Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945
(1945)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Frederik Schmidt-Degener
| |
[pagina 208]
| |
denbarneveldtstraat. Deze kennismaking, waarbij twee schuwe naturen elkander naderden en vonden, is voor Degeners ontwikkeling van bijzondere beteekenis geweest. Wie zijn ‘Herinnering aan Leopold’, in Groot Nederland na Leopolds dood in 1927, gelezen heeft, beseft hoe tusschen den bijzonderen leeraar en den begaafden leerling vriendschap gegroeid moet zijn. Aan zijn vertaling van Epictetus' Enchiridion heeft Degener mogen medewerken. Na het eindexamen werd het advies van Dr. Bredius ingewonnen voor de opleiding van den, zich tot de kunstgeschiedenis aangetrokken voelenden zoon. Een jaar studie aan de Universiteit te Berlijn was er het gevolg van. Maar deze sfeer was er niet eene, waarin Degener zich thuis voelde; slechts een groote waardeering en vriendschap, ook later nog, voor Prof. Adolph Goldschmidt bleef eruit over; op eigen initiatief ging hij het volgend jaar naar de Sorbonne in Parijs. Hier was hij in zijn element: op den Franschen geest bleef Degener steeds georienteerd. Hij heeft er zich niet op de kunstgeschiedenis-alléén toegelegd; men behoeft zijn mooie studie over ‘de Eeuw van Flaubert,’ - in den Gids van 1927, - maar ter hand te nemen om daarvan overtuigd te worden! Zijn vacanties besteedde hij op vaders aandrang aan reizen naar Engeland en Schotland, terwijl hij ook maanden in Dresden, waar een oom woonde, studies maakte. Terwijl hij voor eene dissertatie bezig was, stierf, in 1905, zijn vader plotseling. Hoewel er geen financieele zorgen waren, brak Degener toch zijn studie af en keerde naar het vaderland terug. Hij voelde als toeziende voogd over zijn jongere broers en zuster, dat op hem de taak rustte van hun geestelijke opvoeding. Hij trachtte dus hier een betrekking te krijgen. Dit gelukte niet dadelijk. Wel vond zijn geest wat te doen: in 1906 bewerkte hij met Bredius eene beschrijving van de verzameling van den groothertog van Oldenburg; dan schreef hij artikelen o.a. voor de Gazette des Beaux Arts - beide over Rembrandt -; voorts kreeg hij opdracht van de Wereldbibliotheek om een boekje aan dien grootmeester, wiens geboortedag in dat jaar herdacht werd, te wijden. Het had reden van bestaan ook naast het terzelfder tijd uitgekomen boek van Veth; hoe boeiend dit laatste moge zijn, het boekje van Degener overtreft het als populaire inleiding tot Rembrandt. Een en ander gaf hem bekendheid in ruimer kring en was mede een der aanbevelingen voor zijn benoeming tot directeur van het Museum Boymans in zijn vaderstad in 1908 als opvolger van Haverkorn van Rijsewijk. | |
[pagina 209]
| |
Wel had hij nog in hetzelfde jaar zijn lezenswaardige studie voltooid over Adriaen Brouwer, - gepubliceerd in Onze Kunst maar daarna afzonderlijk uitgekomen, - doch vooreerst moest dit soort werk blijven rusten voor hetgeen de toen zes en twintig-jarige aan het Rotterdamsche museum te doen vond. Hier konden Degeners gaven, zijn eruditie, zijn smaak, zich eerst waarlijk ontplooien. Bovendien had hij de omstandigheden mede. In Duitschland was immers de beweging begonnen, welke aan het àl te kunsthistorisch-documentaire karakter, dat de kunstmusea tot iets voor het groote publiek ongenietbaars dreigde te doen worden, een einde wilde maken door een zuivering van den inhoud en eene verbetering in de wijze van opstelling van wat overblijven zou. De kunsthistorie had met haar stijlkritische methoden voor zulk een zuivering gaandeweg een grondslag gelegd. Ook bij ons, dank Bredius en Hofstede de Groot. Wie moed had te beginnen, vond houvast genoeg. De ouderen, die, als Haverkorn, in de voorgaande periode nuttig werk hadden gedaan voor het uitbreiden hunner verzameling, berustten in het bestaande. Voor Degener was dat onmogelijk; Boymans bleef een jaar gesloten; toen het zijn deuren weder opende, was het als herboren. Degener bleek een gelukkige hand te hebben gehad; de rijke schatten van de collectie kwamen beter tot hun recht nu veel van minder gehalte meedoogenloos was verbannen, nu er ruimte verkregen was in de voorheen overvulde zalen; een aangename afwisseling in het meer harmonisch tentoongestelde maakte een bezoek aan het museum tot een genot. Rotterdam begon - en terecht - trotsch te worden op eene kunstinstelling, welke het vóórdien maar matig kende; in den loop der jaren ontstond er zelfs een kring van vermogende belangstellenden, die eigen verzamelingen opbouwen of uitbreiden gingen, vaak met hulp van den jongen directeur, hetgeen bij aankoopen of verwerven van geschenken niet weinig het museum ten goede kwam. Het is hier niet de plaats om de historie van het Museum Boymans te verhalen, maar wel moet ik vaststellen, dat uiterst belangrijke bladzijden eruit te vinden zijn in de verslagen door Degener in de dertien jaren van zijn directoraat over zijn faits et gestes uitgebracht. Ik wil alleen den aankoop in herinnering brengen van een altaarvleugel van Jan Provoost met ‘de Disputacie van de H. Catharina en de 50 Filosofen’, waarmede Boymans' verzameling zich in de richting van de primitieven uitbreidde, en dien van het portret van een jongen geeste- | |
[pagina 210]
| |
lijke door Pietro Longhi, waarmede haar algemeen karakter geaccentueerd werd door een van Degener's liefde's: de 18de eeuwsche Venetiaansche school, waaruit hij vooral Tiepolo zoo bewonderde. Zoo bracht zijn werkzaamheid niet alleen nieuw leven, zij gaf ook richting. In deze lijn zou hij nog verder werken. In 1919 had de Regeering, - het was, kunnen wij nu gerust zeggen, het inzicht van Mr Duparc aangewakkerd door het initiatief van den Ned. Oudheidkundigen Bond, die in 1918 een bundel artikelen ter toelichting van een aantal stellingen had uitgegeven over ‘Hervorming en Beheer van onze Musea’, - eene Staatscommissie in het leven geroepen, welke haar advies moest geven over eene reorganisatie van de Nederlandsche musea. Duparc was voorzitter, Hofstede de Groot secretaris; aan Degener werd, - terecht na zijn twaalf-jarige practijk met de reorganisatie van Boymans, - het ondervoorzitterschap opgedragen. Het was minder een functie, - immers Duparc gaf zich geheel aan het geval en verzuimde eigenlijk nooit een vergadering, - dan wel een positie. Bijna ieder, die op dit gebied gezag had (slechts Pit had de uitnoodiging niet aangenomen, ofschoon hij aan de Bondsbrochure had medegewerkt) was in de omvangrijke commissie opgenomen. Tot de meest op den voorgrond tredende leden behoorden, naast Degener, Hofstede de Groot, S. Muller, Six, Jan Veth, geen van alle bepaald meegaande figuren! Degener woonde in die jaren tijdelijk bij zijn moeder in den Haag, daar hij uit zijn woning in Rotterdam moest verhuizen, en kon dus veel van zijn werkkracht gemakkelijker geven. De hervormingsgezindheid was vrijwel algemeen, doch ten opzichte van de vormen der nieuwe organisatie bleken ingrijpende verschillen te bestaan. Dat Degener op de eindconclusies belangrijken invloed hebben moest, was begrijpelijk, maar zij die, als ondergeteekende, aan de werkzaamheden hebben deelgenomen, weten hoezeer dit te danken is geweest aan de wijze, waarop hij zijn denkbeelden wist te adstrueeren en voor te dragen. Hier was Degener op zijn best, omdat hij in staat bleek geheelen te overzien, groote lijnen in het oog te houden zonder de details te verwaarloozen. Er was menigmaal sterke oppositie, maar tenslotte voegde zich de groote meerderheid. Dat het Rijksmuseum, - het gebouw als zoodanig èn de organisatie van de verzamelingen, - telkens in het midden van de discussie stond, sprak welhaast vanzelf; de scheiding tusschen ‘kunst’, ‘historie’ en ‘kunsthistorie’, waarmede men, zeer globaal, het streven der radicale elementen kan qualificeeren, heeft éàne, het grondig onderzoek naar de mogelijkheden, welke het | |
[pagina 211]
| |
gebouw bood, heeft een andere subcommissie wekenlang beziggehouden. Degener nam aan beide actief deel. Het lag dan ook voor de hand, dat, toen in 1921, het jaar dat het eindrapport van de Commissie verscheen, de heer Van Riemsdijk als zeventig-jarige het Hoofddirectoraat van het Rijksmuseum neerlegde, Degener zijn opvolger werd. Het leek zelfs min of meer of het zijn plicht was nà zijn positie in de Staatscommissie en de voorbereiding in de beide voorafgaande jaren. Hij heeft ook hier geducht ingegrepen. Misschien niet eens zoo geducht als hij zelf gewild had; meermalen klaagde hij, dat ‘den Haag’ hem niet voldoende vrij liet; soms terecht, soms niet, waarbij hij niet steeds toegankelijk was voor het erkennen der moeilijkheden, vooral de financieele, waarmede de Haagsche departementschef wel gedwongen was rekening te houden. Dat hij daarbij niet in alle opzichten de gelukkigste keuze deed, - bijvoorbeeld bij de reorganisatie van de tot nu toe vrijwel onafhankelijke onderdeelen voor kunstnijverheid en beeldhouwkunst, - mag de onpartijdige historieschrijver niet verhelen, men dient echter in het oog te houden, dat hij consequent streefde en streven moest naar een nieuwe eenheid: hèt Rijksmuseum, dat een werkzaam element moest worden in het cultuurleven van ons volk, - en dat hij dat doel ook inderdaad heeft bereikt. Hij heeft het Rijksmuseum weder een naam doen verwerven in het vaderland en ver daarbuiten, waarop wij waarlijk trotsch kunnen zijn. En hij heeft dat verkregen dank zij zijn ontembare energie en onbezweken trouw. Het was een reorganisatie met een volkomen nieuwe expositie in een beter voor zijn doel geschikt gebouw, met meestendeels voortreffelijke aankoopen - hoevele, wellicht nog betere, heeft hij moeten laten voorbijgaan, tot zijn verdriet (en ergernis!) wanneer hij geen credieten kon loskrijgen! - met tenslotte boeiende, belangrijke tentoonstellingen. Ook van het Rijksmuseum behoef ik hier de historie niet neer te schrijven. Maar wel dien ik te wijzen op de bijzondere beteekenis van de bladzijden, welke Degeners twintig jaren vullen. Elke museuminrichting moet, wil zij goed zijn, karakter vertoonen en dat is onmogelijk zonder het stempel van een persoonlijkheid; en geen directeur die een persoonlijkheid is, zal daarom het werk van zijn voorganger ongemoeid kunnen laten; trouwens ook de tijd staat niet stil en stelt telkens, ook aan de kunstverzamelingen, nieuwe, althans andere eischen. Degener heeft op die van zijn tijd blijkbaar het juiste antwoord gegeven: hij | |
[pagina 212]
| |
heeft het Rijksmuseum tot een treffend en boeiend ensemble (het woord was hem lief!) gemaakt; hij heeft laten zien, hoe daarin de historische afdeelingen en die voor kunstnijverheid uitstekend kunnen medespreken. Dat het ook anders gekund had, doet niet ter zake, het belangrijke is, dat de mogelijkheid van het ensemble eens voor al gesteld werd; ook dat met succes gestreefd werd om aan te wijzen, wat er aan een goed ensemble ontbrak - eene orienteering bijv. ook naar buitenlandsche kunst, met name naar Italie, - waarbij begonnen is daarin te voorzien, bijvoorbeeld door de verwerving van de Oldenburgsche collectie; de aankoop van werk van Jeroen Bosch, Moro, Goya, Vermeer, de Hooch, tenslotte van enkele Rembrandts van een genre, dat niet in de verzameling vertegenwoordigd was, dat alles heeft een richting gegeven aan het Rijksmuseum. Dat hij daarbij veler steun heeft kunnen verkrijgen, vooral die van de Vereeniging Rembrandt en dat op zoo krachtige wijze, waardoor zijn bestuurslidmaatschap van die onmisbare vereeniging ook voor haar beleid in belangrijke mate richtinggevend geworden is, is een verdienste, die hier zeker mag worden gememoreerd: naast de uitvoerige Rijksmuseumverslagen in de Rijkspublicatie zijn de jaarverslagen van Rembrandt een onmisbare lectuur voor wie de ontwikkeling en beteekenis wil kennen van het openbaar kunstbezit tusschen de twee wereldoorlogen; wat Degeners verdienste daarvoor was, zal men eruit leeren kennen als uitzonderlijk groot. Het eeredoctoraat, hem door de Amsterdamsche Universiteit verleend, was dan ook wel verdiend. Hij werd tegelijkertijd met zijn optreden in Amsterdam lid van de nieuw ingestelde Rijkscommissie van Advies inzake de Musea, waarin, onder voorzitterschap van Huizinga, eenige leden van de ontbonden Staatscommissie werden benoemd. Hij heeft daarin medegewerkt tot de dood hem aan ons ontrukte; zij, die, als ondergeteekende, hem al die jaren hebben medegemaakt, hebben niet zelden de gelegenheid gehad getuigen te zijn van uitstekende adviezen, wel doordachte betoogen, goeden practischen raad. Maar méér dan daarvan hebben zij mogen en kunnen profiteeren zoowel van zijn hartelijkheid, zijn vriendschappelijken omgang, zijn gulle gastvrijheid, als van zijn brillante geestesgaven in het zoo aangenaam - en zoo nuttig - inofficieel verkeer. Immers tenslotte was Degener daarin toch minstens evenveel waard als in al het andere. Onze Commissie als zoodanig heeft hij het niet altijd gemakkelijk gemaakt. Het was niet meer zoozeer de algemeene gedachte der Staatscommissie, welke zijn hart vervulde, als wel zijn nieuwe liefde: | |
[pagina 213]
| |
het Rijksmuseum, zijn Rijksmuseum. Ook hierin was hij, - want hij bleef steeds de brillante figuur, - groot en volkomen; niet licht te overtuigen, laat staan te buigen. De Commissie zag het meer dan eens als haar taak den weg te effenen tusschen den Hoofddirecteur van 's Rijks grootste verzameling en het Departement, wanneer, ondanks wederzijdsche persoonlijke waardeering, de wagen stroef ging loopen met zulk een bewonderenswaardigen, bijzonderen, maar juist daardoor eigengereiden bestuurder. Die eigengereidheid was gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde voor een deel, maar voor een ander, niet minder groot, een gevolg van die natuurlijke schuwheid, ingeboren schuchterheid, geslotenheid en eenzelvigheid van Degeners karakter. Eenzaamheid kan het lot zijn van uitzonderlijk begaafden, het is dat vaak als die gaven hen brengen in een omgeving, welke hun niet van nature vertrouwd is. Zulk een omgeving was voor Degener zoowel het officieele den Haag als het officieele Amsterdam. Dit deed hem zich nog meer concentreeren op zijn binnenkamer, zijn werk, zijn Museum; dit deed hem dat verdedigen en vooruitstuwen op de wijze der schuchteren: met een hardnekkige eigengereidheid. Maar wie hem nader stonden en met of onder hem werkten, zij ervoeren telkens weer zijn hartelijkheid, zijn toewijding, de schittering van allerlei goede en edele gaven. En voelde hij zich vrij, dan leefde hij in al zijn schoonheidsenthousiasme, in al zijn diepe kunstbewondering op. Dit kon bijken bij de groote, belangrijke tentoonstellingen, die hij met anderen of alleen voorbereidde en tot stand bracht. Reeds in 1921 begon het met de Nederlandsche Tentoonstelling in Parijs, welke zulk een buitengewoon succes werd, in veel grootscher omvang in 1929 in Londen herhaald; de Historische Tentoonstelling in verband met het Jubileum van H.M. in 1923, de Amsterdamsche Historische Tentoonstelling in 1925, de Rembrandt-Tentoonstellingen van 1932 en 1935, die van Bijbelsche Kunst in 1939, zij hebben alle aan het Rijksmuseum een roep verschaft, ver buiten onze grenzen. Met merkwaardig enthousiasme werkte hij in 1941 mede aan de groote tentoonstelling tot steun van beeldende kunstenaars: ‘Kunst van Heden’. Rembrandt stond bij de eerstgenoemde telkens weer op den voorgrond; voor de Historische Tentoonstelling was het gelukt den ‘Claudius Civilis’ uit Stockholm naar Amsterdam te brengen; ‘de Brunswijksche Familie’ was er in 1932, in 1935 kwam o.a. de ‘Aritoteles’; onder de | |
[pagina 214]
| |
belangrijkste aanwinsten van het Rijksmuseum tellen wij den ‘Jeremia’. den ‘Titus als Monnik’ en vooral de ‘Verloochening van Petrus’; onder de successen van de reorganisatie van het Rijksmuseum zijn de regeneratie en nieuwe opstelling van de Nachtwacht, de reiniging van de Staalmeesters en het tot relief brengen door nieuwe plaatsing van het Joodsche Bruidje. En het was niet alleen op deze wijze, dat Degeners bewondering zich met Rembrandt bezighield. Reeds zijn vroegste publicaties waren aan hem gewijd. In zijn Boymans-periode had ‘de Eendracht van het Land’ hem gebracht tot een serie artikelen over ‘Het Genetisch Probleem van de Nachtwacht’; dit onderwerp heeft hem niet losgelaten, het heeft hem de laatste levensmaanden nog beziggehouden toen hij een voordracht voor de Afd. Letterkunde van de Kon. Akademie v. Wetenschappen, - tot welker lidmaatschap hij in 1935 geroepen was, - voorbereidde. Het stuk kwam gereed, werd nog in den intiemen kring van huisgenooten en medewerkers proefsgewijze voorgedragen, maar op den dag, dat hij het zou hebben ten beste gegeven, had Huizinga reeds de droevige taak in het Trippenhuis den doode te gedenken! Het omvangrijke opstel is daarna, rijk geillustreerd naar de lichtbeelden, die het zouden hebben toegelicht, door de Academie uitgegeven. Het is jammer, dat het niet bevredigtGa naar voetnoot1; het geeft blijk van een bijna verbijsterende eruditie, maar mist, misschien daardoor, de helderheid en het boeiende, die Degeners schrifturen anders onderscheidden. Het was en is altijd een genot immers om een opstel van Degener te lezen; zijn stijl en woordkeus waren steeds uiterst verzorgd en telkens konden geestige opmerkingen of wijd geopende perspectieven tot boeiende verrassingen leiden. Maar hij was het sterkst en het meest overtuigend, wanneer hij een groote lijn kon trekken, een overzicht ontwierp over het werk van een persoon of over een tijdvak. De inleidingen tot zijn tentoonstellingscatalogi zijn voorbeeldig. Zij verdroegen het om door hem voor buitenlandsche tijdschriften, vooral in een fraai en vloeiend Fransch, te worden overgebracht. Maar zijn kunsthistorische vondsten, - al zijn er merkwaardige onder, als die van Huygens' portret door Th. de Keyzer in de Nat. Gallery, - waren soms meer intuītief dan wetenschappelijk gefundeerd; zijn toeschrijving van de Amsterdamsche Gravenbeeldjes, zijn verklaring van Rembrandts ‘Eendracht van het Land’ of van diens ‘Phoenix’-ets zijn, en ik geloof met grond, betwijfeld; soms liet hij | |
[pagina 215]
| |
zich in een behoefte aan dramatische conflicten tot constructies verleiden, die niet zijn vol te houden; de door hem gestelde antagonie Vondel-Rembrandt, - ook al heeft hij die in een latere Duitsche omwerking van zijn, toch aan interessante opmerkingen zoo rijke Gidsartikel, verzacht, - is er een voorbeeld van. Maar dat alles neemt niet weg, dat men niet licht een stuk van Degener leest zonder vrucht voor eigen nadenken, zonder dat er iets waardevols van achter blijft; over Rembrandt heeft hij prachtige bladzijden geschreven (ik denk bijv. aan zijn artikel over den ‘Homerus’ in den Bredius-bundel van Oud-Holland); onvergetelijk is zijn kostelijke Inleiding in het prentwerk uitgegeven na de Jan Steen-tentoonstelling, 1926; lezenswaard zijn zijn boekjes over Brouwer en over Frans Hals. Veel in het werk, deugden en fouten, en in zijn persoon en houding is zijn vrienden duidelijker geworden, sedert hij in de laatste jaren, - zijn eerste bundel is van 1937, - bleek zich ook in verzen te willen en kunnen uiten. Hij deed het, schuchter als altoos, met bundels ‘niet in den handel’, ‘voor de Vrienden’ en, zooal in het openbaar, - in Groot Nederland, - onder een pseudoniem: Teunis Erink. Hij had er anders gerust mede voor het voetlicht kunnen verschijnen. Is zijn werk soms wat zwaar, haast overladen (‘Poort van Isthar’) en leidt, zooals in het in 1939 uitgegeven ‘Silvedene’ met zijn virtuoos opgezette ‘tien Suite's voor Viool en Woord’, de zelftucht wel eens tot aan den rand der kunstmatigheid, er is in alle, (vooral in de eerste ‘55 Variaties op een bekend Thema’) een fijnheid van visie en gedachtenleven, een wonderlijke bewogenheid en een rijke klank, die aan Degener inderdaad op een eigen plaats in onze Nederlandsche twintigste-eeuwsche literatuur recht gevenGa naar voetnoot2. Bijzonderlijk denk ik hierbij aan den nà de Poort van Isthar in hetzelfde jaar 1937 uitgekomen ‘55 Variaties op een bekend Thema’, waar een fijn en luchtig vers van Paul Valéry ‘le Sylphe’ aanleiding is, in een in negen groepen verdeeld aantal verzen de vluchtigheid, het ijdele van elke gedachten- of levensinstelling, luchtig of gelaten, ernstig of zwaarmoedig, onder woorden te brengen. Ik schrijf er de voor het kennen van Degener treffende ‘Illusies’ uit af: De zelf-beloofde wondren van uw jeugd
zijn weggedoezeld tot een schamelheid;
| |
[pagina 216]
| |
en weggedwerreld is in daaglijksheid,
de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd.
Het liep als 't loopen moest en zelden spaak.
Iets anders deed gij dan Uw diepste taak -
en nu ontwaakt gij, even voor het eind.
Het binnenspel van Uw verbeelding bant
de nuttelooze zwaarte van 't verstand,
in welks omkluistering gij doods moest leven.
Droom weer, droom nog, droom over zee en land,
droom los U uit den dag en droom nog even
een glimp van schoonheid in den droom hergeven.
Heeft hij misschien wel steeds voor gevoels- en gedachtenleven ook den gebonden vorm gezocht? Het gemak, waarmede hij hem hanteert zou een lange praktijk doen vermoeden; maar hij heeft er dan niets van naar buiten laten blijken. Er is een andere gissing mogelijk. Wellicht is Degeners toegeven aan den drang tot poëtische vormgeving in verband te brengen met het nieuwe element, dat in zijn leven kwam, toen hij in 1928 een fijnzinnige, kunstgevoelige Française huwde, Suzanne Vadurel, die hem eenige jaren van bijzonder geluk mocht schenken. Zij vergezelde hem gaarne op de grootere reizen, welke hij voorheen, zooals die naar Amerika, alleen placht te maken (Zweden en Spanje o.a.); terwijl zij ook zijn liefde voor tooneel en vooral muziek deelde. (Degener speelde met veel brio piano, en begeleidde goed en graag). Ik was met het echtpaar in 1934 samen in Spanje, waar hij en ik, als eenige Nederlanders, deelnamen aan een door het Office des Musées van den Volkenbond belegde Museum-studie-conferentie te Madrid. Hij had er te praeadviseeren over ‘les Principes Généraux de la Mise en Valeur des Oeuvres d'Art’. Zelden heb ik Degener beter gedisponeerd gezien dan toen hij voor dit bont internationaal gezelschap in een helder en levendig Fransch zijn denkbeelden uiteenzette, waarvoor hij niet slechts geboeide aandacht maar ook warme toejuiching oogstte. Dat op de tribune de lieftallige verschijning van zijn vrouw toeluisterde, gaf aan zijn optreden zeker nog een bijzondere stimulans en charme. Het succes van het kleine Holland in dit milieu heeft er in eigenaardige mate door gewonnen. | |
[pagina 217]
| |
Toen wij na afloop der bijeenkomsten toevallig weder in Granada samentroffen, kreeg ik den indruk, dat deze Spaansche weken onder Degeners gelukkigste jaren geweest moeten zijn. Er zou spoedig een kentering komen; een embolie in het been, welke ernstiger gevolgen had dan men eerst bevroedde, was het begin van een zwaar en moeilijk lijden, dat na drie pijnlijke jaren in de Boerhave-Kliniek met den dood van Mevrouw Degener eindigde. De bundel ‘Silvedene’ geeft de stemmingen weer van den beproefden echtgenoot; de in elke Suite weerkeerende sonnetten met den titel ‘Kliniek’, zijn er wellicht het aangrijpendst in. Ik schrijf er een af uit de Suite ‘Liefde’: ‘Die bleke wangen, levens laatste schans,
'n vege strijd nog en 't is al gevloden.
Vlucht dan dat ene ook, zoo grif geboden,
Schuchter aanvaard - slinkt dan voorgoed haar glans,
als zonk van 't laatste rood de laatste vaan?
Moet ook dat ééne - eerst in schroom gemeden
en toen gedeeld en fluisterend beleden -
Met het verwonnen leven ondergaan?
Klinkt weer, ontroostbaar diep, verlangens roep?
Roffelt fluwelig ver een spook-cadans?
Wat wekt opnieuw de afgestreden troep?
Verzet en aanval weten niet van wijken
Nog krampt de hoop zich aan de laatste kans,
Een ijle grens tusschen twee koninkrijken.’
Die drie jaar van bekommering hebben Degener sterk aangegrepen; in het laatste jaar begonnen de zorgen voor de museumschatten erbij te komen; de beveiliging eerst, weldra toen de oorlog ook over ons land zijn wilden storm joeg, de berging. Een der moeilijkste en zeker een der zoowel lichamelijk als geestelijk meest aangrijpende was wel het vervoer van de Nachtwacht uit het aanvankelijk veilig geachte kasteel te Medemblik naar den bergkelder van Amsterdam in de duinen bij Castricum; dit te meer omdat Degener reeds jaren te voren, nà een reis in Duitschland, voor het oorlogsgevaar had gewaarschuwd en vergeefs voor een goede bergplaats vlak bij het Rijksmuseum had gepleit. De oorlogsgevaren brachten ten slotte mede het afbreken van de geheele opstelling, het uiteenrukken van wat hij met zooveel zorg en liefde had opgebouwd. Het is mij zelf zoo vergaan en ik weet bij ervaring wat dit zeggen wil, | |
[pagina 218]
| |
ook al erkent men de noodzakelijkheid en al weet men dat het beter is. Maar een uiterst sensitieve figuur als Degener, juist gegaan door een diep, nog niet verwonnen leed, moest het wel ernstig schokken. Het verraderlijke van den overval, het brute geweld van den niets ontzienden, onbetrouwbaren vijand griefden hem bovenmate. Dat zijn opvolger aan het Museum Boymans, dien hij als zijn leerling en zijn vriend genegen was, de partij van den invaller reeds voorlang en in het geheim had gekozen en dat nu openlijk afficheerde, viel hem misschien het zwaarst van alles, omdat hij erbij geschokt werd in een vertrouwen, dat gul gegeven was en aanvaard, maar niet met openhartigheid beantwoord. Wie met hem in aanraking kwam in de intieme sfeer van zijn binnenkamer kon hem soms om deze dingen in een staat van verontwaardiging en opwinding zien, welke hem fysiek moest aantasten. Het ging helaas dieper dan de omgeving bevroedde; wel merkten zijn medewerkers, dat de toch reeds vermoeiende tochten door het trappenrijke Museumgebouw hem zwaar vielen, dat hij, kortademig, soms niet verder kon. Een consult bij een hartspecialist, dien hij te voet bezocht, kostte hem een haast bovenmenschelijke inspanning; maar er leek geen reden tot ernstige ongerustheid. En toch, den morgen van den 21 November 1941 vond zijn zuster, die met toewijding sinds 1921 zijn huishouding had verzorgd, hem rustig ingeslapen. Zoo was het heengaan van hem, die toch in den allerintiemsten huiselijken kring zich wel geven kon en sterk genoot van gezelligheid en die, - droevige gedachte, - juist hopen mocht op vernieuwd huiselijk geluk, - toch nog weder eenzaam. Het is de Eenzaamheid die van dezen bijzonderen geest het domein geweest is als van zijn vereerden Leopold. Huizinga heeft in de gevoelvolle gedachtenisrede, welke hij in de Akademie uitsprak, opgemerkt, hoezeer het beeld van den Tuin Degener lief was om er de omgevingen des Levens in te zien, en hij heeft in dat verband eenige regels aangehaald uit nog in het October-nummer van Groot Nederland van 1941 gepubliceerde verzen; herinnerend aan de slotregels van een ander gedicht, (Gr. Nederland 1939), waarin hij zijn poëzie kenschetst: ‘Mocht zó 't gedicht staan in de tijd:
verganklijkheid die overnacht.
Bloei? Klacht? 'n Tuin? - 'n Eenzaamheid’.
| |
[pagina 219]
| |
wil ik iets meer uit ‘Tuinen’ aanhalen dan Huizinga, die zich tot het laatste couplet bepaalde, om daarmede mijn schets te besluiten van den brillanten en succesrijken voltrekker van daden van verstrekkende aesthetische en sociale beteekenis, die toch eigenlijk als een, in dieper wezen ander mensch in ons midden was en die zóó van òns afscheid nam: ‘Tuinen, schemering van weelde,
duister weg, mijn koninkrijk.
Uw gestalten, marmerbeelden,
nemen nachtelijk de wijk.
Heug'nis die op 't verst bedacht zijt,
weet gij nog van 't ijl foreest,
van der voog'len schrille zachtheid -
lente-uchtends teder feest?
Doof dan heug'nis in berusting,
lustverzadigd, droombevolkt:
liefde die te keur, te kust ging,
peinst om schoonheid weggewolkt.
Grauwe tuin in donkre vrede:
't Is vaarwel, zwart paradijs.
Toekomst, zonnedag, verleden
nog eens halfbewust doorschreden,
Heerlijk niets, mijn levensreis’.
H.E. van Gelder | |
Systematisch overzicht der geschriftenKunstwetenschap. Ned. Spectator 1904 blz. 10. (Naar aanleiding van Martins Inaugurale Rede als privaat-docent). Règles communes ou particulières? (Museum-inrichting). Musées (Nr. XIII des Cahiers de la République des Lettres, des Sciences et des Arts.) Parijs, 1931. Principes généraux de la Mise en Valeur des Oeuvres d'Art. Tom I Cap. IV. Muséographie. Ed. Office Int. des Musées. (Confér. intern. d'Etudes Madrid 1934). Parijs, 1936. La Conservation des Tableaux dans les Musées italiens. Suppl. Gazette des Beaux Arts, 1906. | |
[pagina 220]
| |
*Catalogus der Schilderijen, teekeningen en beeldhouwwerken tentoongesteld in het Museum Boymans te Rotterdam. Rotterdam 1916. *Catalogus van de Schilderijen, Apuarellen en Miniaturen in het Rijksmuseum te Amsterdam. 1924. *Führer mit Abbildungen, Rijksmuseum Amsterdam (met dr. A. Pauli) 1931. *An illustrated Guide to the principal works of art in the Rijksmuseum Amsterdam (met mej. C.J. Hudig en miss Lena Laurie). 1930. Reproducties naar Schilderijen in het Rijksmuseum te Amsterdam. Ver. tot Bev. van Beeld. Kunsten, Premie-uitgave 1924. Verslagen 's Rijks Verzamelingen van Geschiedenis en Kunst, 1922-1940. 3c Het Rijksmuseum. Dr. P.J.H. Cuypers en het Rijksmuseum. Verslagen Gesch. en Kunst 1927, 5. Veiling Collectie Six, ibid. 1928, 12. De Schenking Kessler-Hülsmann. Meded. v.h. Depart. van O., K. en W. 1940. Coll. Reich in het Sted. Mus. te Amsterdam. Cicerone 1924, 668-669. *Die Groszherzogliche Gemälde galerie im Augusteum zu Oldenburg, 41 Reprod. in Photogravure mit einem Vorwort und erläut. Text (tezamen met A. Bredius). Oldenburg, 1906. Catalogus Jubileum Tentoonst. i.h. Rijks Mus. 1923: Inleiding tot de beschrijving der Italianen uit de Oldenburg-collectie. Een blik naar het Zuiden. (Ital. schilder. coll. Oldenburg). Haagsch Maandbl. 1924, 63-70. Italië en Europa. In: Catalogus van de Tentoonst. v. Italiaansche kunstwerken in Nederlandsch Bezit, 1934. Italiaansche Schilderijen uit de Coll. Oldenburg I. Jaarversl. Ver. Rembrandt, 1923. Italiaansche Schilderijen uit de Coll. Oldenburg II. Jaarversl. Ver. Rembrandt, 1925. Individualité et Tradition dans l'Art hollandais I Considérations générales. II Divergence artistique de la Belgique et de la Hollande. III La double Carrière de Rembrandt. IV L'Image de la Hollande à travers son Art. Gazette des Beaux Arts, 1935 (vier lezingen).
Oude Hollandsche Teekeningen. Inleiding in den Catalogus v.d. Tentoonstelling in het Pal. des Beaux Arts te Brussel 1938. Overgedr. in Kroniek v. Kunst en Kultuur 1938. Notes on some fifteenth-century silver-points. (Rijks Mus. en Mus. Boymans). Burl. Magazine 1911, 255-261. Bijbelsche Thema's in de Hollandsche Kunst. Inleiding tot den Catalogus der Tentoonst. in het Rijksmuseum 1939. | |
[pagina 221]
| |
De Bloei van de Kunst te Amsterdam. Cat. der Hist. Tentoonst. te Amsterdam 1925. Haagsch Maandbl. 1925 I blz. 706-714. Vert. in Zs. bild. Kunst 1925/26, 175-184 en in La Métropole 1939. Nederlandsche Kunstenaars van Heden. Woord vooraf in den Catalogus van de Tentoonst. te Brussel, 1940. Hieronymus Bosch (Verraad van Judas en Petrus; Malchus in Gethsemane). Jaarversl. Ver. Rembrandt 1930, 16-19. Un tableau de Hier. Bosch au Musée munic. de St. Germain en Laye (de Goochelaar). Gazette des Beaux Arts 1906, 147-154. *Adriaen Brouwer en de Ontwikkeling zijner Kunst. Amsterdam 1908. Overgedrukt uit: Onze Kunst 1908, 1-11, 45-47, 129-149. *Adriaen Brouwer et son Evolution artistique. Bruxelles 1908. Overgedrukt uit: Art flamand 1908, 1-10, 41-52, 81-100. Witty William (Buytenwech). Morning Post, Aug. 1920. Het Geboortejaar van Carel Fabritius. Oud-Holland 1912, 189-191. Aert de Gelders' Rembrandt du Pecq. Zu einer Neuerwerbung des Mus. Boymans. Zs. f. bildende Kunst 1916, 328-332. *Frans Hals in Haarlem. Tezamen met G.J. Gonnet en J.G. Veldheer, 1908. *Frans Hals. Amsterdam 1924, 8o met 24 ill. Kalraet en andere Aanwinsten in Boymans. Oude Kunst 1918/19, 285-291. (Overgen. uit Verslag Boymans 1918). Een onbekend portret van Const. Huygens (door Thomas de Keyser) in de Nat. Gallery (te Londen). Onze Kunst 1915, 113-129. Charles Léandre. Meded. van Voor de Kunst, Rotterdam, 1909. Corneille de Lyon. Jaarversl. Ver. Rembrandt, 1926. Andrea Mantegna. Gazette des Beaux Arts, 1907. Metsu, Verspronck. Jaarversl. Ver. Rembrandt, 1928. Antonio Moro Portr. van Sir Thomas Gresham en zijn vrouw, Rijks Museum Amsterdam. Jaarversl. Ver. Rembrandt 1930, 10-14. Rutger Jan Schimmelpenninck et Pierre-Paul Prud'hon. Gazette des Beaux Arts, 1930. *Rembrandt, een Beschrijving van zijn Leven en zijn Werk. Amsterdam 1906 Wereld Bibl. Nr. 28/29. Le 3e Centenaire de Rembrandt en Hollande. Gazette des Beaux Arts 1906, 265-280. La double Carrière de Rembrandt. Gazette des Beaux Arts 1935 (zie hiervóór). | |
[pagina 222]
| |
Rembrandt-Tentoonstelling ter plechtige herdenking van het 300 jarig bestaan der Universiteit van Amsterdam, Rijksmuseum Juni-Sept. 1932. Inleiding en ‘Rembrandts drievuldige Aanleg.’ R. Tentoonst. 1935. Tentoonstelling van Rembrandts Teekeningen in de Bibl. Nationale te Parijs. Onze Kunst 1908, 97-12. Art Flamand 1908, 45-59. †Rembrandt en Vondel De Gids 1919. Rembrandt und der holländische Barok. Studien der Bibliothek Warburg 1928. (Aangevulde vertaling van het voorgaande). Rembrandt imitateur de Claus Sluter et de Jean van Eyck. Gazette des Beaux Arts 1906, 86-108. Rembrandts ‘Clementie van Keizer Titus.’ Oud-Holland 1941, 106-111. Rembrandts ‘Jeremia treurend over de Verwoesting van Jeruzalem.’ Meded. v.h. Depart. van O., K. en W. 1939. Rembrandts Pfauenbild. Kunstchronik 1918/19, 3-7. Rembrandts Moeder. Jaarversl. Ver. Rembrandt, 1928. Rembrandts Saskia. Jaarversl. Ver. Rembrandt, 1933. De Verloochening van Petrus; Titus in Monniksdracht. Gedenkboek Ver. Rembrandt, 1934. Portretten door Rembrandt. Titia van Uylenburgh en Fr. Coopal. Onze Kunst 1913, 1-11. Art Flamand 1913, 173-182. II Mennisten. Onze Kunst 1914, 1-7. Art Flamand 1914, 1-8. Het Lot der ‘natuereelste Beweeghlickheit’. Gids, 1915. Portretten door Rembrandt. I Het Portret van Frans Banning Cocq. II Het Portret van Const. Huygens. III De Portretten van H. Sorgh en A. Hollaer. Oud-Holland 1914, 217-224. Rembrandts Portret van Gérard de Lairesse. Onze Kunst 1913, 117-129. Art Flamand, 1913, 97-109. Een voorstudie voor de ‘Nachtwacht’: de ‘Eendracht van het Land.’ Onze Kunst 1912, 1-20. Art Flamand 1912, 33-52. Een Meeningsverschil betreffende de Eendracht van het Land. Oud-Holland 1913, 76-80. Rembrandts Eendracht van het Land opnieuw beschouwd. Maandbl. v. Beeld. Kunsten 1941, 161-174. | |
[pagina 223]
| |
Het Genetisch Probleem van de Nachtwacht. Onze Kunst: 1914, 1-17, 37-54; 1916, 61-84, 29-56; 1917, 1-32, 97-102. Art Flamand 1914, 37-54, 93-110 (onvoltooid). Jaarboek Kon. Academie van Wetenschappen, 1943. De Ringkraag van Ruytenburg. Onze Kunst 1918, 91-94. A Propos du prétendu ‘Scipion’ de Rembrandt. Chron. des Arts 106, 290. Rembrandt en Homerus. Oud-Holland, Brediusbundel 1915, 15-24. Rembrandts ‘Joodsche Bruidje’ en ‘De Familie’. Wil en Weg.1922/23, 358-359. Het Schrift op Rembrandts Portret van M. Looten. Amstelodamum, Jan. 1933. †Over Rembrandts vogel Phoenix. Oud-Holland 1925, 191-208. Rubens-Tentoonstelling bij Goudstikker. Woord vooraf. De Jeremia van Claus Sluter en de Afbeeldingen van Dante. Maandbl. v. Beeld. Kunsten 1941, 218-225. *Jan Steen. Inleiding; met bijschriften van Dr. H.E. van Gelder bij de afbeeldingen. Amsterdam, 1926. Tevens verscheen een Engelsche editie. De Vermeer-Tentoonstelling. Oude Kunst, 1935. De Portretten van Hendrick Rammelman en Maria van Hogendorp. Rotterdamsch Jaarboekje, 1915. Gevelsteenen. (Naar aanleiding van het Boek van Mevr. Westendorp-Osieck). Amstelodamum 1933, 2. †Herinnering aan Leopold. Groot Nederland 1927. Ook afgedrukt onder den titel Ars poetica in de 55 Variaties enz. †De Eeuw van Flaubert. De Gids 1921, 73-93. *††De Poort van Isthar. (Als manuscript gedrukt). Amsterdam, 1937. *††55 Variaties op een bekend Thema. (Le Sylphe van P. Valéry). Amsterdam, 1937. *††Silvedene Tien Suites voor Viool en Woord. Als manuscript gedrukt, Amsterdam 1939. Aan Lodewijk van Deyssel. N. Gids, 1939.
Gedichten onder het pseudoniem Teunis Erink: Leopold. Pompeji. De Terugkeer. Het Vijfvoudig Wonder. Zingende Rebus. Groot Nederland, 1939. | |
[pagina 224]
| |
Ceres en Boreas. Gepolychromeerde Salomé Met Grootmoeder Kamerlingh naar buiten. Optochten van Demiourgos. Tuinen. Groot Nederland, 1941.
*De met een asterisk gemerkte werken zijn in boekvorm verschenen. † De met een kruis gemerkte artikelen zijn na D.'s dood gebundeld uitgegeven onder den titel: Phoenix, vier Essays, Amst. 1942. †† De met twee kruisen gemerkte gedichten zijn in 1946 gebundeld uitgegeven onder den titel De Poort van Ishtar, 55 Variaties, Silvedene. In dagbladen verschenen artikelen enz. zijn niet opgenomen. |