Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1941
(1941)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mr A.S. de Blécourt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anders was, dan hij had gemeend. Hij viel midden in den strijd om de wetenschappelijke en praktische beteekenis van het archivariaat; de strijd van Mr S. Muller Fz, Mr R. Fruin Th.Az. en de hunnen. En daarin gevoelde hij zich zeer slecht op zijn plaats. De noodzaak eener eenheid, van een plan met consequente doorvoering erkende hij (later althans) met het verstand; zijn gevoel echter kwam tegen dit alles in verzet. Het archivariaat behield voor hem het kenmerk van het kleingeestige. Met voorliefde bezigde hij de aanduiding ervoor van minister Heemskerk: ‘het prikkelbare vak’. De Handleiding, die geloofsbelijdenis van den archivaris pur sang, betitelde hij als ‘het boek der wormgaatjes’Ga naar voetnoot3. Zulke uitingen getuigen - ook al trekt men er een kwantum goedgemeenden spot af - nu niet van waardeering. Er kwam bij, dat het Rotterdam van die dagen hem niet boeide. Niets heeft hij erover geschreven; geen band onderhouden na zijn spoedig vertrek (1901). De Rotterdamsche indrukken, die hij later op prijs bleek te stellen, waren landelijke indrukken, opgedaan bij de bewerking van het archief der met Rotterdam vereenigde gemeente Kralingen. Zich verdiepend in de documenten dier oude boeren-samenleving, met den grijzen gemeente- en polderbode Van den Arend pratend over de praktijk ervan, had hij zich in zijn element gevoeld. Zijn volgende woonplaats was Haarlem. De toenmalige Commissaris der Koningin aldaar, Mr van Tienhoven, achtte het wenschelijk, een jurist van historische vorming aan de provinciale griffie te verbinden. Zeker stond dezen daarbij het monumentale rechtshistorische èn praktische werk van den vroegeren griffier Mr G. de Vries Az. voor den geest. Maar wat nu De Blécourt op de griffie direct zou moeten uitvoeren, daarvan had men geen heldere voorstelling. Het gevolg laat zich raden. Hij belandde op de afdeeling, die belast was met het nazien der gemeenterekeningen, waar men iemand noodig had. Gaarne gelooft men de verzekering van oud-ambtgenooten, dat hij dit nuttige, maar dorre werk met weinig ambitie verrichtte. Hij was er volslagen ongeschikt voor. Juridisch werk kreeg hij nauwelijks onder handen; historisch werk bijna in 't geheel niet. Gaandeweg kwam hij vrijwel naast het griffie-werk te staan; de eenige winst was, dat hij tijd kreeg voor eigen studie. Zijn vertrek (1903) moet voor beide partijen een opluchting zijn geweest. Het is niet te verwonderen, da hij in zijn later leven de provinciale griffie als een ‘gepleisterd graf’ qualificeerde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door raad en hulp van oudere vrienden belandde De Blécourt nu bij de rechterlijke macht. Hij kwam, met zijn jonge gezin (in 1902 was hij gehuwd met mejuffrouw W. Royaards, dochter van den em.-predikant uit Oisterwijk), als substituut-griffier der rechtbank naar Zutphen. En daar, in die vriendelijke kleine stad, in een werkkring die hem boeide, bevredigde en toch niet drukte, hervond hij zichzelf. Hij leefde er in goede verstandhouding met zijne ambtgenooten en ook met vele medeburgers; hij maakte er vrienden; hij genoot van de natuur en zijn wetenschappelijke scheppingsdrang kwam tot ontplooiing. In 1902, te Haarlem, had hij een klein werkje het licht doen zien over de ‘ambachten’ in Rijnland, Delfland en Schieland. Een uitwerking dus van de stof, die hij zich met en door zijn Kralinger studie eigen had gemaakt. Maar deze uitwerking bevredigde hem niet. Beter resultaat bereikte hij met zijn studie over organisatie der gemeenten 1795-1851 (Haarlem 1903); deze vindt dan ook nog steeds erkenning. Hij liet het er niet bij. In zijne Zutphensche jaren bewerkte hij het Kralinger materiaal opnieuw, aanmerkelijk uitgebreid en verbeterd, tot een lijvig boek, Ambacht en Gemeente, de regeering van een Hollandsch dorp gedurende de 17e, 18e en 19e eeuw (Zutphen 1912). Intusschen had hij een voor de praktijk belangrijk Groningsch onderwerp behandeld in zijn Stadsmeierrecht in de Groninger Veenkoloniën (1907). Ook hier dus iets, dat hem reeds lang voor den geest had gestaan, dat thans was bezonken, geordend en in deze gunstige Zutphensche periode voor het publiek werd gebracht. Het boek zou later een vermeerderde heruitgave beleven (Beklemrecht en Stadsmeierrecht, 2 deelen, 1920). Een derde groot werk voltooide hij ook, maar met minder genoegen: de Rechtsbronnen van Zierikzee, waarvan de bewerking, door zijn Rotterdamschen voorganger Mr. Bezemer begonnen, onvermijdelijkerwijs op hem was overgegaan. Het boek verscheen in de Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, IIe reeks no. 9, den Haag 1908. Als rechtshistoricus was De Blécourt nu bekend genoeg geworden om erkenning te vinden door de benoeming tot lid der Tiendcommissie voor Gelderland (tegelijk met Mr A.C. Bondam). Het werk hiervoor, de toepassing van het oude recht in het kader van het hedendaagsche, was naar zijn aard. Zijn tweezijdige vorming kwam hem hierbij te stade: aan den eenen kant het deskundig archivistisch-historische onderzoek, aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den anderen kant de beperking der bewijsthema's tot hetgeen voor de beslissing dienstig en noodig was, in de vereeniging van die beide lag zijn kracht. Geen twijfel of hij heeft in dit werk veel voldoening gevonden.
Na Zutphen, waar hij inmiddels (1907) rechter was geworden, volgden Utrecht (1911) en 's-Gravenhage (1914). Het rechterschap in deze drukkere plaatsen eischte meer van hem; zoo zien wij dan ook in deze jaren van zijn hand geen boeken verschijnen, evenmin omvangrijke opstellen, maar slechts recensies en korte artikelen. Genoeg evenwel om hem onder de rechtshistorici meer en meer op den voorgrond te doen treden.
Zoo rijpte hij voor het hoogleeraarschap in het oud-vaderlandsche recht te Leiden, als opvolger van prof. mr S.J. Fockema Andreae. De vacature had lang geduurd (1914-1917). Een aangewezen opvolger was er blijkbaar niet. En De Blécourts benoeming tenslotte (hijzelf wist dit het best) was er een op crediet. ‘De Blécourt was toen - zegt in het reeds genoemde levensbericht prof. Meijers, die hem in zijn werkzaamheid van nabij heeft gadegeslagen - 43 jaar; een bijzondere opleiding in de rechtsgeschiedenis had hij niet genoten. Het was dan ook een zware taak, waarvoor hij zich geplaatst zag. Daarvan heeft hij zich echter op voortreffelijke wijze gekweten. In weinige jaren heeft hij door zelfstudie de leemten in zijn kennis aangevuld’. Zijn vorming was in hoofdzaak praktisch geweest. Eenig theoretisch fundament in de rechtsgeschiedenis was in zijn Rotterdamsche jaren bijna tegen zijn wil gelegd. Eerst de gelukkige Zutphensche periode had hem, naast verdere scholing in de rechtshanteering, lust en gelegenheid tot productief wetenschappelijk werk gebracht. En daarna had wederom de praktijk hem bijna geheel in beslag genomen. Een dergelijke vorming wist hij naar waarde te schatten, getuige hetgeen hij zelf zegt in zijn mooie levensbericht van zijn collega Van der VlugtGa naar voetnoot4. Maar zij stelde hem voor bijzondere moeilijkheden. Terugziende heeft hij later wel eens gemeend, dat zijn methode in die eerste jaren van zijn professoraat niet de beste was geweest. Ik had, zoo zeide hij, moeten beginnen met het doorwerken van boeken als Voet's Commentarii ad Pandectas, de standaardwerken van de juristen der 17e | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 18e eeuw. Maar neen, hij ving aan met de behandeling, ook op college, van de stof, die hem het best bekend was: de heerlijke rechten, de marken, de tienden en dergelijke meer; en van dat bekende uit ontgon hij in verschillende richtingen het (hem nog) onbekende. Hiermede bleef hij in de lijn van zijn inaugureele rede: ‘Het Belang van het oud-vaderlandsche recht voor dezen tijd’. En vooral in den eersten druk van het handboek voor zijn studenten, het Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht (1922), in deze werkwijze duidelijk te bespeuren. Zijn methode is dus empirisch geweest. Vijand van systemen als hij was, paste deze ook het best bij zijn aard. Hierover is hij hard gevallen. Leerlingen van zijn voorganger Fockema Andreae hebben hem verweten, dat hij niet diens ‘Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht’ tot grondslag nam, maar in vorm en inhoud daarvan afweek. Hij heeft op deze verwijten vrij scherp geantwoordGa naar voetnoot5. Achteraf schijnt de tegenstelling, waarover men zich druk maakte, niet zoo groot. Zeker is het, dat men het oud-vaderlandsche recht allerminst als een alzijdig bekend geheel mocht beschouwen, in één werk uitputtend behandeld. Voor meer dan één voorstelling was plaats. Een wetenschap, die zich op één systeem vastlegt, heeft haar besten tijd gehad. De Blécourt was zelf geen homo unius libri en heeft zijn leerlingen altijd voor het gevaar eener dergelijke opvatting gewaarschuwd. Hij had, in het besef van zijn goed recht, de aanvallen onbeantwoord kunnen laten. Maar wat hem stak, was het verwijt, dat hij in respect jegens zijn voorganger zou zijn te kort geschoten. Dit verwijt was onverdiend. - Laten we hier aanteekenen, dat De Blécourt geen allemansvriend was. Hij had tegenstanders en aanvaardde - leek het soms - tegenstand met zekere graagte. Veel sterker evenwel was de warmte, waarmee hij zich gaf aan hen, bij wie hij welgezindheid resp. gelijkgezindheid wist of veronderstelde. Dan was hij - met schroom halen we aan, wat van Willem den Zwijger gezegd is - een winnaar van harten. Uit elk der 21 studentenlichtingen, die hij heeft zien komen, wist hij ettelijken aan zich te binden. Zijn belangstelling in zijn medemenschen, inzonderheid zijn leerlingen, was ruim en echt. Als rector-magnificus was het zijn trots, dat hij een groot deel der nieuw ingeschrevenen met een woord, tot elks omstandigheden betrekkelijk, had kunnen begroeten. Toen de schrijver dezes in 1922 te Leiden de candidaatsstudie aanving, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam hij onder het gehoor van vier merkwaardige mannen: prof. Van der Vlugt en prof. Van Blom, beiden reeds overleden; prof. Van Kan, tot andere functies overgegaan, en prof. De Blécourt. Doet men anderen onrecht indien men Van Kan den besten docent van het viertal noemt? De ware werking van De Blécourt ondervond men niet in de volle collegezaal, waar hij, sedert 1921, een tweehonderdtal aankomende jongelingen en jongedochters in de beginselen had te onderwijzen. Den cultus van het dictaat verafschuwde hij; uit overweging, dat de boekdrukkunst voorlang was uitgevonden, zoo zeide hij, liet hij de noodzakelijke examenstof drukken in het reeds genoemde Kort Begrip. En later de encyclopaedische beginselen in den gids voor de Juridische Leeskamers (1928). Dit waren inderdaad nuttige hulpmiddelen. Op geheel andere wijze richtte De Blécourt zich tot hen, die tijdens en na de doctoraal-studie contact met het oude recht begeerden te houden. Niet dat hij daarbij iets merken liet van de ‘Absicht, die verstimmt’. Het nieuwe Academische Statuut met zijn systeem van hoofd-, bij- en keuzevakken in zijn waarde of onwaarde latende maakte hij het den doorsneestudent gemakkelijk genoeg, een bijvak-testimonium bij hem te verkrijgen. Maar scheen de candidaat meer te beloven, dan kon deze van de opwekking, de hulp, de vaderlijke leiding van den hoogleeraar verzekerd zijn, zoowel in individueel contact als in het rechtshistorische studentendispuut ‘De Costumieren’. Betrekkelijk vele (22) proefschriften zijn onder zijn leiding bewerktGa naar voetnoot6. Veel talrijker zijn de kleinere studies, bronnen-uitgaven, opstellen, waarin zijn leerlingen den impuls van den hoogleeraar dankbaar zullen erkennen. In China blijft, naar men zegt, tusschen den leermeester en den leerling levenslang een gezagsverhouding bestaan. Ons land kent niet zulk een uiterlijke zede, maar wèl een krachtigen band, indien de leermeester een persoonlijkheid is gelijk De Blécourt was. Bij het gros der studenten was hij populair uit oorzaken, die niet door ieder tot het gebied van onderwijs en opvoeding gerekend zullen worden. Hij was - n'en déplaise zijn uiterlijk, veeleer dat van den dorpsnotabel - vlot en sportief; en vooral, hij was een ongeëvenaard geestig spreker bij feestelijke gelegenheden, bij promoties, bij ‘concerten’, gelijk het bestuur der Societeit Minerva zijn hoogtijdagen betitelde. Noode weerhoudt men zich van het aanhalen dier stijlbloempjes, die onder de studenten van zijn tijd nog lang bekend zullen blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit alles ging gepaard met een vruchtbare werkzaamheid als auteur. Zijn hoofdwerk, het Kort Begrip, hield den schrijver bij voortduring bezig; het werd tenslotte, in den vijfden druk (1939), een handboek ook voor afgestudeerden, met een apparaat van noten en litteratuur. Bij dit boek waren al spoedig ‘Bewijsstukken’ gekomen, verzamelde fragmenten uit rechtsbronnen en jurisprudentie; want de hoogleeraar hechtte eraan, dat zijne leerlingen in de lectuur der bronnen zouden worden ingewijd. Op gelijke wijze moest het ‘Klein Plakkaatboek’, in samenwerking met dr. Japikse uitgegeven, den beginneling over foliantenvrees heen helpen. De talrijke bewerkingen van bronnen en jurisprudentie, die De Blécourt alleen of in samenwerking met anderen nog ondernam, moeten wij hier ongenoemd laten. Een eigen orgaan, tot op zekere hoogte, vond De Blécourt in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, van 1918 af verschenen en voornamelijk door hem geredigeerd. Zeer veel heeft hij daarin geschreven; wij moeten verwijzen naar de uitvoerige litteratuuropgave en naar de samenvatting, door prof. Meijers te aangehaalder plaatse gegeven. ‘Men krijgt - zegt deze - dikwijls den indruk, dat het De Blécourt vóór alles te doen was om zijn gedachten en gegevens zoo spoedig mogelijk geordend op papier vast te leggen, om zich later voor nieuwe studies van deze gegevens te kunnen bedienen. Zijn tintelende geest, zijn kernachtige spreekwijze, zijn sterke persoonlijke overtuiging uitten zich in het gesprek veel meer dan in het gepubliceerde woord’. We kunnen hieraan toevoegen, dat er wel verschil is tusschen de geschriften, die uit eigen aandrang zijn ontstaan, en die, waarvan de bewerking min of meer plicht was. Wij voor ons geven de voorkeur aan het, reeds genoemde, levensbericht van prof. Van der Vlugt en aan den bundel Oldambt en Ommelanden (Assen 1935). In de aandachtige beschouwing van het onderdeel was, en voelde zich, De Blécourt veel gelukkiger dan in het trekken van algemeene hoofd- en hulplijnen, hetgeen de docent nu eenmaal niet kan nalaten. Vermelden we in dit verband het bestuurslidmaatschap van het Rechtshistorische Instituut te Leiden en van de Vereeniging tot uitgave der Bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht. De belangen der oude Vereeniging en van het jongere Instituut heeft hij naast elkander getrouwelijk weten te dienen. Tusschen al deze academische en wetenschappelijke werkzaamheden liet De Blécourt de maatschappij daarbuiten niet los. Langen tijd was hij lid, later voorzitter van den Raad van Beroep voor de directe belastingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Leiden. Ook voor andere belangen werd een beroep op hem gedaan; we herinneren ons het bestuur der gemeentelijke woningstichting te Leiden en het bestuur van het Jean-Michels-hofje aldaar, maar ongetwijfeld was er meer van dien aard. Voorts is hij herhaaldelijk aangezocht tot het rapporteeren over en het adviseeren in processen, waarbij rechtshistorische vragen voorkwamen: het veer van Garnwerd, de Worthrheder mark, het vischrecht van Lekkerkerk en zoovele andere gevallen. Bij voorkeur ook voerde hij de pen over actueele toepassingen van het oud-vaderlandsche recht: het jachtrecht, het beklemrecht e.d. Zelden echter liet hij zich verleiden om buiten het - trouwens ruime - terrein zijner studie zich in het openbaar te uiten. Journalistieke neigingen had hij niet en het openbare staatkundige leven stond hem niet aan. Ook in organisaties en vereenigingen kwam zijn persoonlijkheid minder in de algemeene vergaderingen naar voren dan in de commissies en besloten bijeenkomsten. Zoo had ook in deze Maatschappij vooral het lidmaatschap der commissie voor geschied- en oudheidkunde beteekenis voor hem. Een speciale plaats moeten wij geven aan De Blécourt's bewegingen op het kerkelijke terrein. Als geloovig man hebben de tijdgenooten hem gekend (prof. Korff getuigde ervan bij het afscheid). Hij was de oud-Groninger richting toegedaan, de Evangelische richting, die, vasthoudend aan het Bijbelwoord, zich vrij houdt van formulieren en wars is van leertucht. In onze Nederlandsch Hervormde kerk kunnen zulke tusschenfiguren een belangrijke plaats innemen; en daartoe kreeg De Blécourt de gelegenheid, nadat zijn belangstellend lidmaatschap der Leidsche Walen-gemeente hem een plaats in de Commission Wallonne had bezorgd. Twee malen is hij op dit terrein naar voren gekomen, zonder het te hebben gezocht. De eerste maal als adviseur (met prof. Meijers) in het proces over de gelding van het reglement op de predikantstraktementen, de zaak-Ouddorp; de principieele beteekenis der zaak rechtvaardigde de keuze van zulke adviseurs. De tweede maal was het, toen hij door de Synode was aangewezen als lid der commissie tot onderzoek van de reorganisatie-voorstellen der vereenigingen Kerkherstel en Kerkopbouw. Tegen de neiging tot conciliantie, die in deze commissie aanvankelijk heerschte, heeft De Blécourt een ernstig en waardig protest doen hooren. De plannen tot reorganisatie zijn verworpen. Ook zij, die dit betreuren, zullen erkennen, dat het behoud der huidige kerkinrichting beter is dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een reorganisatie, die niet in volle bewustheid omtrent hare grondslagen en gevolgen wordt aanvaard. De Blécourt heeft hierin, mag men achteraf wel zeggen, op het goede oogenblik het juiste woord gesproken. Het hoogtepunt van De Blécourts leven was het jaar van zijn academisch rectoraat, 1935/1936. Hij kon terugzien op een uitgebreid succes als auteur en op een dankbare schaar leerlingen. Aan de plichten van het ambt voldeed hij met overtuiging en waardigheid. Het onderwerp zijner rectorale rede zocht hij, zooals men meermalen doet, op een grensgebied zijner wetenschap: ‘Historisch bewijs en juridisch bewijs’, behandelend de éénheid der bewijsmethoden en -vereischten in deze beide sferen. Hiermede kon hij tevens een ongezochte hulde brengen aan een zijner weinige ‘helden’: Robert Fruin. Nog andere redenen tot voldoening had hij omstreeks dezen tijd. Het Groninger juristengenootschap Pro Excolendo Jure Patrio noodigde hem tot feestredenaar bij zijn 175-jarig bestaan en de Sorbonne te Parijs onderscheidde hem met haar eere-doctoraat in de rechtsgeleerdheid. Deze laatste hulde was niet een beleefdheidzonder-meer, zooals de toekenning van eeredoctoraten aan buitenlanders zoo vaak is. Voor de Fransche rechtshistorie had De Blécourt zich wezenlijke verdiensten verworven door zijn werk over de rechtsbronnen van Cambrai, de stad zijner voorvaderen, en door zijn groote kennis der Fransche rechtshistorische literatuur en de verbreiding van die kennis onder zijne leerlingen. Hij besefte ten volle, dat bij opsluiting binnen onze enge landpalen geen ware kennis van rechts- en staatsgeschiedenis verkregen kon worden; veel buitenlandsche litteratuur heeft hij doorgewerkt en in zijn Tijdschrift aangekondigd; met ettelijke buitenlandsche geleerden betrekkingen aangeknoopt en onderhouden. - Vermelden wij nog, dat hij in 1937 is benoemd tot Officier de la Légion d'Honneur en tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. De Blécourt heeft de kracht gehad uit zijn werk te scheiden op een door hemzelf gekozen oogenblik. Zijn leerling, Mr. W. van Iterson, volgde hem op (1939). Het schrijven staakte hij. In een nieuwe omgeving, te 's-Gravenhage, mocht hij een rustigen en zonnigen levensavond tegemoet zien, genietend van zijn gezin, zijn kinderen en kleinkinderen, zijn lievelingslectuur, zijn vrienden. Maar dit bleef hem ontzegd. Een ernstige kwaal noodzaakte tot operatief ingrijpen. Hij herstelde - eenigszins, en trachtte nog iets van zijn leven op te vatten. Het ging niet meer. Hij, die altijd zulk een frischheid en vitaliteit had uitgestraald, hij was nog slechts een schaduw van zijn vroeger zelf. Zwijgend zat hij in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kringen, waarvan hij vroeger het middelpunt was geweest. De gebeurtenissen liet hij aan zich voorbij gaan. Hoop op herstel ontbrak niet, maar de tijdsomstandigheden lieten niet na, deze te verijdelen. Toen ging het snel afwaarts. Het sterven, in rustige zekerheid omtrent 's menschen eeuwige bestemming, kwam spoedig (8 Nov. 1940). De levensdraad, die daar werd afgesneden, was, naar uiterlijke waarneming, nog slechts zwak. Maar in die laatste levensperiode, toen hij zijn taak volbracht kon rekenen, toen hij zich van het maatschappelijke leven bevrijd gevoelde, is De Blécourt in gedachten tot zijn jeugd, tot het land zijner geboorte teruggekeerd. Geheel los ervan was hij nooit geweest. Maar nu werd de aanraking veel inniger. Het Fivelgoër Landleven, dat jeugdwerk, dat hij in de lijst zijner geschriften niet wenschte te zien opgenomen, dat hij toen (in 1939!) nog min of meer als een jeugdzonde beschouwde, zag hij nu in het juiste licht als de uiting eener eerste liefde. Tegen het voorstel eener nieuwe uitgave ervan, die, nu wij dit schrijven, staat te verschijnen, verzette hij zich niet. En hij liet zich door zijn ouden Groninger vriend K. ter Laan bewegen, mede te werken aan de uitgave der ‘Twee berijmde Vertellingen van Mr. Synco ReyndersGa naar voetnoot7’, die gevoelig-humoristische schetsen van zijns vaders voorganger als notaris in den Dam, die hij vroeger - dit weten we uit ervaring - niet heelemaal au sérieux nam, maar die nu tot zijn hart begonnen te spreken. ‘Op zijn ziekbed heeft hij nog de proeven nagezien’ zegt Ter Laan in zijn afscheiden dankwoord -, ‘heeft hij nog genoten van de blijheid en van den humor in deze beide stukjes... Die geheel zijn leven door de liefde voor zijn volk had bewaard, bij al zijn arbeid.’ En elders, in een beschouwing over de Groninger taal en beschavingGa naar voetnoot8: ‘Vooraan staat de onlangs overleden Mr. A.S. de Blécourt, Appingedammer van geboorte in geheel zijn wezen. Hij schreef in zijn jonge jaren zijn fijne en geestige schetsen uit het Fivelgoër Landleven, verschenen in 1901 en tot heden niet overtroffen’. De Appingedammers hebben een straat naar hem genoemd. Met recht. Met Appingedam immers verbindt hem niet slechts het toeval zijner geboorte. Hij is met die plaats door al zijne wisselingen heen, één gebleven. Van daar uit heeft zijn liefde zich uitgestrekt tot zijn gewest, zijn vaderland; tot zijn gezin, zijn verwanten en vrienden; tot het land van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herkomst zijner voorvaderen; tot zijn wetenschap en zijn leerlingen. Deze opbouw was harmonisch, omdat hij rustte op een vasten grond.
S.J. Fockema Andreae | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der belangrijkste geschriftenEen nagenoeg volledige lijst van alle geschriften vindt men in de Rechtshistorische opstellen, aangeboden aan A.S. de Bläcourt (uitg. Wolters, Groningen Batavia 1939) bl. XI-XVI.
|
|