| |
| |
| |
| |
Ferrand Whaley Hudig
(Rotterdam 25 Juni 1883 - Aerdenhout 31 Maart 1937)
In den nacht van Dinsdag op Woensdag 31 Maart 1937 is Ferrand Whaley Hudig van ons heengegaan, na een korte ongesteldheid van ruim 14 dagen die zich dadelijk heel ernstig liet aanzien; toch kwam voor zijn vrienden geheel onverwacht het bericht van zijn overlijden.
Hij ging heen in de volle fleur van zijn leven, midden in zijn werk, waar hij zich met zoo'n groote overtuiging en energie aan gegeven had, weg van zijn familiekring en van zijn vrienden, die zijn warm medeleven, zijn belangstelling, zijn vroolijke opgewektheid zoo noode konden missen.
Er zijn zeker maar weinig menschen, die zich met zoo'n haast felle toewijding aan hun werk geven, als hij het deed; waardoor dan ook zijn heele wezen daarmee onafscheidelijk verbonden was. In latere jaren kon men zich moeilijk meer indenken, dat eens een geheel andere loopbaan voor hem was weggelegd. Maar waarschijnlijk is die felheid juist daaruit te verklaren, dat hij eerst na een langen innerlijken strijd heeft besloten zijn roeping te volgen, om zich dan, - alsof hij de verloren jaren wilde inhalen, - met een haast toomloozen ijver daaraan te geven.
En toch hebben allen, die met hem hebben samengewerkt, en die geschetst hebben, wat hij in hun kring beteekend heeft, unaniem getuigd, dat zijn persoon, nog meer dan zijn eruditie, kennis en bekwaamheid, een onuitwischbaren indruk zal nalaten bij allen, die met hem in aanraking kwamen. Naast zijn werk gunde hij zich haast geen vrijen tijd; in geen enkel opzicht heeft dat echter zijn eigen innerlijk wezen veranderd; zijn zuivere, warme persoonlijkheid heeft zich desondanks steeds weten te geven. Zijn oprechte liefde voor zijn werk was meesleepend; zijn groote zin voor harmonie, ‘last not least’ waar het menschelijke verhoudingen betrof, zijn sterk gevoel voor trouwe kameraadschap en ‘fair companionship’, wisten overal een eigen sfeer te scheppen.
Hij was op 25 Juni 1883 te Rotterdam geboren, en zou evenals zijn vader en zijn broer lid worden van de reeders-firma Hudig en Veder te Rotterdam. Zijn opleiding daarvoor kreeg hij te Londen bij de firma Ryley en Co., daarna was hij van 1907 tot 1913 reeds als procuratiehouder te Amsterdam bij Hudig en Veder werkzaam. Maar hij kon daar zijn plaats niet vinden. Meer nog dan het dagelijksche werk zag hij op tegen het reeder worden; hij vreesde bovenal, dat het drukke koopmans- of reeders-be- | |
| |
staan hem geen tijd, of vrijwel geen tijd zou laten voor alles, wat hem boeide, en dat hij daardoor ook geestelijk ervan vervreemden zou. Zijn overtuiging, dat dit niet mocht gebeuren, en zijn vrees, dat dit zou gebeuren, zijn zeer sterk geweest. Meer dan de liefde voor een speciaal studie-vak dreef hem aanvankelijk de innerlijke noodzaak zijn leven te maken tot een harmonisch geheel. Zijn wezen was niet gecompliceerd; misschien dat hij daardoor, moeilijker dan menig ander, zijn werk kon scheiden van zijn innerlijk leven; en dat hij mede in zijn werk daarvoor bevrediging zocht. Zoo was dan, toen hij eenmaal den werkkring gevonden had, die met zijn aard harmonieerde, zijn liefde voor dat werk even zuiver, als zijn liefde b.v. voor de natuur, voor bloemen en planten, - en hoe genoot hij op zijn reizen van alles wat de natuur aan rijkdommen biedt,: hoe genoot hij van zijn tuin! Zoo heeft hij tenslotte, na langen strijd, op 30-jarigen leeftijd besloten zijn betrekking op te geven, om met de studie van de kunstgeschiedenis te beginnen. Al sedert vele jaren hadden de beeldende kunsten zijn groote belangstelling, al was zijn belangstelling ook niet uitsluitend kunsthistorisch georiënteerd, en al had b.v. juist in de jaren, die aan zijn studie vooraf gingen, de literatuur hem sterk aangetrokken.
Nadat hij in 1913 zijn werk in Amsterdam aan een ander had overgedragen, vertrok hij naar Berlijn, om met de studie een aanvang te maken, in het begin nog zonder bepaalde examenplannen. Gedurende ruim twee jaar volgde hij de colleges o.a. van prof. Goldschmidt, Grisebach en Loeschke. Na rijp beraad besloot hij echter in 1915 toch nog zijn examens te doen, en omdat dit te Berlijn te veel bezwaren opleverde, vertrok hij naar Zürich. Met ijzeren wil en doorzettingskracht deed hij daar in 1916 zijn toelatingsexamen voor de universiteit; zijn Maturitätsprüfung - en bleef er gedurende de oorlogsjaren om zijn studie te voltooien. Voordat hij echter zoo ver was, kwam in 1918 reeds zijn benoeming tot onderdirecteur van het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam, welke betrekking hij in den zomer van 1918 aanvaardde, nadat hem eerst geruimen tijd de doorreis door Duitschland geweigerd was.
Van 1918 tot 1928 is hij museum-ambtenaar geweest. Het waren juist de jaren van reorganisatie van het museum-wezen in ons land. Reeds spoedig nadat hij zijn betrekking aanvaard had, verscheen het ‘Rapport der Rijkscommissie van advies in zake reorganisatie van het museumwezen hier te lande’. Iedereen was in deze jaren wel overtuigd, dat het hoog noo- | |
| |
dig was om tot reorganisatie te komen; de inrichting der Nederlandsche musea miste stijl en overzichtelijkheid. Maar was men het daar al over eens, de vraag, wat de goede oplossing dan wel zou moeten zijn, bleek al zeer uiteenloopend beantwoord te worden. Eén van de brandpunten was de vraag, wat in deze nieuwe ordening de plaats zou zijn van de kunstnijverheid. Had een zelfstandig kunstnijverheidsmuseum reden van bestaan, of moest dit een deel worden van een algemeen kunstmuseum, ter opluistering en illustratie?
Hudig was geen fel strijder; toch konden deze questies hem, als onderdirecteur van het groote kunstnijverheidsmuseum, niet onverschillig laten. Reeds in 1921 en in 1922 heeft hij op verzoek van het bestuur van den Oudheidkundigen Bond zijn opvattingen op twee vergaderingen door den Bond belegd, uiteengezet, en de belangen van zijn museum en van de kunstnijverheidsmusea in het algemeen, getoetst aan den theorieën en conclusies van het Rapport.
Veel meer echter dan door deze questies werd zijn tijd en zijn aandacht in de eerste jaren van zijn museum-carrière in beslag genomen door het wetenschappelijk werk voor het museum. In de eerste plaats werd van hem een specialiseering op kunstnijverheids-gebied vereischt, waarvan in zijn studietijd vanzelfsprekend niets was gekomen. Ook moest hij in deze jaren nog zijn examen-studies voltooien.
Als speciaal gebied koos hij nu de ceramiek en het glas. Reeds in 1922 verscheen er van zijn hand een gids door de verzameling van het museum voor het ‘Engelsch aardewerk en porselein’, met een grondige historische en technische toelichting. Geregeld publiceerde hij, bovendien in het Bulletin uitgegeven door den Oudheidkundigen Bond, mededeelingen en korte studies betreffende de nieuwe aanwinsten van het museum. Het belangrijkste werk echter in deze jaren door hem voltooid is zijn studie over de glascollectie van het museum. Op het gebied van glas en ceramiek is hij ook in later jaren altijd de deskundige in ons land gebleven; hiervan getuigen o.a. de vele voordrachten, die hij over deze onderwerpen heeft gehouden.
Van zijn boek over het glas is eerst een gedeelte als proefschrift verschenen onder den titel: ‘Das Glas’, mit besonderer Berücksichtigung der Sammlung im Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst.’
Op 17 November 1923 legde hij te Zürich de ‘Promotionsprüfung’ af, en verwierf met dit werk den doctorstitel ‘summa cum laude’.
Tot op dit oogenblik - 1923 - was het Nederlandsch Museum
| |
| |
een zelfstandig kunstnijverheidsmuseum gebleven. Begin 1924 echter, kort na zijn terugkeer uit Zürich, viel de beslissing, dat aan den hoofddirecteur van het Rijksmuseum ook de leiding van de kunstnijverheidsafdeeling zou worden opgedragen. De heer Van Notten, die gedurende vele jaren aan het museum verbonden was geweest, legde zijn directeurschap neer; aan Hudig was als onderdirecteur onder den heer Schmidt Degener nu feitelijk de leiding van de kunstnijverheidsafdeeling opgedragen. Hiermede was tevens de beslissing gevallen in den reorganisatiestrijd.
De aard der werkzaamheden op het museum veranderde geheel. Alle handen en werkkrachten waren noodig om bij het groote reorganisatiewerk behulpzaam te zijn; voor wetenschappelijk werk bleef op het museum zelf, in deze tweede periode van zijn museumcarrière veel minder tijd over. Buiten het Museum begint echter juist in deze jaren zijn wetenschappelijke loopbaan. In October 1924 wordt hij toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit te Amsterdam om les te geven in de Italiaansche kunstgeschiedenis. Van huis uit had hij een groote liefde voor Italië meegenomen. Zijn vader, jaren lang Italiaansch consul te Rotterdam, was steeds een vurig liefhebber geweest van dat land en van de Italiaansche kunst en beschaving; door zijn groote liefde en belangstelling had hij er veel toe bijgedragen, dat in Nederland de oude liefde voor het klassieke land der kunst weer opleefde. Zoo sprak hij geheel in den geest van zijn vader, toen hij in zijn openbare les, waarmede hij het privaat-docentschap heeft aanvaard, verklaarde, dat hij het zich een voorrecht rekende, ‘de oude traditie te mogen voortzetten, die de Nederlandsche kunst en wetenschap aam de Italiaansche bindt’.
‘Kunstgeschiedenis als een deel der beschavingsgeschiedenis’, was de titel van deze ‘Openbare Les’. Hij gaf hierin zijn wetenschappelijke belijdenis; zijn houding tegenover, en zijn opvatting van zijn studievak. Een houding en een opvatting, die misschien velen, die hem vroeger gekend hebben en die eerder verwacht hadden den aestheticus te hooren, verbaasd zal hebben. Duidelijk spreekt uit deze rede - hoezeer ook zijn liefde voor de beeldende kunsten hem tot deze studie gedreven had - een zuiver wetenschappelijke overtuiging, dat iedere kunstuiting onverbrekelijk verbonden is met zijn historisch-filosofischen achtergrond; en zijn groote belangstelling voor dien achtergrond.
Met snelheid volgen nu vele andere functies elkander op. Zijn ruime belangstelling, zijn energie, en bovenal zijn groote hulpvaardigheid en
| |
| |
bereidwilligheid, zijn begrip voor goede samenwerking, maakten dat men zijn medewerking overal zocht. Vele functies heeft hij vervuld gedurende langeren of korteren tijd; in tentoonstellingscomité's, in redacties van tijdschriften en in verschillende besturen.
Voor alles is hij echter - buiten zijn officieele posities - geweest de leider van het Oudheidkundig Genootschap en de redacteur-secretaris van Oud Holland. Wat hij voor deze beiden beteekend heeft is kort na zijn overlijden herdacht: door dr. Sterck in het laatst verschenen Jaarboek van het Genootschap en door zijn beide mede-redacteuren dr. Bredius en dr. v. Gelder in Oud Holland. Zijn toewijding was hier bijna onbegrensd.
Voor ‘Het Genootschap’ stond hij altijd klaar, niet alleen als bestuurslid - afwisselend voorzitter en ondervoorzitter - maar tevens ook door telkens zelf een spreekbeurt op zich te nemen, waarmede hij reeds begon in 1922 - een voordracht over zijn geliefde Siena -. De veelzijdigheid van zijn bemoeiingen vindt men in de Jaarboeken van het Genootschap terug. Hoe zeer deze bemoeiingen werden gewaardeerd, blijkt wel uit het feit, dat hem de eerepenning van het Genootschap werd toegekend. Zijn laatste daad daar was het bijeenbrengen van een kleine tentoonstelling van werken van Werner v.d. Valckert, in de onder zijn leiding geopende zalen van het Genootschap. Daarbij hield hij een voordracht over dezen meester, die uitgewerkt zou worden in verschillende artikelen voor Oud Holland. Eén van deze artikelen heeft slechts mogen verschijnen.
Het is moeilijker onder woorden te brengen, wat hij voor Oud Holland is geweest. Vele artikelen zijn daarin niet van zijn hand verschenen. Maar zijn toewijding toonde zich in eindeloos vele, vaak tijdroovende redactioneele zorgen.
Hiernaast moet zeker ook genoemd worden zijn ijver voor het behoud van het oude Nederlandsche stadsschoon; in de eerste plaats als vice-voorzitter van de Vereeniging Hendrick de Keyser, van 1929 tot 1935, maar ook als lid-oudheidkundige van de Amsterdamsche Schoonheidscommissie en van de Amsterdamsche Monumentencommissie; tevens was hij voorzitter van het ‘College van Advies in zake de keuze van een architect’. Wat hij ook hier beteekend heeft, is slechts luttele dagen na zijn overlijden met bijzonder warme woorden van erkentelijkheid tot uiting gebracht in het Bouwkundig Weekblad ‘Architectura’.
Blijkt hier uit zijn interesse voor, en de waardeering van zijn inzicht in de moderne architectuur, ook de moderne schilderkunst en beeldhouw- | |
| |
kunst hadden zijn volle aandacht. Zoo werd hem in Februari 1930 verzocht de openingsrede uit te spreken bij de tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam van grafisch werk, schetsen en visionaire verbeeldingen van Jesserun de Mesquita, klein plastiek van Mendes da Casta en meubelen van Penaat, van welke rede het manuscript nog is bewaard.
Intusschen bleef onverminderd zijn belangstelling voor de Nederlandsche kunstnijverheid. In 1929 verscheen zijn groote werk over het Delftsche aardewerk. Toen later, in 1935-'36 het handboek der Nederlandsche kunstgeschiedenis onder redactie van dr. H.E. van Gelder werd samengesteld, werd hem verzocht de afdeeling Kunstnijverheid te behandelen, welke afdeeling echter door verschillende omstandigheden moest komen te vervallen. Het bleef evenwel zijn illusie, dat hij eens een groot zelfstandig werk over de Nederlandsche kunstnijverheid zou kunnen doen verschijnen, plannen die hij als zoo vele andere niet meer heeft mogen verwezenlijken.
In 1928 kwam als tweede mijlpaal in zijn kunsthistorisch leven, zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de kunstgeschiedenis der Middeleeuwen en van den nieuweren tijd aan de Amsterdamsche Universiteit.
Het was feitelijk een geheel nieuw professoraat, want zijn taak zou een geheel andere zijn, dan die van zijn voorganger, prof. Six, nu men het onderwijs in de archaeologie en de kunstgeschiedenis der Oudheid daarvan had afgescheiden.
Op 1 October 1928 aanvaardde hij zijn ambt met een inaugureele rede over ‘Frederik Hendrik en de kunst van zijn tijd.’ Waar hij in zijn Openbare Les, gehouden als privaat-docent, zijn houding tegenover zijn vak reeds bepaald had, werd deze rede minder persoonlijk. Een onderwerp gekozen, omdat hij in Frederik Hendrik zag de eenige figuur in onze geschiedenis, die, politiek middelpunt zijnde, tevens een cultureel middelpunt vormde. Ook weer een bewijs, hoezeer de historische achtergrond hem boeide, iets wat toch altijd weer niet heelemaal in overeenstemming scheen te zijn met zijn wezen. Is misschien het feit, dat hij pas zoo laat met de bestudeering van dien achtergrond is begonnen, oorzaak dat dit juist hem is gaan boeien, waar hij toch zeker meer den aard had van den aestheticus?
Het professoraat is voor hem een groot geluk geweest. Meer dan in zijn musealen werkkring kwam hier zijn gansche persoonlijkheid tot haar recht. De groote vrijheid van beweging, het contact met vakgenooten en
| |
| |
studenten, de vele mogelijkheden die zich voor hem openden, hebben hem eigenlijk verjongd; ondanks het harde werken, waar hij zich zelf toe zette. Een jeugdige, onbezorgde vroolijkheid kon weer in hem wakker worden, die aanstekelijk werkte. Hij genoot van het leven, zijn belangstelling en het pleizier in zijn werk was oneindig, vermoeidheid wilde hij niet kennen, hoewel toch in al deze jaren zijn gezondheid vaak gehaperd heeft.
Hij gaf zich ten volle, niet alleen aan zijn eigen studie, maar ook aan de opbouw van zijn Instituut, dat onder zijn leiding is opgezet en gegroeid. Wel was de basis voor een goed Kunsthistorisch Instituut reeds aanwezig in de boekerij van het museum Willet-Holthuysen, vermeerderd met wat prof. Six en Jan Veth hadden nagelaten, gesteund door de Allard Piersonstichting. Maar heel wat moest er gebeuren om dat alles tot een levende, goed functionneerende instelling te maken.
De lange universitaire vacanties maakten het mogelijk om veel te reizen, en waar eerst Italië voor hem het uitverkoren land was, is in deze laatste jaren een groote liefde voor Frankrijk in hem wakker geworden; hij heeft daar veel rond getrokken, en steeds kwam hij terug met vele foto's, studiemateriaal voor zijn Instituut en zijn colleges - en een warme belangstelling voor het doorploegde land.
Met Paschen werden studiereizen ondernomen met zijn studenten, reizen vol genot en vroolijkheid, die voor de studenten zeker zullen behooren tot het beste, wat de studietijd hun gebracht heeft; maar ook van hard werken. Een grondige voorbereiding ging aan deze reizen vooraf, waartoe op het privatissimum ieder der studenten het zijne moest bijdragen. Gedurende de reis werd niet veel rust genomen, daarvoor was de tijd te kort.
Ook voor 1937 was een reis op touw gezet - naar Venetië - het laatste college, waarin velen hun verslag moesten uitbrengen, heeft nog uren geduurd, en de hoogste krachtsinspanning van hem gevergd. Toen moest hij zich ziek melden - Venetië heeft hij niet meer mogen zien.
Zoo is hij heengegaan, terwijl nog zooveel hechte banden hem aan het leven bonden, dat heengaan haast onmogelijk leek, gelukkig door zijn nog jonge gezin, genietend van zijn huis, en meer nog van zijn tuin, buiten in Aerdenhout, gelukkig ook door zijn werk, trouw aan zijn vrienden door alles heen; gevend met volle handen, waar hem gegeven werd.
Zoo zal zijn gave persoonlijkheid als herinnering blijven bij allen, die
| |
| |
contact met hem hadden; voor allen, die hem veel te vroeg hebben moeten laten gaan, is echter zeker deze herinnering, evenals zijn opvolger het bij het aanvaarden van zijn ambt zoo kort en sober heeft uitgedrukt: een ‘κτημα εις αει’.
J.D. Hintzen
| |
Lijst der geschriften
Engelsch Aardewerk en Porselein. Gids door de verzameling in het Ned. Mus. v. Gesch. en Kunst te Amsterdam. 1922.
Das Glas. Mit bes. Berücksichtigung der Samm. im Ned. Mus. v. Gesch. en Kunst te Amsterdam. Diss. Zürich. Weenen 1923.
Kunstgeschiedenis als deel der beschavingsgeschiedenis. Openbare les gegeven b.d. aanvang van zijn colleges als privaat-docent in de Ital. kunstgeschiedenis a.d. Universiteit van Amsterdam op 17 Oct. 1924.
Essay on Dutch Glass Engravers. Diamond Engraving. Privately printed. Plymouth 1926. Overdruk uit het eveneens niet in den handel gebrachte werk: Wilfrid Buckley, Bern. Rackham, dr. Ferrand Hudig. European Glas Londen 1926. Ernest Benn Limited.
Frederik Hendrik en de Kunst van zijn tijd. Rede uitgesproken by de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar i.d. kunstgeschiedenis der middeleeuwen en van den nieuweren tijd aan de universiteit van Amsterdam op 1 October 1928. Amsterdam, Menno Hertzberger 1928.
Delfter Fayence. Ein Handbuch für Sammler und Liebhaber. Berlijn 1929. Bibl. f.K.u.A. Sammier. Bd. XXXIV.
Alt-Holländische Fliesen. v.E.M. Vis en Commer de Geus. I. 90 Tafeln. II. 6 Tafeln, Text v.F.W. Hudig. Ubers. v.H. Wichmann. Leipzig 1926-1933.
| |
Tijdschriftartikelen
1919 | Maria en haar Kind. - Elzevier's Maandschrift 1919; pag. 377-382. |
1919 | Aanwinsten van het Ned. Mus. v. Gesch. en Kunst. - Bull. Ned. Oudh. Bond 1919-1921. |
1921 | Zestiende eeuwsche ruiten. - Onze Kunst.9 |
1921 | Platenarchief. - Oudh. Jaarboek. 1921; pag. 332-4. |
1921 | Twee historische sleutels. - Oude Kunst. Mei 1921. |
1922 | Historische sleutels. - Op de Hoogte. April 1922. |
1922 | Repliek op de vergadering van den Ned. Oudh. Bond op 11 Maart 1922. - Zie Oudh. Jaarboek 1922; pag. 94 en 140. |
1922 | Het altaar der van Eyck's. - N. Rott. Crt. Avondbl. 26. 3. 1922. |
1923 | Een nieuw boek over de gesch. der Fransche Kunst. - Tijdschr. v. Gesch. 1923; pag. 206 (d.F. en M. Hudig). |
1923 | Graveerwerk van Anna Roemers Visscher. - Oud Holland 1924; pag. 175-183. |
1923 | Rembrandt's Nachtwacht en Italië. - Idem; pag. 8-14. |
1925 | De oorsprong v.d. barok. - Tijdschr. v. Gesch.; pag. 265 (d.F. en M. Hudig). |
1925 | Het ontstaan der Ital. Kunst. - Idem; pag. 338. |
1925 | Praehistorische kunstproblemen. Naar aanl. v.d. ‘Die Altnordische Kunst’ d.F. Adama v. Scheltema, 2de druk, Berlijn 1924. - De Gids. 1925; pag. 129. |
| |
| |
1926 | Een nieuw boek over Tintoretto. - Tijdschr. v. Gesch. 1926; pag. 64 (d.F. en M. Hudig). |
1926 | The Origin of Italian Art. - Art and Archaeology. XXII; pag. 59-72. |
1926 | The Arch. Society of Washington. 1926. |
1926 | Cristalleyne drinkhoorns. - Oud Holland XLIII; pag. 272-6. |
1926 | De glasgraveur W. Mooleyser. - Idem; pag. 221-7. |
1926 | Wapengoet en Porceleyn. - Idem; pag. 162-151. |
1926 | Een Amsterdamsche tegelbakkerij. - Idem; pag. 73-79. |
1926 | In memoriam professor dr. Jan Six. - Alg. Handelsbl. 9. 12. 1926. |
1927 | Achttiende-eeuwsche Fransche schilderkunst. N. aanl. v. ‘L. Réau. Hist. de la peinture fr. au XVIIIe s. Van Oest. 1926. - Tijdschr. v. Gesch., 1927; pag. 58-62. (d.F. en M. Hudig). |
1927 | Een iconografisch probleem der Ital. Renaissance. - Handel, v.h. 12e Ned. filologencongres, 2-3 April 1927; pag. 105-7. |
1929 | Lectures on Delft Pottery i. Vict. and Alb. Mus., S. Kensington. - The Pottery Gaz. and Glasstrade Rev. April 1929; pag. 589-594. |
1929 | Een werk over Rubens en zijn eeuw. - Tijdschr. v. Gesch. 1929; pag. 289 (d.F. en M. Hudig). |
1930 | Cornelis Hofstede de Groot. Necrologie. - Alg. Handelsbl., Ochtendbl. 17. 4. 1930. |
1931 | Maastricht Pottery. - Antiques. New York, Maart-April 1931. |
1931 | De Middeleeuwsche Russische schilderkunst. - Tijdschr. v. Gesch. 1931 (d.F. en M. Hudig). |
1932 | Naar aanleiding v. Henkel's boek over de Holl. teekening. - Tijdschr. v. Gesch. XLVII; pag. 150. |
1932 | Noord Nederland en de gebroeders van Eyck. - Kunst. Gent 1932; pag. 155-156. N. aanl. v.d.v. Eyck-herdenking op 6. 5. 1932. |
1932 | De roem van Deruta. - Alg. Handelsbl. Avondbl. 23. 9. 1932. |
1932 | ‘Kunstgeschiedenis’. Jhr. Jan Six. 1857-1926. - Gedenkboek v.h. Atheneum en de Universiteit van Amsterdam. 1632-1832; pag. 320-324. |
1933 | Viterbo. De Pauselijke residentie in de XIIe en XIIIe eeuw. - Onze Aarde 1933; pag. 47-52. |
1933 | Josiah Spode. 1733-1933. - N. Rott. Crt., Avondbl. E, 25. 3. 1933. |
1933 | Maiolica Olandese del Trecento. - ‘Faenza’. Boll. del museo d. Ceramiche 1933. |
1933 | Twee Portretzegels. - Gedenkboek K.O.G. 1933. |
1934 | Verslag v.d. Comm. ter bestudeering v.h. vraagstuk van een fotografisch archief. Uitgebracht Dec. 1933. Zie Oudh. Jhb. 1934; pag. 94 (door A.W. Byvanck, W.P. Jorissen, W.A.v. Leer en F.W. Hudig). |
1936 | Anachronisme? - Prisma der Kunsten 1936. De Torentrans, Zeist; pag. 558. |
1937 | Arnhemsch Aardewerk. - Oud Holland 1937; pag. 1-21. |
1937 | Werner van den Valckert. I. (onvoltooid). - Idem; pag. 54-66. |
| |
Boekbesprekingen
Oud Holland, 1925-1937.
Tijdschr. v. Gesch. 1923-1937 (door F. en M. Hudig).
Museum 1932.
Deutsche Lit. Zeitung. 1930-7.
De Weegschaal. - Maandbl. v.d. vrienden v.h. Duitsche boek. 1935, e.v.G.W. de Boer.
| |
| |
Het Duitsche Boek. - Tijdschr. v.d. Vrienden v.h. Duitsche boek. 1930-4. Meulenhoff & Co.
International Studio. New York, Febr. 1930.
Alg. Handelsbl. en N. Rott. Crt.
| |
Voordrachten, niet uitgegeven.
1922 | De bloeitijd van Siena. |
1924 | Engelfiguren. |
1925 | Glas en aardewerk. Herleving van een oude kunst. |
1928 | Oorsprong van het Delftsch aardewerk. |
1931 | Een greep uit de beschavingsgesch. v.d. stad Haarlem. |
1933 | Het laatste Oordeel van Signorelli te Orvieto. |
1935 | De stad Alkmaar. |
1935 | Twee romaansche kerken in West Frankrijk: Poitiers en Aulnay. |
1936 | De verluchte hss. uit het klooster Citeaux. |
1936 | Werner v.d. Valckert, Amsterdamsch schilder, etser en houtsnijder. |
Naar aanleiding v.d. Italiaansche tentoonstelling, Sted. Mus., A'dam, 1934:
Ghirlandajo en Botticelli.
Venetiaansch glas.
Perugino en Signorelli.
Pisa.
Naar aanl. v.d. Engelsche tent., Sted. Mus., A'dam, 1936:
Edward Burne Jones en de Prae-rafaelieten.
Voor de studenten-vereeniging ‘Studio Gaudioque’: ‘Methoden der Kunstgeschiedenis’.
|
|