’. Ieder die besef heeft van de moeilijkheden die aan de uitgave van zoo'n groote verzameling vroeg-zestiende-eeuwsche rederijkersspelen vastzitten, moet respect hebben voor het werk dat hier is verzet in een tijd toen de studie der rederijkers nog in haar kinderschoenen stond. Een uitvoerige woordenlijst er op mist men wel smartelijk, doch de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouwstoffen daarvoor had Muller in zijn bezit. Ze zijn na zijn dood het eigendom geworden van Letterkunde en in bruikleen afgestaan aan de Redactie van het Woordenboek. Een statige rij van tijdschriftartikelen en boekbeoordeelingen, een ‘Ontwerp voor een vereenvoudigde Regeling van de Spelling’ (samen met professor Kluyver gemaakt), een mooi levensbericht van zijn schoonvader Verdam, een toespraak ter opening van de Jaarlijksche Vergadering der Maatschappij, een dito voor het tiende philologencongres vullen verder de reeks zijner werken in die periode aan. Maar het altijd bezige hoofd van Muller zat nog vol plannen, en bij het klimmen zijner jaren kreeg hij eenige malen een waarschuwing dat er aan zijn gezondheid iets haperde: zoo had hij in '22 een ernstige maag- of darmbloeding, waarvoor hij zestig dagen op bed moest liggen. Toen is in hem de gedachte gerijpt de universiteit niet tot het einde toe, d.w.z. tot zijn zeventigste jaar, te dienen, en op den 4den Juni '24 sprak hij zijn ‘Afscheidswoord aan de Studenten in de Letteren’, waarmee hij op een waardige manier zijn maatschappelijke loopbaan afsloot. ‘Het (zou) niet alleen ongebruikelijk en onvriendelijk zijn in alle stilte ... te verdwijnen, zonder een woord van afscheid’, schrijft hij daarin, ‘maar het zou ook onnatuurlijk zijn daarbij geheel over mij zelf te zwijgen. Daar ik nu niet afkeerig ben van het gebruikelijke en een verklaard vijand van het onvriendelijke en onnatuurlijke, wilt Gij mij wel vergunnen, ten afscheid ... een korten terugblik te ... (geven) op mijne ... academische werkzaamheid.’ Ziedaar een treffende karakteristiek van zijn eigen persoon; een vijand van het onvriendelijke vooral was hij. Zijn studenten hebben dat in ruime mate ervaren, en eenige van zijn leerlingen aan wie ik gevraagd heb mij iets van hun herinneringen mee te deelen, gewagen daar met dankbaarheid van. ‘Hij maakte op mij den indruk van een betrekkelijk verlegen mensch’, schrijft een Utrechtsche leerling, ‘iemand die een beetje in een harnas van conventie en geslotenheid stak, maar die zóó hartelijk en beminnelijk was, zooveel aandacht had voor ‘de anderen’, dat dit steeds door die geslotenheid heenbrak. Ook later ... heb ik sterk den indruk gekregen van een groote en warme trouw aan het contact, dat hij met zijn leerlingen eenmaal gehad had’. ‘Tegenover mij was hij steeds vol vaderlijke belangstelling’, schrijft een oud-Leidenaar. ‘Hij (had) ... tegenover ... leerlingen sterk het gevoel van een gezamenlijk ontginnen en bewerken van het heele ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bied van het Nederlandsch, van een verdeeling van de taak naar ieders smaak en aanleg, waarbij voortdurend onderlinge uitwisseling en wederzijdsche hulp aan allen op hun tijd van nut moesten zijn. Hij zelf aarzelde zeker nooit om als oudere de gevende partij te zijn, al verzuimde hij evenmin om iedere bijdrage van jongeren in zijn arsenaal op de juiste plaats in te lijven. Begrip en liefde voor het ‘vak’ in zijn geheel en voor allen die er in werken, dat was voor mij de kracht van zijn leven’. Zoo is het ook te verklaren dat Muller, toen hij oud was geworden, nog onder de jonge generatie van neerlandici telkens weer nieuwe vrienden vond: hij werkte nog altijd inspireerend. ‘Ik gevoel dat mèt uw voorbeeld uw vriendschap duurt tot over het graf’, is onlangs gezegd door iemand die zeker een halve eeuw jonger was dan hij. En een jong neerlandicus - niet eens een leerling -, die na den oorlog uit Indië was teruggekeerd naar het vaderland, zocht in een brief opnieuw contact met mevrouw Muller, omdat hij daaraan behoefte had uit vriendschap voor den overledene. Het is gebleken dat het ‘commilitonum studia, quantum poterit, adiuvabit’ voor hem geen bloote formule was. Niet alleen gaf hij, ook nadat zijn emeritaat was ingegaan, nog jaren lang geregeld een uur per week college, maar toen in 1933 zijn opvolger Kern onverwacht kwam te sterven, heeft hij gedurende het onvermijdelijk interregnum het oude werk weer opgevat. Dat het lesgeven hem dierbaar was, blijkt ook uit de bereidheid waarmee hij de taak op zich nam aan H.K.H. prinses Juliana onderwijs te geven in de Nederlandsche taal en letterkunde. Niet zonder trots en voldoening placht hij later van die lessen, die van 1924-'27 duurden, te vertellen. Doch ook overigens waren de laatste jaren zijns levens allerminst een ‘otium’. Al spoedig bewees hij de Nederlandsche philologie een belangrijken dienst, doordat hij het initiatief nam om de ‘Nomina geographica Neerlandica’, die ‘een kwarteeuw schijndood (waren) geweest’, uit dien doodsslaap op te wekken. In 1928 verscheen deel 6, waarvan de inleiding, ‘Wenschen en wenken voor de verzameling van plaatsnamen’ (anoniem gepubliceerd), en twee belangrijke studies van zijn hand waren. Daarvan is zijn verklaring van den plaatsnaam Oegstgeest ook buiten vakkringen bekend geworden, al was het alleen maar daardoor dat ieder die met den schrijver correspondeerde attent werd op het feit dat hij den naam zijner woonplaats als Oestgeest spelde. In be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perkte mate heeft hij daarin zelfs navolging gevonden. Aan de totstandkoming van de volgende deelen der ‘Nomina’ heeft Muller eveneens een belangrijk aandeel gehad, en het is in zijn levensavond een teleurstelling geweest dat de uitgave na het verschijnen van het elfde deel niet meer is voortgezet wegens moeilijkheden in oorlogstijd. Ook onze Maatschappij profiteerde na zijn ontslagneming als hoogleeraar nog veel van zijn werkkracht en werklust. En waarlijk niet alléén in die jaren! Toen Muller, in de jaarlijksche vergadering van 1937 tot eerelid benoemd, door den voorzitter werd toegesproken, heeft deze op het merkwaardige feit gewezen dat hij Letterkunde in alle rangen heeft gediend. In dat opzicht is hij inderdaad uniek geweest. In 1888 lid geworden, bekleedde hij successievelijk de volgende ambten: dat van bibliothecaris, lid van het Bestuur, penningmeester en lid der Bibliotheekcommissie. Verder beleefde hij na zijn terugkeer uit Utrecht nog twee bestuursperiodes en in elk daarvan was hij een jaar voorzitter. Hij heeft bovendien in 1927 het secretariaat waargenomen, zoolang dat door het buitenslands-zijn van mejuffrouw Dr. Serrurier vacant was. Zijn lidmaatschap van de Commissie voor Taal- en Letterkunde eindelijk duurde van 1893 tot 1939, alleen met een onderbreking in de Utrechtsche periode. En toen hij daarvoor bedankt had, kwam hij nog vrij geregeld als gast op de vergaderingen der Commissie, want haar werkzaamheden hadden nog altijd zijn belangstelling. Dit alles zou genoeg zijn om onze blijvende erkentelijkheid te verdienen, maar er was meer. Toen professor van Manen als voorzitter in de jaarlijksche vergadering van 1894 een openingsrede hield, waarbij hij ernstige critiek uitte op den ontwikkelingsgang der Maatschappij, kwam daarop van de Commissie voor Taal- en Letterkunde een scherp protest in den vorm van een verweerschrift. Het mag hier wel eens openlijk worden gezegd dat dit geschrift grootendeels door Muller was samengesteld. Doch ook later gaf hij nog herhaaldelijk blijk van zijn liefde; zoo eenige malen door schenkingen van boeken, het laatst bij uiterste wilsbeschikkingGa naar voetnoot1. Ook vermaakte hij ons na zijn dood een legaat van ƒ 1000.-. Hoe is die groote toewijding voor de Maatschappij te verklaren? Mij dunkt ten deele doordat Muller in haar een instelling zag van hooge waarde en van groote mogelijkheden. Zijn ideaal was dat ze eenmaal zou worden een centrum voor de vaderlandsche wetenschappen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liefst in een eigen huis, waarin niet alleen de bibliotheek een onderkomen zou vinden en ten dienste staan van haar leden en het publiek, maar waar ook alle vergaderingen moesten plaatshebben en de leden elkaar konden ontmoeten. Bovendien moet men bedenken dat Muller tot zijn begrijpelijke en gerechtvaardigde teleurstelling nimmer lid is geworden van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en het komt mij voor dat hij zich dat gemis zooveel mogelijk heeft willen vergoeden door zijn gansche philologische hart aan Letterkunde te schenken. Hoe wèl is Letterkunde daarbij gevaren, ook al is zijn ideaal nog lang geen werkelijkheid, en hoe volop verdiend is zijn benoeming tot eerelid geweest! Verdiend was het ook dat Muller op zijn tachtigsten verjaardag van oud-leerlingen, vakgenooten en vrienden een bundel ten geschenke kreeg waarin enkele zijner verspreide geschriften waren herdrukt. De commissie de totstandkoming van het boek bezorgde, meende te recht dat daarin liever geen artikelen moesten worden opgenomen die betrekking hadden op den ‘Reinaert’: die kant van den geleerde was ook zoo al bekend genoeg. Wie nu den inhoud van het boek opslaat, krijgt een goeden indruk van de veelzijdigheid van Mullers wetenschappelijke belangstelling, buiten het gebied van het dierenepos. Onder de vele studies die in zijn emeritaat het licht zagen verdienen zijn opstellen over Hooft nog vermelding. En dat niet zoozeer om hun inhoud, al zijn ze, als alles van zijn hand, het bestudeeren waard, maar omdat hij in verschillende opzichten met Hooft vergeleken kon worden en hij zich daarvan ook zelf, naar ik geloof, wel bewust was. In alle bescheidenheid natuurlijk: ‘si parva magnis componere fas est’, zou hij hebben gezegd. Hooft was, als Muller, Amsterdammer van geboorte, zoon van een algemeen geacht vader, dock niet van een geslacht dat al lang tot de aanzienlijke behoorde. Hij had, als Muller, behoefte een zekeren staat in de wereld te voeren en als gastheer op te treden. Het buitenhuis in Gorsel was wel iets heel anders dan ‘de hooge Burch van Muyen’, maar als centrum van een opgewekt gezelschapsleven liet het zich even goed gebruiken. Evenals Muller is Hooft tweemaal gelukkig getrouwd geweest en beide mannen hebben de jaren van hun weduwnaarschap beschouwd als een ‘naere nacht van benaude ... jaeren’. Beiden hadden een warm hart voor de historie van hun vaderland en de ‘bonae litterae’; beider stijl was, hoezeer ook onderling verschillend, ja tot op zekere hoogte elkaars tegendeel, geen kost om de groote massa te behagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Mullers schrijftrant niet eenvoudig was, komt niet alleen door zijn lange volzinnen, maar ook door zijn woordgebruik. Hij hield er van af en toe de woorden in een allereigenlijkste beteekenis te gebruiken en ze daardoor min of meer pregnant te maken. Zijn opstel ‘Vaderland en moedertaal’ b.v. begint zoo: ‘Woorden ‘beteekenen’ zaken en begrippen; deze worden ons pas door die ‘teekens’ duidelijk bewust’. Het interessante artikel ‘Recht, wet en staat’, in het eerste deel van ‘Mensch en Maatschappij’ (ao. 1925), heeft den volgenden aanhef: ‘Gaarne heb ik de uitnoodiging van het Bestuur der Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts aanvaard om een overzicht samen te stellen van de geschiedenis der Nederlandsche woorden Recht, Wet en Staat: eene ... niet gemakkelijke taak. Immers noch van aanleg ‘wijs-geerig’, noch door opleiding ‘rechts-geleerd’, ‘wet-wijs’ of ‘staat-kundig’, moet ik wel vreezen niemand, althans geen rechtsphilosoof, te kunnen voldoen’. Graag gebruikte Muller ook archaïsmen, zooals Overlandsch (Nederduitsch), genan (naamgenoot), beschreielijk (betreurenswaardig), de uitdrukking tot goed verstand (begrip) van iets en het, althans in Noord-Nederland, verouderde bijwoord kwalijk. Of hij vormde een woord waaraan de taal naar hij meende behoefte had, zooals overzichtig, in plaats van overzichtelijk, dat hem te Duitsch klonk, of tippen voor het thans algemeen aanvaarde tikken (machineschrijven); naar zijn idee was het te prefereeren omdat het de herinnering aan eng. to type levend hield. En in plaats van zeventiende-eeuwsch schreef en zei hij altijd zeventiendeeuwsch. Had hij met zulke probeersels geen succes, dan hinderde hem dat weinig, maar hij bleef ze trouw. In zijn ouderdom was hij er nl. aan gewoon geraakt dat hij vaak met zijn opvattingen alleen stond. Hij was conservatief van aanleg en werd het met de jaren steeds meer. Zijn aanteekeningen over eigen leven eindigen met een lange boutade op de moderne maatschappij, waarin hij bederf en ontaarding op alle terreinen des levens constateert. Vele symptomen daarvan somt hij op en eindigt: ‘Dit alles ... verbittert mij dagelijks het leven. ‘Laudator temporis acti’?’ Ik weet het niet, maar geloof het niet. Aan het einde gekomen van mijn verhaal heb ik nòg de tegenstelling niet opgelost, maar ik weiger hem te zien als een tobber. Zijn heele leven is er om het tegendeel te bewijzen. Hij mag dan bij groote en kleine beslissingen lang geweifeld hebben; daarvoor had hij blijkbaar den tijd: zijn levenstempo was nu eenmaal niet onstuimig. Maar zijn lange bestaan was overvol van daden, en hij staat in mijn geheugen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de man die de liefde tot zijn werk nagenoeg tot het einde heeft brandende weten te houden. Menig bibliotheekbezoeker herinnert zich zijn oude figuur, in volle concentratie gebogen over zijn boeken en papieren, juist zooals hij vóór deze bladzijden staat afgebeeld. Onder zijn werk placht hij nu en dan zwaar en een beetje dreigend zijn keel te schrapen, maar ik herinner mij niet hem dan ooit te hebben hooren zuchten. Tot het laatst toe bijna placht hij vergaderingen en lezingen bij te wonen, nog heel lang ging hij naar concerten en schouwburgvoorstellingen, ook toen zijn gehoor al vrij wat achteruit was gegaan. Toen zijn gang wankeler werd, was het niet veilig meer dat hij alleen op straat liep, doch hij weigerde, altijd onder geleide te gaan: oud en hulpbehoevend lijken wilde hij niet. Waren dat alles reacties van een levensmoede? Neen, in waarheid moeilijk is het leven voor Muller pas geworden in den laatsten oorlog. Zooals meer oude menschen verbijsterden hem de gebeurtenissen. Aan den eenen kant werd hij geschokt door het vele onrecht en door het gruwelijk geweld dat de vijand bedreef; aan den anderen kant geloofde hij vaak niet alles wat hij daarvan hoorde. Men zie hem dat de pers vergiftigd was, doch hij kon het niet laten telkens weer geloof te hechten aan wat hij zwart op wit gedrukt zag. Daarbij kwam dat zijn oudste zoon, die lange jaren zijn trots was geweest, een politieke richting was toegedaan die velen niet zonder reden afkeurden. Dat wekte in den vader een houding van verweer: hij kón zijn kind niet verloochenen, hield vol dat diens principes zuiver waren, al kostte het hem moeite zijn redeneeringen te aanvaarden of ook maar te begrijpen. Zoo begon hij zich onzeker te voelen en gaandeweg ook eenzamer. Zoolang zijn werk hem nog een afleiding was, bleef het leven draaglijk, maar het zou een zegen zijn geweest als hij vóór den ‘hongerwinter’ was weggenomen. In die laatste maanden was hij deerniswekkend. Die hem bezocht kon hem zien zitten, gedoken in zijn kamerjapon, zijn handen geslagen om een warme kruik, het hoofd gedekt door een gebreide muts, zijn beenen in een plaid gewikkeld: het evenbeeld van den ouden Vondel, zooals die geschilderd is door Philips Koninck! De dood van den oudsten zoon, eenige maanden voordat hijzelf heenging, beroofde hem van zijn laatste veerkracht. Zeven weken vóór de bevrijding stierf ook hij na een korte ziekte. Bij zijn voorloopige begrafenis aan de Groenesteeg ronkten de vliegtuigen door de lucht. Ambtgenooten en vrienden van elders konden, daar elk middel van vervoer ontbrak, de plechtigheid niet bijwonen; die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit Leiden waren zooveel mogelijk aanwezig. En zijn nakroost stond in grooten getale om het graf en gaf een prachtig getuigenis van aanhankelijkheid aan den geliefden ‘pater familias’. Als ik ten slotte nog eenmaal tracht het beeld van Mullers persoon uit mijn herinnering te projecteeren, dan komt hij te voorschijn als een gave figuur, hoog van gestalte, maar ook van een hoogen levensernst. Als een man van onkreukbare rechtschapenheid, ‘een kind in de boosheid’, om een uitdrukking van hemzelf te gebruiken. Sober en weinig eischend voor zichzelf, vrijgevig voor zijn medemensch, gevend niet alleen van zijn aardsche goed, maar ook, en meer nog, van zijn warme hart. Verkwikkend door zijn groote vriendschap, zijn gulle belangstelling, zijn gretigen, altijd bezigen geest. Als een man van een onaantastbare onpartijdigheid, als een eerlijk zoeker naar waarheid. Zoo zal deze patriarch der Nederlandsche philologen voortleven in het hart van zijn vrienden.
Leiden, Augustus 1946 J.H. van Lessen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriftenA. In boekvorm:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Bijdragen in periodieken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Aankondigingen en recensies:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|