| |
| |
| |
| |
F.A. Stoett
(Leeuwarden 5 Mei 1863 - Nijmegen 27 April 1936)
Frederik August Stoett werd de 5de Mei 1863 geboren te Leeuwarden, waar zijn vader gemeente-architect was. Na aldaar het gymnasium te hebben doorlopen liet hij zich in September 1883 inschrijven als student in de Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Leidse hoogeschool. Zijn leermeester werd de beroemde Matthias de Vries, die, toen hij in 1891 heenging, een reeks jonge taalgeleerden achterliet, gevormd in zijn school, op wie hij trots kon zijn; Stoett behoorde tot de jongste garde. Op 15 Juni 1889 promoveerde hij op een dissertatie, getiteld Proeve eener beknopte Middelnederlandsche Syntaxis. Naast woorden van grote eerbied voor zijn promotor treffen in zijn Voorwoord de betuigingen van dankbaarheid en erkentelijkheid aan Prof. Dr. J. Verdam, eveneens een oud-leerling van Matthias de Vries, toen reeds een tiental jaren verbonden aan de Amsterdamse Universiteit. De liefde voor het Middelnederlands had een band tussen beide mannen gelegd, die hun gehele verdere leven zou duren; in ruimer zin hadden zij gemeen liefde en aanleg voor lexicographie en tekstverklaring. Uit Stoett's dissertatie blijkt deze nog niet ten volle; wel uit zijn talrijke stellingen. Eén van zijn stellingen, eigenlijk de enige literaire, trof mij: ‘De door Van Deyssel in zijne werken gevolgde impressionistische richting leidt tot volmaakten onzin’. Vorm èn inhoud van de stelling typeren Stoett: een afwijzing in de meest besliste vorm. Van déze literatuur hield hij niet; literatuurstudie, cultuurstudie in ruim verband heeft hem nooit aangetrokken. In 1932, op het eind van zijn leven, gaf hij de bekende Drie Kluchten uit de Zestiende Eeuw uit, een modeluitgave wat tekstverklaring betreft. Hij leidt ze met deze woorden in: ‘Doel dezer uitgave is het leeren verstaan van de taal onzer 16e-eeuwsche kluchten en een bijdrage te leveren tot de lexicographie van dien tijd. Over de aesthetische waarde dezer spelen oordeele ieder naar eigen smaak en ontwikkeling.’ Een jaar daarvoor was het Moortje verschenen: ‘Hoofdbedoeling is tekstverklaring; vandaar de uitgebreidheid der aanteekeningen en van het glossarium, die elkander aanvullen. Weinig van elkaar afwijkende beschouwingen over dit blijspel kan men lezen in de studie van J. ten Brink, in de bekende literatuur-geschiedenissen van Te Winkel, Kalff, Worp en Prinssen, alsmede in Knuttel's uitgave, Inleiding, bl. LI vlgg.’
Van den beginne af heeft Stoett geweten, waar zijn krachten lagen, en
| |
| |
waar de grenzen van zijn kunnen. Het concrete geval trok hem, hij was niet geneigd tot abstracte, philosophische beschouwingen, synthetisch van aanleg evenmin. Begaafd met een scherp verstand, opgeleid in de school van De Vries, die wel met recht stichter en hoofdman der Nederlandse lexicographie is genoemd, bevriend met Verdam, die overeenkomstige wetenschappelijke neigingen bezat als hij, ging hij, man geworden, het leven in. Hij was, van huis uit, misschien als ‘Noorderling’, gereserveerd van aard, bang om zich te laten gaan en gevoelig te schijnen. Zo wàs hij en blééf hij, zijn leven lang. Nog vóór zijn promotie, in 1888, werd hij benoemd tot leraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan het stedelijk gymnasium, het latere Barlaeus-Gymnasium te Amsterdam.
Gebonden aan een academische belofte geeft hij in 1889 een pendant van zijn Mnl. Syntaxis, een beknopte Mnl. Etymologie, die niet herdrukt werd. Wel beleefde zijn Syntaxis twee herdrukken; de 3de druk van 1923 is meer dan dubbel zo groot als de eerste. Al wat op het gebied der Mnl. syntaxis in de loop der jaren verscheen, al wat hij zelf bij zijn lectuur opmerkte, wat in het buitenland in druk kwam op dit gebied, werd daarin verwerkt of aangehaald en zó bleef het boek enigermate op de hoogte van de wetenschap. Enigermate, want tot een algehele, nodige omwerking kwam Stoett niet. Het boek, nog steeds gebruikt en gewaardeerd als onmisbaar hulpmiddel bij Middelnederlandse studie, vertoont fouten, compositiefouten en andere tekortkomingen die den schrijver stellig ten dele bewust zijn geweest; maar de studie van de syntaxis, zoals zich die allengs gewijzigd en verdiept had, ‘lag’ hem niet, hij had ander werk dat hem trok en vasthield. Als ik hier nog vermeld een Spraakkunst voor het voortgezet onderwijs, een vrucht van de schoolpractijk, die hij in 1892 uitgaf en die enige drukken heeft beleefd, dan zijn daarmee zijn bemoeiingen met de Nederl. en Mnl. grammatica genoemd: hij was geen grammaticus, evenmin als zijn leermeester De Vries. Voortaan is Stoett's wetenschappelijk werk: lexicographie, verklaring van woorden en uitdrukkingen, tekstuitgaven en tekstexegese. En op dat terrein is hij een meester geworden, dè meester, die streng, soms onbarmhartig, een dilettantisme aan de kaak stelde dat in Zuid èn Noord - ondanks De Vries, Verdam en anderen - lang, te lang in zwang bleef. Laat ik één voorbeeld geven dat den jongen Stoett als mens en als man van wetenschap typeert.
In 1889 verscheen Van den VII Vroeden van binnen Rome, een nieuw ontdekt Middelnederlands handschrift, op last van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, uitgegeven door K.
| |
| |
Stallaert (o.a. bekend door zijn Glossarium van verouderde Rechtstermen) met een korte inleiding en een grote woordenlijst. Een bespreking van dit gedicht en de uitgave ervan geeft de 26-jarige Stoett in Noord en Zuid XII, blz. 511 vlg. De bespreking verraadt zijn toen reeds uitgebreide kennis van het Middelnederlands en toont bovendien, hoe hij fortiter in re kon zijn. Dat zijn critiek niet suaviter in modo was, mag men beoordelen uit de slotalinea: ‘Uit dit alles zal ongetwijfeld genoegzaam blijken dat het werk van den heer S. beneden kritiek is en hij in geenen deele voor zijne taak was berekend. Het is een treurig staaltje van geliefhebber, van dilettantisme waarmede de Koninklijke Vlaamsche Academie geen eer zal inleggen.’ Het antwoord van Stallaert in Het Belfort van 1890 was zwak, ware beter achterwege gebleven; Stoett's wederwoord in hetzelfde tijdschrift legde wederom getuigenis af van zijn degelijke kennis - en van zijn temperament.
Ondertussen was hij in dezelfde zomer waarin hij promoveerde, gehuwd met mejuffrouw P. van Driesum, eveneens uit Leeuwarden afkomstig; 23 Juli 1889 werd het huwelijk aldaar gesloten. Na enkele jaren werd hun een zoon geboren, daarna kwamen er nog twee meisjes. Het was een gelukkig gezin: zijn gehele leven heeft Stoet van kinderen gehouden; deze drie brachten vrolijkheid en drukte in het overigens rustige bestaan, waarbij de vrouw opging in haar huiselijk werk, de man in zijn schooltaak en studie; aan omgang gevoelde Stoett weinig behoefte. - Het jaar 1904 werd een ongeluksjaar; in de tijd van drie maanden stierven beide meisjes, toen zes en acht jaar oud, aan blindedarmontsteking. In diepe wanhoop bleven de ouders achter, vol angst voor den enig overgebleven zoon. Maar Stoett verbeet zijn verdriet met de hem eigen stugge kracht; hij wenste niet te klagen, niet beklaagd te worden en trachtte in en door zijn werk weer levensvulling te verkrijgen.
Als leraar was hij geliefd - en gevreesd; geliefd om zijn luim en levendige voordracht, zijn grote kennis; gevreesd in de eerste plaats door hen die weinig slagvaardig en wat verlegen van aard, bezweken onder zijn geestigheden, zijn sarcasme soms. Maar velen in Amsterdam gedenken dankbaar den man, die hun liefde en belangstelling voor het Nederlands in al zijn schakeringen wist bij te brengen, die een kwinkslag wist te plaatsen en te waarderen, die belangstelling voor hen bleef koesteren ook na het verlaten van de schoolbanken. Onder zijn leiding voerde de Amsterdamse Gymnasiastenvereniging D.V.S. de Gloriant op in de Kerstvacantie van 1903; in 1906 volgde de Esmoreit.
| |
| |
Zijn schooltaak liet hem, den man van stoere werkkracht, tijd genoeg om zich aan wetenschappelijk werk te blijven wijden: zijn liefde schijnt zich te verplaatsen van het Middelnederlands naar het 17de-eeuws; althans onze 17de eeuwse schrijvers beginnen meer en meer zijn aandacht te vragen. Wel geeft hij in 1892 Die Borchgravinne van Vergi uit in het Klassiek Letterkundig Pantheon - zijn enige Middelnederlandse tekstuitgave - en verzorgt hij na de dood van Verwijs en Penon, de bekende Bloemlezing uit Mnl. dichters en het daarbij behorend Glossarium, dat voor het verschijnen van Verdam's beknopt Middelnederlands Woordenboek in een bestaande behoefte voorzag en door zijn inrichting de beginners in de studie van het Middelnederlands nog van veel nut kan zijn; verder leest hij van 1888 af alle proeven van Verdam's grote Woordenboek door en verrijkt ze met zijn op- en aanmerkingen of aanvullingen, maar - eerst na Verdam's dood, wanneer hem de voltooiing van het Mnl. Woordenboek wordt opgedragen, eist de Mnl. Lexicographie weer een groot deel van zijn tijd en werkkracht op.
De taal van Hooft, Vondel en Bredero krijgt zijn volle belangstelling; hij leest met de pen in de hand, noteert en verzamelt zijn lexicographisch materiaal dat aangroeit tot een omvangrijk particulier woordenboek, dat hem in staat stelt Hooft te verklaren uit Hooft en Vondel uit Vondel. Een artikel in Noord en Zuid van 1897 (20ste jaargang), bevattende een lange reeks aantekeningen bij een destijds veelgebruikte bloemlezing uit Nederlandse schrijvers (verzorgd door L. Leopold), een boek dat ook Stoett met zijn leerlingen op het gymnasium las, toont zijn grote kennis van 17de- (ook van de 16de- en 18de-) eeuwse taal: tientallen onjuiste, dikwijls volslagen onjuiste verklaringen die tot in de 7de druk van dit boek waren blijven staan, verbetert hij kort en afdoende; tal van moeilijke plaatsen wijst hij aan, die verklaring dringend nodig hadden. Niets prikkelde hem meer dan slordigheid en beunhazerij op het gebied van interpretatie en annotatie. Dat de eerste uitgevers van Bredero zich daarvan geheel wisten vrij te houden, mag men niet zeggen. Een artikel in het Tijdschrift van de Maatschappij der Nederl. Letterk., Jg. XXVII, toont Stoett's vertrouwdheid met Bredero's taal, is de vrucht van nauwgezette lectuur van de Spaansche Brabander.
De gehele Bredero heeft hij gelezen en herlezen zijn ganse leven lang. Als rijpe vrucht van die hoe langer hoe breder opgevatte studie gaf hij ons een paar jaar voor zijn heengaan van de Universiteit van Amsterdam de bekende uitgave van het Moortje, een standaard-editie, die zijn diepe
| |
| |
kennis verried zowel van het leven en bedrijf in het 17de-eeuwse Amsterdam als van de Amsterdamse volkstaal uit die tijd. Een dergelijke tekstuitgave was nog nooit in ons land, misschien nergens, verschenen. Wie Stoett als geleerde op zijn best wil zien, bestudere dat werk.
Natuurlijk trok ook Huygens zijn belangstelling, maar van diens werk heeft hij nooit iets in het licht gegeven. Dit had zijn reden: in Amsterdam raakte hij al spoedig nauw bevriend met Dr. H.J. Eymael, die ongeveer gelijktijdig met hem leraar in Amsterdam was geworden en de familie Stoett tot troost en steun was in het rampjaar 1904. Deze werd onze grote Huygens-kenner; hij maakte van het commentariëren evenzeer een gewetenszaak als Stoett; zijn Huygens-studiën en uitgaven werden en worden nog steeds geprezen. Blijkbaar was tussen beide vrienden een (stilzwijgende?) arbeidsverdeling tot stand gekomen. Aan Dr. J.H. Eymael is Stoett's Moortje opgedragen.
De eerste 17de-eeuwse tekst, die hij uitgeeft, is Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën; enige jaren later wordt hem opgedragen Leendertz' uitgave van Hooft's gedichten in 2 delen te herzien. Ondertussen volgen andere tekstuitgaven: van Vondel's drama's, van Langendijk, van Hooft. Zijn uitgebreide en intensieve lectuur geeft hem een stevige grondslag voor het werk, dat hem bij het grote publiek het meest bekend heeft gemaakt: zijn Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, een werk dat enkele malen is herdrukt en uitgebreid en waarvan ook een beknopte uitgave verscheen. Het materiaal vloeide hem toe voornamelijk uit eigen lectuur, maar ook van vrienden en belangstellenden, van kapper en tramconducteur, uit krant en tijdschrift. Zijn handexemplaar van de laatste druk (1925) ligt vol knipsels en brieven, bevat haast op elke bladzijde toevoegsels en verwijzingen. Met deze uitgave was Stoett gekomen op het terrein dat hem het liefst was geworden: de studie van de volkstaal van nu en vroeger, in het bijzonder de studie van de Hollandse, de Amsterdamse volkstaal.
Toen Te Winkel in 1918, bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd, aftrad als hoogleraar aan de Amsterdamse Universiteit, werden er twee opvolgers voor hem aangewezen, Stoett en Prinssen, Stoett in 't bijzonder om de Nederlandse taalkunde te doceren. Met een rede Onze Volkstaal aanvaardde hij zijn ambt. Tegelijkertijd werd hij lid van de examencommissie voor de acte Ned. Taal- en Letterkunde M.O. Hij die zelf sedert lange jaren in privaat- en cursuslessen zo velen had opgeleid voor dit examen, in het bijzonder voor het taalkundig gedeelte, werd nu
| |
| |
examinator; een streng examinator werd hij. Hij meende het Middelbaar Onderwijs geen dienst te bewijzen met voor het vak, dat ook volgens hem een veel belangrijker plaats bij het voortgezet onderwijs diende in te nemen dan het had (en nog heeft), de eisen laag te stellen. Er kwamen jaren van meer dan honderd candidaten, sommigen rijp, maar al te velen groen. Heel wat examinandi, die tegenover hem hebben gezeten, zullen geen onverdeeld-aangename herinnering hebben bewaard aan den man, die, kaarsrecht van houding, met statige, strakke ernst, met onverbiddelijke scherpte vroeg, steeds concreet en correct, en zelfs bij het afwijzen naar het scheen onbewogen bleef. Naar het scheen: in werkelijkheid deed het hem pijn dat zo velen bezweken en blij was hij met ieder succesvol examen, met iedere verantwoorde goede uitslag. Teleurgestelde candidaten stond hij gaarne met raad, èn daad soms, bij.
Na de grote oorlog steeg het aantal studenten snel; ook volgden velen, die voor de acte M.O. studeerden, zijn Zaterdagmiddagscolleges: hij kreeg een drukke werkkring die hij vol ambitie begon. Spoedig na zijn benoeming verhuisden zijn vrouw en hij naar Haarlem. Beiden naderden de zestig, hun zoon was zelfstandig geworden en zij verlieten gaarne de drukke stad om rustig buiten, in de duinstreek, te wonen. Het werden voor Stoett jaren van hard werken, en jaren van groot verdriet.
Veel moeite gaf hij zich voor het samenstellen van een boekerij ten dienste van het Nederlands Seminarium. Hij schreef links en rechts aan vrienden en bekenden, aan uitgevers, wekelijks kwamen grote pakken boeken aan de Universiteit, er kwam geld beschikbaar voor aankoop en in enkele jaren had het Seminarium een uitgebreide en kostbare bibliotheek. Met recht was hij trots op deze stichting, verschillende malen verrijkt met boeken uit zijn eigen bibliotheek. Al spoedig werd een deel van zijn werkkracht opgeëist voor het bezorgen van een nieuwe druk van Verdam's bekende werk Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, een populair geschreven boek, sedert 1912 niet herdrukt. Verdam was in 1919 gestorven; uit eerbied en vriendschap voor den schrijver nam Stoett de niet gemakkelijke taak op zich het boek te herzien en bij te werken. In 1923 verscheen de vierde druk. Maar een nog zwaardere taak van piëteit wachtte hem. Het lot had Verdam niet vergund zijn Mnl. Woordenboek te voltooien, zijn copie ging tot het woord weigerlike. De aangewezen man om dit onvolprezen woordenboek af te maken was Stoett. Men kan in het voorwoord, dat Prof. Dr. J.W. Muller voor het negende en laatste deel (in 1929 verschenen) schreef, lezen, hoe Stoett zich van
| |
| |
die moeilijke en tijdrovende taak heeft gekweten. In dezelfde tijd, het zijn nog altijd de eerste jaren van zijn hoogleraarschap, moest hij zich bezighouden met een herdruk van zijn Spreekwoordenboek, die in 1925, sterk vermeerderd, verscheen. - Al dit werk heeft hij onder de moeilijkste omstandigheden moeten verrichten: zijn vrouw overleed, na jaren van vreselijk lijden, in 1926. Voor haar ongeneeslijke kwaal was geen kruid gewassen, een operatie bracht geen hoop op herstel. Manmoedig heeft Stoett het enige gedaan wat hij voor haar kòn doen: sterk blijven, woorden en daden van opbeuring en steun geven aan haar, die hem in zijn leven en werken steeds had ter zijde gestaan.
Eerst na de dood van zijn vrouw, toen hij weer in Amsterdam kwam wonen, heb ik hem leren kennen, ontwikkelde zich tussen ons een geregeld contact dat spoedig tot vriendschap groeide. Toen ontsloot zich voor mij de mens Stoett, de man die leed onder het eenzame kamerleven, die dikwijls verhuisde en niet vond wat hij zocht. Want deze man die velen stug en strak scheen, die inderdaad zich slechts aan weinigen vermocht te geven, hunkerde naar gezelligheid. Voelde hij zich eenmaal ergens thuis, dan toonde hij zich een geestig causeur, die ook hield van onschuldige spelletjes, liefst met kinderen rondom hem, van lachen en pret maken. Na een gezellige avond kon hij klagen: wat is mijn leven, ik wandel na uren van studie een straatje om en kom weer op mijn eenzame kamer. Hij voelde de tragiek van eigen aard: hij kon zich slechts aan enkelen geven, voor wie hij dan ook vol attenties en meegevoel was; de meeste uitnodigingen die hem bereikten, sloeg hij vormelijk af; vergaderingen bezocht hij niet, het openbare leven lokte hem niet; het was eenzaam om hem, die de eenzaamheid niet aan kon en een schroom om zich te geven maar zelden overwon. Gaarne ging hij naar 't Concertgebouw, 's zomers op reis, maar - met iemand mee, niet alleen.
Zijn vrouw en hij gingen bij het klimmen der jaren 's zomers gaarne naar een pension in Groesbeek, Anna's Oord; en na haar dood ging Stoett daar herhaaldelijk eens een week uitrusten in een omgeving die hem lief was geworden. Toen de tijd van zijn emeritaat begon te naderen, werd de grote vraag: wat zal ik gaan doen? Hij had behalve het gezin van zijn zoon - wat kon hij met liefde en trots over zijn kleinkinderen spreken - en enkele vertrouwde vrienden niets dat hem bond aan Amsterdam. Een Amsterdammer was hij nooit geworden, al was voor velen de nog altijd rechtoppe figuur met de grijze haren een bekende verschijning. Wat zal ik gaan doen? Ik begreep al spoedig welke raad
| |
| |
hij wenste. Hij wilde in Groesbeek gaan wonen, op Anna's oord, bij mensen die hij waardeerde, die hartelijk voor hem waren. Zijn hart had geleden onder al de arbeid en al het leed dat hij de laatste jaren had moeten doorstaan. Zijn afscheid van de Universiteit droeg een intiem karakter, overeenkomstig zijn wens: tal van dankbare oud-leerlingen en leerlingen kwamen hem de hand drukken en hun beste wensen meegeven. Wat hij aan boeken meenam, had hoofdzakelijk betrekking op 16de-, 17de-eeuwse en latere volkstaal; een deel van zijn bibliotheek ging naar Zuid-Afrika, een ander deel naar het Nederlands Seminarium, zijn Seminarium-bibliotheek.
Daar in Groesbeek heeft hij nog drie rustige en gelukkige jaren geleefd, onder de toegewijde zorgen van de familie Molenkamp, de eigenaar van Anna's Oord. Hij heeft er gewerkt; daar is de uitgave van Coster's Teeuwis de Boer tot voltooiing gekomen. Hij ontving bezoeken van zijn zoon en diens gezin, van vrienden, studenten en oud-studenten, die gaarne de banden met hem aanhielden. - Een van de laatste keren dat ik bij hem was, vroeg hij me: wat zal ik nu gaan doen, Teeuwis is af. Hij had nog allerlei grote plannen: werken moèst hij. Tijsken van der Schilden, ried ik hem. Hij is er nauwelijks mee begonnen; in het voorjaar van 1936 werd hij ziek, zo ernstig dat opneming in een ziekenhuis te Nijmegen noodzakelijk bleek. Geneeskunst kon hier niet meer baten; na enkele weken van moedig gedragen lijden bezweek hij de 27ste April. Op 30 April hebben we hem begraven op de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam, bij zijn vrouw en kinderen; het was een sobere plechtigheid, hij had uitdrukkelijk gewenst zonder vertoon uit dit leven te scheiden. Om het graf stonden maar weinigen die den waren Stoett kenden, den man, die, in zijn jeugd onstuimig en impulsief, met de jaren milder was geworden, een hartelijke, trouwe en belangeloze vriend bleek voor hen aan wie hij zich kon geven.
Wat den geleerde Stoett betreft mag ik besluiten met enkele woorden te herhalen die ik tot hem sprak, toen ik als zijn opvolger aan de Amsterdamse Universiteit mijn inaugurele rede hield:
‘Een van de Franse spreekwoorden die Michiel Theysbaert ons met de Nederlandse equivalenten heeft nagelaten, luidt:
Autant vault qui chasse et rien ne prent,
que cellui qui list et rien n'entendt.
In zijn Nederlands:
dat's jaghen ende niet vaen.
| |
| |
Deze spreuk moge mij dienen als uitgangspunt om Uw wetenschappelijke verdiensten in het kort te karakteriseren: Gij hebt U tot levenstaak gesteld de studie en interpretatie onzer Middelnederlandse, 16de- en 17de-eeuwse schrijvers; gij hebt meermalen, en steeds op overtuigende wijze, aangetoond dat velen, die meenden te verstaan, niet vatten en niet ‘vingen’. Toegerust met een grote philologische kennis en met die intuïtieve ontvankelijkheid - of wil men het liever divinatievermogen noemen - die ook de geleerdste interpretator niet kan ontberen, hebt gìj in de eerste plaats ons Vondel, Hooft en Bredero doen verstáán, hebt gij een grondslag gelegd, onmisbaar voor allen, die onze 17de-eeuwse klassieken aesthetisch en litterair willen waarderen. Hier, dit zij gezegd zonder verkleining van Uw grote verdiensten op ander gebied, hier ligt Uw levenswerk, het werk dat steeds Uw eigen voorkeur had.’
Mij past een woord van hartelijke dank aan mejuffrouw H. Wijma, doctoranda in de Ned. Letteren, een van Stoett's laatste en meest geliefde leerlingen. Zij heeft met grote zorg en toewijding de hiervolgende bibliographie samengesteld, aan welke, naar ik meen, niets, althans niets belangrijks, ontbreekt.
A.A. Verdenius
| |
Lijst der geschriften
1. Werken
1889 | Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst. I. Klank- en vormleer. II. Proeve eener beknopte Middelnederlandsche Syntaxis. ('s-Gravenhage, M. Nijhoff). |
1891 | Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historiën, met eene inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs. Derde, herziene druk, bezorgd door -. (Amsterdam, A. Versluys). Vierde druk 1919. |
1892 | Die Borchgravinne van Vergi. Middelnederlandsch gedicht uit het begin der 14e eeuw. Uitgegeven en toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1892 | De hoofdzaken der Nederlandsche Spraakkunst. Ten behoeve van Gymnasia en H.B.S. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). Tweede druk 1896, derde druk 1899, vierde druk 1901, vijfde druk 1904, zesde druk 1906, zevende druk 1910, achtste druk 1915, negende druk 1927. |
1892 | J. van Vondel's Leeuwendalers. Lantspel. Toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). Tweede druk 1902, derde druk 1910, vierde druk 1919, vijfde druk 1922. |
1896 | P. Langendijk. Het wederzijds Huwelijksbedrog. Blijspel. Toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1899-1900 | P.C. Hooft. Gedichten. Volledige uitgave door -. 2 dln. (Amsterdam, P.N. van Kampen). Tweede, geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van: P.C. Hooft. Gedichten, met aanteekeningen van P. Leendertz Wzn. 1871-1875. |
| |
| |
1900 | Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden. Naar hun oorsprong en beteekenis verklaard, en in het Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald. 2 dln. (Zutphen, W.J. Thieme en Cie). Tweede druk 1904, derde druk 1916, vierde druk 1923-1925. |
1902 | Nederlandsche Spreekwoorden en Gezegden. Beknopte uitgave. Verklaard en vergeleken met die in het Fransch, Duitsch en Engelsch. (Zutphen, W.J. Thieme en Cie). Tweede druk 1906, derde druk 1912, vierde druk 1918, vijfde druk 1928. |
1903 | J. van Vondel's Joseph in Dothan. Treurspel, met aanteekeningen van -. (Zutphen, W.J. Thieme en Cie). Tweede druk 1918, derde druk 1922, vierde druk 1933. |
1905 | P.C. Hooft's Geeraerdt van Velsen. Treurspel. Toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). Tweede druk 1918, derde druk 1922. |
1905 | P.C. Hooft's Granida. Naar het Amsterdamsche handschrift uitgegeven en toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). Tweede druk 1913, derde druk 1919, vierde druk 1925. |
1909 | Middelnederlandsche Spraakkunst. Syntaxis. ('s-Gravenhage, M. Nijhoff). Tweede, geheel omgewerkte en uitgebreide druk van: Middelnederlandsche Spraakkunst, dl. II: Proeve eener Middelnederlandsche Syntaxis, 1889-1890. Derde druk 1923. |
1909 | Dr. Eelco Verwijs. Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters. Dl. II. Derde druk door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). Vierde druk 1924. |
1913 | Dr. Eelco Verwijs. Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters. Dl. III. Derde druk door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). Vierde druk 1924. |
1915 | Dr. Eelco Verwijs. Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters. Dl. I. Vierde druk door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). Vijfde druk 1927. |
1915 | Woordenlijst bij de Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters. Derde druk, herzien door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1919 | G.A. Brederoo's Spaansche Brabander. Blijspel, toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie), Tweede druk 1934. |
1919 | P.C. Hooft's Baeto oft Oorsprong der Hollanderen. Toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1919 | Onze Volkstaal. Inaugureele Rede. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1923 | Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal. Vierde, herziene druk van: J. Verdam. Geschiedenis der Nederlandsche Taal (eerste druk 1890). (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1925-1929 | Middelnederlandsch Woordenboek, deel IX, afl. 18-slot (weic-z). ('s-Gravenhage, M. Nijhoff). |
1928 | Drie Kluchten uit de zestiende eeuw:
Een esbatement vande Schuyfman.
Een esbatement van Hanneken Leckertant.
Een batement vanden Katmaecker.
Tekst zonder aanteekeningen. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1931 | G.A. Brederoo's Moortje. Uitgegeven en toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1932 | Drie Kluchten uit de zestiende eeuw. Uitgegeven en toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
1935 | S. Coster's Boere-klucht van Teeuwis de Boer en men Juffer van Grevelinckhuysen, toegelicht door -. (Zutphen, W.J. Thieme en Cie). |
1936 | G.A. Brederoo's Moortje. Uitgegeven en toegelicht door -. (Bewerking voor de Pantheon-serie van de uitgave van 1931). (Zutphen, W.J. Thieme & Cie). |
| |
| |
| |
II. Artikelen
1886 | Noord en Zuid IX-174. Saermeer.
- 292. Van liever lede. |
1886 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. VI -14. Ope (Oepe, Oppe).
- 16. Arkier. |
1887 | Noord en Zuid X-185. Lieftallig. |
1888 | Noord en Zuid XI-359. Nork-Nurk-Nurksch-Norsch. |
1889 | Feestbundel voor Matthias de Vries, pag. 123. Aanschenden. |
1889 | Noord en Zuid XII-473. Schavuiten.
- 476. Norsch.
- 511. Van den VII vroeden van binnen Rome. |
1890 | Het Belfort V-313. Van den VII Vroeden van binnen Rome.
Noord en Zuid XIII-214. Twee spreekwijzen verklaard:
I. Dat haalt er geen handwater bij. II. Hij is in de boonen. |
1890 | De Nederlandsche Spectator, blz. 209. Het voornaamwoord Du. |
1891 | Noord en Zuid XIV-30. Spreekwijzen verklaard:
I. Iemand een blauwe huik omhangen. II. Iemand de kap vullen. III. Zich uit de voeten maken.
- 133. Den dans ontspringen.
- 216. Spreekwoorden verklaard: I. Iets onder de roos vertellen. II. Slapen als eene roos en slapen als op rozen. III. Fiolen laten zorgen.
- 446. Mariton uit Bilderdijk's De Waarheid en Aesopus. |
1891 | Tschr. v. Ned. Taal- en letterk. X-118. Men moet geen slapende honden wakker maken.
- 123. Naschrift. |
1892 | Noord en Zuid XV-179. Nog iets over Staring's Jaromir.
- 273. Litteeken. |
1892 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XI-45. Builen met oorkussens slaan.
- 210. Van Begrijpe. |
1893 | Museum I-104. Het heilige Kruis en de Denensage te Breda, uitgegeven door Dr. L. Wirth. |
1893 | Noord en Zuid XVI-1. Iets over Doodendansen in Nederland.
- 254. Naschrift. |
1893 | Taal en Letteren III-138, 262. Stoof en schijt.
- 263. Ledigheid is des duivels oorkussen. |
1893 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XII-251. Het haar van den hond.
- 278. Bouc van Seden, vs. 656-658. |
1894 | Noord en Zuid XVII-35. Zooals 't reilt en zeilt.
- 38. Botvieren. |
1894 | Taal en Letteren IV-27. Hielbeslag.
- 29. Van den os op den ezel. |
1895 | Noord en Zuid XVIII-9. Haar op de tanden hebben.
- 289. Het achtervoegsel -baar.
- 416. Matroos.
- 422. Het achtervoegsel -lijk. |
1895 | Taal en Letteren V-214. Die sprichwörtlichen Redensarten im deutschen Volksmunde, nach Sinn und Ursprung erläutert von Wilhelm Borchardt. In gänzlicher Neubearbeitung herausgegeben von Gustav Wustmann, vierte Auflage, Leipzig 1894. |
| |
| |
1895 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XIV-173. Nog eens Dubbeld'U, Dubbel U.
- 284. G.A. Brederoo's Moortje, vs. 2889.
- 316. Ontraden. |
1895 | De Nederlandsche Spectator, blz. 364. Hooft's Warenar. |
1896 | Noord en Zuid XIX-23. Verklaring van uitdrukkingen: I. Bekend als de bonte hond. II. Het liedje van verlangen zingen. III. De bokkepruik ophebben. IV. Door de bank. V. In de bus blazen. VI. Bij het hek zijn. VII. De mijl op zeven gaan. VIII. Varen. IX. Iemand vierkant de deur uitgooien.
- 62. Muizenesten in het hoofd hebben.
I. Een uiltje vangen. II. In 't ootje nemen.
- 206. Het hazenpad kiezen.
- 210. Iemand vierkant de deur uitgooien.
- 314. Het achtervoegsel -baar.
- 419. Verklaring van uitdrukkingen:
I. Fiasco maken. II. Flesschentrekker. III. Op de flesch zijn. |
1896 | Taal en Letteren VI-232. Buiten westen zijn. |
1896 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XV-122. Om zeep gaan.
- 323. Schrander. |
1897 | Noord en Zuid XX-193. Losse Aanteekeningen op de Nederlandsche letterkunde. De voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen, door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens, gewijzigde druk, bewerkt door L. Leopold.
- 252. Nabije een neologisme?
- 449. Heilig boontje. |
1897 | Taal en Letteren VII-26. Straks (mededeling).
- 175. Een en ander over den Warenar van P.C. Hooft en S. Coster.
- 340. Potjebeuling (mededeling). |
1897 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XVI-318. Verevenhouten. |
1898 | Museum VI-187. A.J. Botermans. Die hystorie van die seven wyse mannen van romen (diss.) en: Die hystorie van die seuen wyse mannen van romen, bewerkt door A.J. Botermans (tekst). |
1898 | Noord en Zuid XXI-173. Door het bedstroo druipen.
- 243. Iemand eene loer draaien. |
1898 | Taal en Letteren VIII-239. Nog eens de Warenar. |
1898 | De Nederlandsche Spectator, blz. 157. Het Nederlandsche kluchtspel in de 17de eeuw (met vervolg in Jg. 1899, blz. 63). |
1899 | Noord en Zuid XXII-361. Kleinigheden uit de practijk. |
1899 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XVIII-293. Boontje komt om zijn loontje. |
1900 | Noord en Zuid XXIII-273. Hij hangt den gebraden haan uit.
- 315. Gesalijd.
- 315. Fasol.
- 359. Nijdas. |
1900 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XIX-129. Beitel. |
1901 | Noord en Zuid XXIV-377. Op zijn elf en dertigst. |
1902 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXI-156. H.L. Spieghel's Zinspel Numa ofte Amptsweygheringe.
- 238. Boomsche Maat.
- 240. Perduic, polverduic (bladvulling). |
1903 | Driemaandelijksche Bladen II-81. Meilied. |
1903 | Museum X-206. Den droefliken strijt die opten berch van Roncevale in Hispanien ghesciede. Naar den Antwerpschen druk van Willem Vorsterman uit het begin der XVIde eeuw uitgegeven door Dr. G.J. Boekenoogen. |
| |
| |
1904 | Noord en Zuid XXVII-516. Spek tot palm. |
1907 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXVI-79. Nalezing op Tschr. XXV-50 vlgg. (J.W. Muller: Brokstukken van middeleeuwsche meerstemmige liederen). |
1908 | Museum XV-331. Dr. J.A. vor der Hake. De Aanspreekvormen in 't Nederlandsch (I. De Middeleeuwen), diss. |
1908 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXVII-29. Reynaert II-4355.
- 30. Rose 3655.
- 225. Aanteekeningen op den Sp. Brabander. |
1910 | Museum XVII-134. A. de Cock. Spreekwoorden en zegswijzen, afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. Tweede, herziene en vermeerderde druk. |
1917 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXVI-61. Fokken, foppen. |
1918 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXVII-80. Adam in Ballingschap.
- vs. 845 (mededeling).
- 278. Van onderen! (mededeling). |
1919 | N. Taalgids XIII-97. W.A. Winschooten's ‘Seeman’.
- 86. Doorslagen en doorweterd.
- 139. Sp. Brabander vs. 1173 (bladvulling). |
1919 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XXXVIII-155. Beitel (bladvulling). |
1921 | N. Taalgids XV-122. Zeestraet, vs. 758 (en 798) (bladvulling).
- 128. Schamper (bladvulling).
- 202. S. Coster's Teeuwis de Boer, vs. 6 vlgg. (bladvulling). |
1921 | Tschr. v. Ned. Taal- en Letterk. XI-232. Johannes in eodem blijven (mededeling). |
1922 | N. Taalgids XVI-35. Spaansche Brabander, vs. 791 (bladvulling).
- 76. Naar zijn hielen omzien (bladvulling). |
1928 | N. Taalgids XXII-212. Afrikaanse Spreekwoorde en Verwante Vorme, deur D.F. Malherbe. |
1934 | N. Taalgids XXVIII-303. Aanteekeningen bij zeventiende-eeuwsche rederijkerstaal. |
1934 | Vondelkroniek V-79. Een woord in 't vat. |
1935 | N. Taalgids XXIX-119. Schoorsteenveger zonder leer.
- 173. Nieuwe zestiende-eeuwse teksten.
- 326. Het altemaal zijn.
- 377. Koop je geen glas? ik denk wel neen.
411. Op een anker te land raken (bladvulling). |
1935 | Vondelkroniek VI-132. Kanttekeningen bij Vondel. |
1936 | N. Taalgids XXX-18. Beurs (Koopmansbeurs) (bladvulling).
- 178. Van zuipen, zoenen en zingen.
- 263. Overschouder (Uit zijn nalatenschap).
- 266. De fort is in de pels (idem).
- 267. Vollick van de breyde kous (idem).
- 404. Huygens' Zedeprint: Een Professor (idem).
- 405. Eufemisme (idem).
- 406. Nollen (idem). |
1936 | Vondelkroniek VII-77. Joseph in Dothan. |
Hetty A. Wijma, litt. dra
|
|