Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1941
(1941)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alie van Wijhe-Smeding
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nistische levenstheorieën uit haar jeugd, het zoeken en tasten waarom alles is, zooals het ìs, een zwaartillendheid, waarvan zij, hoeveel er later ook in haar levensinzichten veranderde, zich nooit geheel vrij heeft kunnen maken. Dit alles, ik stem het toe, heeft veel dat inconsequent is. Maar mag men anders verwachten van een vrouw, die zelf toestemde, dat zij bij haar letterkundige arbeid meer steunde op haar gevoel dan op haar verstand? En blijft de eene mensch vaak voor de andere niet eenigermate een raadsel, ook al leeft men lange tijd naast elkaar? Zoo kan ik u wel veel over Alie van Wijhe-Smeding vertellen, maar toch zou ik niet op alle vragen omtrent haar, antwoord kunnen geven. En dat verwacht u immers ook niet? Als ik mij goed bezin, heeft mijn zuster na het verlaten der Christelijke lagere school te Enkhuizen - de eenige opleiding die zij ‘genoot’ - - altijd geschreven. Maar ik had er geen interesse voor. Als kind uit een milieu van kleine luiden, was heel mijn ambitie gewijd aan het streven, via de onderwijzersloopbaan een werkkring te veroveren bij het middelbaar onderwijs. Pas toen ik goed en wel gevestigd was als leeraar aan een H.B.S. te Rotterdam, gingen mijn oogen open: ik had een zuster die schreef! Bij een prijsvraag, uitgeschreven door een Christelijke illustratie, behaalde zij met een ‘letterkundige’ bijdrage de tweede prijs en omdat de eerste niet werd toegekend, was de eer nog des te grooter. Dit verraste mij. Voor haar zelf werd dit in deze pionierstijd een feit van beteekenis. Stukjes gedrukte copie uit deze periode had zij zorgvuldig bewaard: bijdragen voor een predikbeurtenblad, een Christelijk meisjestijdschrift, een populair volksdagblad. Veel beteekende dit alles niet. Toch kon zij er nooit toe komen deze schetsjes op te ruimen. Houdt een meisje vaak niet het meest van de leelijkste van haar poppen? En gaat het hart van een moeder niet het meest uit naar de gebrekkigste van haar kinderen? In het leven van mijn zuster moeten er in deze periode - dat heb ik later pas begrepen - momenten geweest zijn, dat het eenzame menschenkind zich afvroeg, of zij met haar arbeid door kon gaan. Zelf geloofde zij, dat God haar, het domme kind, op haar gebed de gave van het schrijven gegeven had. Ontroerend vertelt zij hiervan in ‘Hunkering’. Die kracht moet wel haar steun geweest zijn, haar geloof overwon steeds weer haar aarzeling. Maar vooral later, toen zij zich van het specifiek-Christelijke losmaakte en zich op de groote tribune waagde, heeft zij het als uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesproken individualiste vaak moeilijk gehad. Toen zij in een onzer weekbladen, waaraan zij later lange tijd een getrouw medewerkster was, werd uitgemaakt voor een schrijfster met het psychologisch inzicht van een achterlijke leerling van een bewaarschool, schreef ze me: ‘Iets is er, dat nooit iemand uit mij zal kunnen wegnemen, ik weet dat ik schrijven kan.’ Dat heeft zij met de daad betoond. Zij heeft zich, hoe fel ook bestreden, als schrijfster steeds kunnen handhaven. Er was een sterke stuwing in haar. Zij wou troost brengen in de levens van anderen. Ook al had geen uitgever haar manuscripten willen verzorgen, zij moest schrijven, ook om zich daardoor te bevrijden van obsessies die haar benauwden. Veel van haar eigen moeiten heeft zij in haar boeken ‘van-zich-af-geschreven.’ Na haar dood vond ik schema's voor nieuw werk: o.a. een Overijselsche roman ‘Elsje’, een spiritistische roman ‘Medium’. Als spiritiste benauwde het contact met het andere leven haar soms zoo heftig. Er waren maar enkelen die wisten, dat zij daarom onder ‘De domineesvrouw van Blankenheim’ zette: ‘Geschreven onder de bescherming Gods’. De massa - hoe kon die ook anders oordeelen? - dacht aan een opgeschroefde vroomheid. Soms was zij, zooals zij bekende, als door een glazen ruit van het andere leven gescheiden. Heeft deze angst, waaronder zij vaak zoo moest lijden, de weg door het dal der schaduwen des doods, voor haar minder zwaar gemaakt dan voor anderen? Een vrouw die zoo vaak getobd had over uitverkiezing en rechtvaardigmaking, ging vredig en getroost over tot het andere leven, alsof sterven slechts is een zich neerleggen tot een slaap om daarna als herboren opnieuw te ontwaken. In ‘Medium’ zou zij de troost der gemeenzaamheid ook gebracht hebben aan anderen, die leden onder mediamieke gaven. Weemoedig stemt het, dat een vrouw die nog zooveel productieve arbeid had kunnen verrichten, reeds op 47-jarige leefijd moest sterven. De ‘letterkundige prijs’ in 1916 heeft, voor zoo ver ik het kan beoordeelen, haar laatste aarzeling overwonnen. Van dit moment af tot haar sterfjaar 1938, heeft zij van een ongekende productieve kracht blijk gegeven. Zonder ooit meer te aarzelen - wel soms ontmoedigd maar nimmer verslagen - heeft zij zich tot taak gesteld, het geven van levensuitbeeldingen, zooals zij meende, dat het moest zijn. Zij was een schrijfster uit roeping en aan die roeping heeft zij alles geofferd. Ik kan mij voorstellen, dat men dit geforceerd dramatisch noemt. Maar denk u haar positie in! Het ‘stille stadje’, waarin zij leven moest - haar inkomsten waren aanvankelijk bescheiden - had er geen lust in, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te kijk gesteld te worden in romans of in schetsen in verschillende periodieken. In ‘Menschen uit 'n stil stadje’ gaf zij een Enkhuizer volksbuurtje, in ‘Sterke webben’ schilderde zij de Gereformeerde gemeente, waartoe zij in haar jeugd behoorde. In ‘Het wazige land’ gaf zij weer hoe een klein stadje reageert op het probleem der ongehuwde moeder, in ‘Duivelsnaaigaren’ beeldde zij het verlangen uit van een arm menschenkind, dat hunkert naar een beetje geluk in het leven. Maar ook - al was het niet Enkhuizen dat werd uitgebeeld - mocht alles zoo maar openlijk gezegd worden? Hier denk ik aan ‘Achter het anker’, het boek van een jonge kerel met sterke levensdriften die verzeild raakt in de straatjes, waar ‘liefde’ verkocht wordt. De meeste medeburgeressen en medeburgers, zoowel de Christelijke als de niet-Christelijke, waren het roerend met elkaar eens, dat zoo iets geen pas gaf. Wie was deze die dit alles ‘zoo maar’ durfde neer te schrijven? Was zij op de lagere school niet een leerlinge geweest, die alles behalve een hoogvlieger bleek te zijn? Uitgenomen dan, dat zij een aardig opstel kon maken. Had haar Vader niet een doodgewone zaak in visscherij- en scheepsmaterialen? Maar die had ook al wat ongewoons over zich. In de Gereformeerde gemeente maakte hij zich onmogelijk, doordat hij meende altijd rond voor zijn meening te moeten uitkomen. Zijn er dan geen rangen en standen, ook in de kerk? En had hij zichzelf niet opgewerkt tot het ongewone vak van kompasmaker voor de Zuiderzeevisschers? In een klein stadje behoort er durf toe, je eigen weg te gaan, als je niet tot de rijken en de machtigen der aarde behoort. Zoo typeerend voor deze sfeer vertelt mijn zuster in een van haar schetsen van twee dappere meisjes, die de eersten waren om de ouderwetsche lange naaldparaplu in de paraplubak te laten staan en met de nieuwerwetsche korte tompouce onder hun arm langs 's heeren straten durfden te gaan. Nu ja, ze waren met z'n beiden, dat maakt je dapperder dan wanneer je alleen je weg moet gaan. Van al deze moeilijkheden te vertellen ligt buiten de opgave van dit levensberichtGa naar eind1. Laat ik hier alleen vermelden, dat zij het liefst in de avond wandelde en dan bij voorkeur niet langs de drukke straten. Sterk moet je zijn, om als vrouw-alleen door de spot en de kritiek te kunnen gaan: spottende woorden, en wat de nette menschen betreft, spottende blikken voor de ‘artiest’. Maar ook in huis vond zij geen vrede. Meende de familie al, dat schrijven eer iets was voor een man dan voor een vrouw, zij had nog altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de troost, dat Alie zou worden een schrijfster van schetsen en boeken gemaakt naar een Christelijk recept: ‘Voor degenen die gelooven werken alle dingen mede ten goede en verder leefden zij nog lang en gelukkig.’ Maar deze schoone illusie werd wreed verstoord. Na allerlei schermutselingen en teleurstellingen wou Alie Smeding haar eigen weg gaan. Haar eerste boek ‘Tusschen de golven’, dat zij bescheiden aankondigde als een verhaal uit het visschersleven, kon geen genade vinden in de oogen van het Christelijk Nederland. Niet alleen omdat de taal te gekunsteld was, maar het verhaal was ook te ‘vrij’. En toen ging zij haar eigen weg. Het eerste resultaat was de tweedeelige roman ‘Menschen uit 'n stil stadje’, waarin ook ‘alles’ verteld wordt, net als in die gewone romans, die gelezen worden door de menschen die ‘voor de wereld’ leven, maar waar in het echt Christelijk gezin openlijk geen plaats voor is. Fel waren vroeger reeds de disputen geweest in het huis der familie Smeding over het al of niet toelaatbare der boeken van Herman Robbers, Louis Couperus en andere nieuwlichters. En het is geen grootspraak, als ik ook van mijn zuster durf neerschrijven: ‘Een strijdende mensch is een eenzame mensch’. Dit geldt ook voor de tijd die ligt na haar Enkhuizer periode. Zou het toevallig zijn, dat haar laatste werk ‘Een menschenhart’ de stelling verkondigt, dat alleen die mensch gelukkig is, die een hart vindt, dat voor hem openstaat? Er moet wel veel kilheid in haar leven geweest zijn. Maar dit alles - de openlijke spot op straat en het dreigende zwijgen in huis - heeft haar kracht niet gebroken, het heeft haar sterker gemaakt. Heel haar persoonlijkheid had het militante, dat verkregen wordt door een harde jeugd. Zij streed moediger dan te voren met al de felheid, die in een vrouwenhart kan groeien. Ze schreef over de menschen in het stille stadje, niet zoo lief en vriendelijk, als dezen dit graag wilden, ze schreef ook over gezinnen waar kinderen zoo lijden door gebrek aan zon. Hoe liggen de sleutels voor de aard en het karakter van Alie Smeding in het stille stadje! Veel moeite heeft het haar gekost, zich - en dan nog slechts ten deele - vrij te maken van de stroomingen, die haar beïnvloedden in haar jonge jaren, zoo ook het zich te verzetten tegen een publieke opinie. Hierbij denk ik aan haar ageeren tegen critici, die haar met hun critiek ‘bestookten’. Er waren critici naar wier beschouwingen zij met belangstelling uitzag, ook al waren die niet altijd waardeerend. Laat ik hier alleen maar noemen Frans Coenen, Frits Lapidoth, Prof. Dr. J. Prinsen. Maar voor zichzelf geloofde zij, dat er onder de recensenten waren, die moedwillig haar niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilden begrijpen. Haar Marker tooneelspel, ‘Het prinsesje van het groene eiland’ duikelde, ook omdat het zoo buitennissig gevonden werd. Een Markerin die Engelsch sprak! ‘Buitennissig?’, dat snapte mijn zuster niet. Het was immers alles precies? Kende zij Marken niet door en door? En had zij er niet een studie van gemaakt? Moest zij eerst ‘Tijne van Hilletje’ publiceeren, om de menschen hiervan te overtuigen? En moest je dan je werk laten afmaken door recensenten, waarbij er zijn, die evenveel van Marken afweten als de Engelschen en Amerikanen, die Holland ‘doen’ en als eendagsvliegen ook Marken bezoeken? Maar nooit heeft de critiek haar zoo gewond als bij ‘De Zondaar’. Zagen de menschen dan werkelijk niet, dat zij een wondeplek van het moderne leven bloot legde? Als Hubbink zijn ‘gevallen’ vriend troost met de verzekering dat er een tijd zou komen, dat vrouwen weer vróuwen zouden durven te zijn, dan was dat toch een verheugende waarheid! Konden zelfs de recensenten van Christelijke bladen haar niet begrijpen? Moesten die zich ook ergeren aan de manier, waarop zij haar meening uitte? Zij deed het toch met dezelfde woorden, die de Bijbel gebruikte, het Heilige Boek, het boek van de hoogste wijsheid, waarin God geopenbaard heeft, alles wat wij noodig hebben te weten voor leven en voor sterven! De afwijkingen en de zonden, waartoe een mensch kan komen, worden daar met ronde woorden genoemd en in de kerk en in het gezin wordt openlijk uit het Woord gelezen en dat gebeurt voor oud en jong. Dit alles stelde zij vast in een smartelijke verbazing. Het kabaal rondom ‘De Zondaar’ zou voldoende zijn om stof te leveren voor een nieuwe roman. Verdachtmakingen, beleedigingen, booze brieven van menschen wier kaart-avondje uit elkaar viel door felle disputen over dit ergerlijke of - levensware boek. Ook de storm om ‘Naakte waarheid’ deed de golven hoog gaan. Zij had pas haar intrede gedaan als domineesvrouw in de pastorie van Vught. Zelfs het kerkbestuur van Noord-Brabant en Limburg meende dat het zich met deze geruchtmakende publicatie moest bemoeien. Onder het boek schreef mijn zuster ‘Kinderen kijken u aan.’ En dat schenen velen niet te kunnen begrijpen. Was het dan zoo moeilijk voor de menschen, vroeg zij zich af, om te aanvaarden dat zij het probleem van de opstandige moderne jeugd, terug wou brengen tot dat van opstandige moderne ouders, die vaste traditioneele levensnormen loslaten? Maar ook griefde haar de opvatting van velen, alsof zij de romans maar uit haar mouw kon schudden. ‘Ieder jaar een nieuwe ‘Smeding’, werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er door velen gehoond. In een lezing voor de ‘Phohi’ getuigde zij: ‘het schrijven van een boek is zoo moeilijk!’ Ze werkte er aan met de zorgvuldigheid van een kunstschilder, die een huisgevel zou moeten verven, ze toetste zin voor zin. Wisten recensenten dan niet, hoe veel het schrijven van een boek van je nam? Oordeelden zij daar zoo lichtvaardig over of waren zij zoo ondeskundig? Was het schrijven van een boek niet, doode stof leven in te blazen? De zorgen van Elmie Soedijn in ‘Tusschen twee droomen’ waren ook de hare: niet altijd is het makkelijk de juiste middenweg te vinden tusschen de taak van schrijfster en die van huisvrouw. Ze leefde met de personen in haar boeken mee, als met levende menschen. Zij genoot hun vreugden, zij leed ook hun smarten. Een keer, ze werkte aan ‘Tijne van Hilletje’, kwam ik op haar kamer, ze had beschreide oogen - Tijne was zoo ziek! Ze wou dat haar figuren zouden leven, ze wou meegevoel voor hen, ze wou deernis voor hen opwekken. Voelden de menschen dan niet, dat achter ‘Duivelsnaaigaren’ een onuitgesproken bede lag? ‘Als er in uw omgeving ook Femmetjes Smit zijn, zet uw deur 's voor hen open! Ze willen zoo graag wat vriendschap, al is het maar een beetje!’ Kwam deze neiging tot protest, wegens niet-begrepen worden, alleen voort uit mijn zusters impulsieve aard? Hierin kan ik in dit artikel natuurlijk geen partij kiezen. Wel geloof ik er toch als een opmerkelijk feit op te mogen wijzen, dat haar laatste roman ‘Een menschenhart’, gepubliceerd na haar dood in 1939, niet voor de radio werd besproken. Wel was de splijtzwam bij onze omroep ver doorgedrongen, maar van de meest vooruitstrevende tot de meest conservatieve elementen, waren zij zoo saamhoorig, als gold het een onderlinge afspraak. Alie Smeding werd 17 Juli 1890 te Enkhuizen geboren, zij woonde hier tot 1926, tot 1928 in Rotterdam en sinds haar huwelijk met den predikant M.C. van Wijhe te Nieuwveen (Z.-H.), Purmerend en Vught (N.-Br.). Tot haar 36e jaar heeft zij in Enkhuizen gewoond en dit langdurig verblijf in een kleine stad heeft niet alleen een sterke invloed op de vorming van haar persoonlijkheid gehad, het heeft ook in vele opzichten een stempel op haar werk gezet. Zij gaf een serie schetsen, die ‘Kleinmalerei’ waren in de goede zin van het woord en die hun plaats vonden en nu nog vinden op de programma's van declamatoren. De beste van deze schetsen werden later gebundeld uitgegeven. Van geen enkele bundel heeft zij zooveel genoegen gehad als van ‘Oude kennissen’. Die titel was al typeerend, zij kenden deze menschen zoo van nabij. In het stille stadje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kreeg zij een voorliefde uit te beelden de eenvoudigen van hart en van geest, de onterfden van het leven, die toch ondanks alles - het werd de titel voor een van haar boeken - ‘het geluk verwachten.’ Hier in Enkhuizen leefde zij mee met de menschen, die zij beschreef als was zij een der hunnen, zij werkte naar het levend model. Dit gaf vaak aan haar figuren het markante en in de oogen van anderen het eenigszins ongewone of overdrevene. Hierbij denk ik aan ‘Harlekijntje’, het kereltje dat zij ontmoette tijdens haar verblijf te Nieuwveen, die leefde in zijn sfeer van sprookjes en die zoo moedig de dood tegemoet ging. De weergave van dit leven is even getrouw als de foto op de bandomslag. Deze voor een auteur zoo buitengewone omstandigheid - te leven te midden van zijn materiaal - behield zij ook in haar huwelijk. Tien jaar woonde zij in een pastorie en het moet wel een bonte stoet van menschen geweest zijn, die zij in die jaren langs zich heen zag gaan. Niet altijd waren het aangename of belangwekkende typen. Dames die met hun leege tijd geen raad weten en meenen, dat een domineesvrouw er voor is, om kopjes thee bij te drinken op leege middagen. Menschen die zich ergeren aan een domineesvrouw die zich geeft aan letterkundige arbeid en die probeeren haar zooveel mogelijk van haar werk te houden. Maar daar zijn ook de vriendelijk-gezinden. Ook de bezwaarden, zoowel naar het geestelijke als naar het materieele, die zoo gaarne geholpen willen worden. Na mijn zusters dood zag ik pas, hoe groot haar ‘gemeente’ was. In opdracht van haar moest ik haar correspondentie vernietigen en toen pas bleek mij, hoe uitgebreid de kring was van haar ‘brief-vrienden’, zooals zij ze zelf noemde. Hoe druk haar arbeid soms ook mocht zijn, ze nam minstens een dag per week voor deze correspondentie. En als ik dan al scheurende, toch niet de verleiding kon weerstaan, zoo hier en daar een brief te lezen, dan heeft het mij soms fel ontroerd, hoe zwaar de last is, die velen hebben te dragen, maar ook werd mij duidelijk, hoe aanlokkelijk het voor een auteur moet zijn, deze personen te zien opkomen, als de figuren voor een eventueele roman. Uit een van deze correspondenties ontstond ‘Liefde’. Men heeft er dikwijls zijn verbazing over uitgesproken, dat Alie van Wijhe-Smeding zoo vaak in haar werk van genre wisselde, dat er zoo weinig lijn in zat. Haar scherp observeerend vermogen gaf die wisseling van onderwerpen. Zij zag een brok leven, dat haar interesseerde en dat beeldde zij uit. Zoo gaf zij godsdienstige milieus, volgens sommigen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienstig, maar ook materieele producties, volgens sommigen te naturalistisch. Bij deze laatste, zoo werd er gefluistetd, zou dan wel voorgezeten hebben het begeeren, een groot gewin te maken. Deze laatste onderstelling mag ik ten stelligste tegenspreken. Er zullen niet veel Nederlandsche schrijvers onder haar tijdgenooten geweest zijn, die zoo weinig lust hadden als zij, zich te voegen naar de smaak van een of andere richting of naar de wenschen van een uitgever. Zij schreef, wat zij schrijven wou, geldelijk gewin stond bij haar op de achtergrond. Er werden onderhandelingen gevoerd over een vertaling van ‘De Zondaar’. Maar de uitgever had zich door zijn deskundigen laten voorlichten: de roman kon bekort worden. Dat bekorten zou vooral gevonden worden op het ‘eerste boek’. Dat zou toch niet veel schaden, het was van de vier boeken het minst belangrijke, er gebeurde het minste in. Eigenlijk kon het er wel heelemaal af. Zoo hier en daar in de volgende drie boeken kon dan wel een inlasch gemaakt worden, handige lui boksten dat wel voor elkaar, daar kon zij gerust op zijn, het zou een leesbaar geheel blijven. Het moet voor mijn zuster wel erg aanlokkelijk geweest zijn, temidden van het grove tumult over haar roman, er een vertaling van te kunnen krijgen. Maar tot deze prijs wou zij die niet. Alleen als geheel - niet ingekort en onveranderd. En anders maar geen vertaling! Bovendien, het eerste boek was volgens haar eigen oordeel het beste! En zou een auteur bereid zijn uit zijn eigen werk het beste te laten wegnemen! Zij schreef niet voor geld, zij schreef omdat zij schrijven móest. Een Christelijke uitgever, die over goede fondsen beschikte, vol waardeering voor ‘In de witte stilte’, vroeg haar een bundel Kerstvertellingen te schrijven, maar onder pseudoniem, want haar eigen schrijfstersnaam zou voor het debiet onder het Christelijk publiek minder goed zijn. Ze wees het voorstel af: ‘Ik heb geen honger.’ Maar het trof mij toch aangenaam, dat deze uitgever na mijn zusters dood aanbood, haar laatste roman uit te geven, al heb ik ook gemeend dit aanbod niet te moeten aanvaarden. Er waren meer uitgevers, die aan een schrijfster, die de pen voerde als Alie van Wije-Smeding, ideeën aan de hand wilden doen, waarover succes-boeken te schrijven waren. Een kwam met de idee: een roman over een onmogelijk goeie man, een kei van een kerel. Toen mijn zuster er om lachte, verdedigde hij zich: ‘Hij had er wel de slag van, te kunnen raden, wat ging en wat niet ging.’ En dat kon zij niet tegenspreken. Op dergelijke aanbiedingen had zij geen lust in te gaan. Zij koos haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen ideeën en werkte die uit op haar eigen manier. Vaak had zij zich in haar leven moeten ergeren aan vroomheid-in-woorden en daarom ging er voor haar zoo'n groote bekoring uit van de Oxfordgroep-beweging die aankondigde vroomheid-in-daden. Dit alles trok haar sterk, ook met de bekoring van het nieuwe. Toch sloot zij zich niet bij de beweging aan. Zij wou zich bij het schrijven van ‘Bruggenbouwers’ niet aan banden laten leggen, zij schreef geen Oxford-roman, maar een boek over de Oxford-beweging. Geen roman over een plotselinge bekeering, zooals die uit Engeland en Amerika vertaald tot ons kwamen en door een deel van ons publiek met graagte werden gelezen. Zij schreef een boek over wat ‘Oxford’ wèl kon en wat niét. Wel kon deze volgens haar inzicht verbroken contacten herstellen, de menschen er toe brengen, zichzelf critisch te zien en hen aan te sporen ‘over zichzelf heen te stappen’ en zoo de moeilijke weg op te willen gaan van zelfverloochening en zelfverbetering. Maar ‘Oxford’ kan niet de sociale en materieele nooden lenigen, zij kan de vale armoe niet van de menschen wegnemen. Toch, al zag zij de Oxford-beweging critisch, hoe weldadig werd zij gestemd door de groote Pinkstersamenkomst in 1936 te Utrecht, het Pinksterfeest, waarvan zij dankbaar getuigde, dat het was het mooiste dat zij ooit had beleefd: de vereeniging van alle natiën en tongen, die eendrachtig te zamen waren. Zij droeg ‘Bruggenbouwers’ op aan Frank Buchman. Haar boek viel bij de Oxford-menschen niet in de smaak, zij willen over veel kwesties ‘deelen’, alleen niet over de tekortkomingen in hun beweging. Alie van Wijhe-Smeding was te sterk individualistisch, dan dat zij zich bij een bestaande strooming of richting kon aansluiten. Deze onafhankelijkheidszin heeft haar veel nadeel berokkend. Geen enkele richting nam het voor haar op, zij stond alleen en moest haan strijd alleen strijden. Een lichamelijk lijden, dat haar de felste smarten bezorgde, ondermijnde de laatste jaren van haar leven haar krachten. Haar productiviteit heeft er niet onder geleden, integendeel, die werd er door opgevoerd. In een koortsachtig tempo werkte zij. De laatste week van haar schrijfstersloopbaan waren er nachten, dat zij niet sliep, zij wilde niet dat haar laatste boek onvoltooid zou achterblijven. Zoo heeft zij haar laatste krachten gegeven aan wat haar op aarde zoo lief was - haar letterkundige arbeid. Manhaftig heeft zij haar lichamelijke smarten gedragen tot de 5e Juli 1938 de dood haar bevrijdde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weinigen hebben haar bij haar leven liefde gegeven, velen deden haar uitgeleide naar haar laatste rustplaats te Utrecht. Aan een leven van zorg en moeite was een einde gekomen. In hoeverre haar arbeid waarde heeft gehad voor de Nederlandsche literatuur, latere generaties zullen dit vaststellen. Dit oordeel zal vrij zijn van persoonlijke elementen, daarom zal het ook eerlijk zijn.
Rotterdam. F. Smeding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Werken:
In ‘Nederlandsche Volkskarakters’ gaf zij een bijdrage: De Zuiderzeevisschers. Van Frans van Dam verscheen een biographie: Alie van Wijhe-Smeding in haar letterkundigen arbeid. Rotterdam, 1931. |
|