| |
| |
| |
François Gerard Waller
Amsterdam 4 Juni 1867-Amsterdam 23 November 1934
François Gerard Waller werd geboren te Amsterdam op 4 Juni 1867 als zoon van Meindert Johannes Waller en van Maria Elisabeth Adolphine Schill. Beide ouders behoorden tot de zeer bekende Amsterdammers. De levendige vader, bijgenaamd ‘de burgemeester van de Vondelstraat’, trad op den voorgrond overal waar hij wist, dat zijn hulp nuttig zou zijn of waar hij meende, dat zijn hartstochtelijk verdedigde vrijheid gevaar liep. De innemende, letter- en kunstlievende moeder, uitstekende gastvrouw, maakte haar salon in het huis Vondelstraat 73, uitziende op het Vondelpark, tot een druk bezocht middelpunt, waar ook letterkundigen en kunstenaars zich thuis gevoelden.
In deze omgeving opgegroeid, erfde Waller de vrijheidsbehoefte van den vader, van de moeder de gehechtheid aan een verfijnde afwerking van de uiterlijkheden des levens en liefde voor kunst en litteratuur.
De kracht der ouders, die beide in gezondheid en levenslust een hoogen leeftijd bereikten, erfde hij niet. Wel kon hij tot in zijn 67ste levensjaar de aanvallen van ernstige ziekte weerstaan, maar sinds hij als 19-jarige onder een sneeuwstorm tijdens een Matterhornbestijging groote gevaren en ontbering had doorstaan (een ander toerist verloor in dien storm het leven), herwon hij nimmer een robuste gezondheid, en werd zijn geschiktheid voor een drukken, geregelden werkkring zeer verminderd.
In 1888 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de rechten. Deze studie boeide hem niet. In het begin van 1896 begaf hij zich naar Parijs, om zich daar aan de École des chartes te gaan voorbereiden voor een ander vak, dat hem sterk aantrok, n.l. de kunstgeschiedenis. Reeds in den aanvang van 1897 achtte Minister van Houten hem geschikt voor een aanstelling, met ingang van 16 Februari, tot onderdirecteur van het Mauritshuis als opvolger van Dr. C. Hofstede de Groot, onder Dr. A. Bredius, tevens, doch buiten bezwaar van 's Rijks schatkist, belast met het voorloopig en tijdelijk beheer van 's Rijks Prentenkabinet te Leiden.
Waller's benoeming, noch voor hij eenig openlijk blijk van bekwaamheid had gegeven, was zijn chef, Dr. A. Bredius, niet aangenaam. Dr. Bredius was nimmer gewend van zijn hart een moordkuil te maken, en dit leidde tot critiek ook in de pers en in het parlement, critiek gericht tegen de benoeming door den Minister, die echter, wegens haar veelal hatelijk karakter, ook Waller zelf trof. Aan deze critiek dankt Waller het feit, een der hoofdpersonen te zijn op een spotprent van M. Bauer voor de Kroniek van 21 Februari 1897,
| |
| |
waarop Rembrandt's Simeon in den Tempel, uit het Mauritshuis, omgewerkt is tot een verschijning van Waller, op de plaats van den priester, voor een groep vijandige perslieden, die den in onmacht gevallen Bredius ondersteunen en omringen. Rechts zien Van Houten en De Stuers uit hun zetels toe. Het onderschrift luidde: ‘Een profane in den tempel’. Hatelijker was een andere spotprent, verschenen in den Nederlandschen Spectator, waarop in nabootsing van Murillo's Madonna in het Mauritshuis de gebaarde minister wordt voorgesteld, met het kind Waller op de knie, onder het opschrift: ‘De nieuwe aanwinst van het Mauritshuis. In bruikleen’, en met het onderschrift: ‘Dit kind is mij te kleen, de Vrouwe mij te machtig’, in den mond gelegd aan Dr. A.B......, naar Vondel.
Deze verwelkoming door de publiciteit bij Waller's eerste optreden in het openbaar heeft ongetwijfeld iemand, die aan stille werkzaamheid behoefte en tot teruggetrokkenheid aanleg had, niet aangemoedigd.
Een proefballon, opgelaten door het Handelsblad in 1898, die benoeming van Waller tot bewaarder van Museum Fodor suggereerde, had geen gevolg.
Inmiddels bleef Waller op zijn post aan het Mauritshuis tot aan zijn eervol ontslag op verzoek op 5 December 1900.
Een ongesalariëerde werkkring wordt een ieder gegund, en het Leidsche prentenkabinet bleef onder Waller's ‘voorloopig en tijdelijk’ beheer tot zijn eervol ontslag op verzoek op 15 October 1906. Als blijk van waardeering voor den bijkans 10-jarigen arbeid om niet benoemde H.M. de Koningin hem tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Ongetwijfeld was hij voor de weinig dankbare, veel nauwkeurigheid, geduld, speurzin en oplettendheid vereischende aanvullings- en ordeningwerkzaamheid aan dit kabinet meer de aangewezen man dan voor een functie aan een beroemd museum, waar éclatante gebeurtenissen tot de vaste programpunten behooren. Hij miste twee voorname eigenschappen, groote soepelheid of krachtige doortastendheid, die voor succes onder het oog der publieke aandacht noodig zijn.
Na zijn aftreden aan het Mauritshuis had Waller een appartement betrokken in het ouderlijk huis te Amsterdam, waar hij tot 1924 het bijzijn van zijn beide ouders, tot 1927 dat van zijn diep vereerde moeder genoot. Sinds 1927 was hij de eenige bewoner van het ruime huis.
Voor zijn Leidsche ontslag had Waller, naast zijn belangstelling voor de kunstgeschiedenis, een tweede belang van geheel anderen aard ter harte genomen. Naast zijn vader en P.H. Testas was hij op 1 Januari 1906 firmant geworden van Testas en Waller, commissionnair in effecten. In 1912 trad de Heer Waller Sr. uit de firma, in 1917 gevolgd door zijn zoon. Tot de allertrouwste bezoekers van de beurs behoorde Waller Jr. niet, maar de samengestelde wereld van het geldwezen had wel degelijk zijn belangstelling, resulteerende in de ruimere middelen, welke hij voor zijn kunsthistorischen arbeid kon aanwenden.
Aanpassend aan zijn Leidsche werkzaamheid was hij, op zijn laatst
| |
| |
reeds in 1899, begonnen aan de samenstelling van een register van Nederlandsche graveurs. Bij zijn werk was het gemis aan een beknopten en betrouwbaren index hem gebleken. Ph. van der Kellen had hem daarbij zijn hulp toegezegd, wat toch moest beteekenen, dat deze kundige en nauwgezette werker in Waller een voor die taak geschikte kracht zag. Teekenend voor de stemming, tegen Waller bij zijn benoeming aan het Mauritshuis verwekt, was, dat een blad als ‘De Amsterdammer’ niet kon nalaten, bij de plaatsing van het bericht dezer samenwerking, eenige nieuwe en ditmaal tamelijk onfrissche hatelijkheden te uiten. Waller was van vermogenden en goeden huize, zijn ouders waren bekende figuren in het deftige Amsterdam, tot zijn naaste verwanten behoorden personen van beteekenis. Dat zoo iemand bekwaamheden kon bezitten, scheen onmogelijk te worden geacht. Iedere gelegenheid tot nuttige wetenschappelijke bezigheid kon slechts aan misplaatste protectie te wijten zijn!
De zeer onvriendelijke aandacht, in het begin van zijn kunstloopbaan bij herhaling aan Waller gegeven, kon geen ander gevolg hebben dan dat hij voortaan een eenigszins hooghartige en toenemende afkeer van publiciteit zou hebben. Aan zijn wil om zich nuttig te maken voor het algemeen veranderde deze houding van de publieke organen natuurlijk niets.
Deze schroom ontaardde in een onoverkomelijk opzien tegen iedere publicatie van eigen werk. Van het vele, dat Waller bijeenbracht, is zeer weinig tijdens zijn leven in druk verschenen, en ook dat alleen op aandringen van hem welgezinden. Genoemd kunnen worden: een opstel over den nog onbekenden schilder ‘Leonard Boursse’, wiens werken tot die van zijn naamgenoot Esaias werden gerekend, in Berliner Museen van 1932, en een artikel: ‘De familie van de schilders Boursse en de Nise’ in het Maandblad van het Gen. Her. Genootschap ‘De Nederlandsche Leeuw’, van hetzelfde jaar.
Het graveursregister groeide na langjarigen arbeid tot een omvangrijk kaartsysteem, geheel gereed voor den druk; de wijze van uitgave was in hoofdzaak vastgesteld en een proefpagina goedgekeurd. Maar de uitgave van dit register, door zijn volledigheid en betrouwbaarheid bestemd om een onmisbaar handboek te worden, werd steeds uitgesteld, tot in Waller's testament de zorg daarvoor werd opgedragen aan de beheerders van het door hem in het leven geroepen ‘F.G. Waller-Fonds’.
De generatie, die Waller niet welgezind was, is uitgestorven of bevredigd. Hij had bereikt, dat hij bij het publiek in vergetelheid was geraakt, en met rust werd gelaten.
De keuze van zijn voornaamste doel van arbeid wijst op het menschentype, dat solide bouwt, dat niet aan eigen uiterlijk succes denkt maar dat, steep voor steen keurend en nooit rustend, uit tallooze onderdeelen een waardevol bouwsel optrekt, voor langen duur bestemd. Zoo iemand werkt het best buiten het gedrang der wetenschappelijke concurrentie. Zijn middelen maakten voor hem deze mededinging niet noodzakelijk; van een ambtelijke loopbaan had hij, begrijpelijker- | |
| |
wijs, afgezien en de aandacht behoefde hij dus niet op zich te vestigen. Van het verkeer met vakgenooten had hij zich teruggetrokken, zoolang men zijn hulp niet inriep.
Het bezwaar van deze wijze van werken is, dat al te strenge zelfkritiek, en de ervaring, dat gezochte maar niet gevonden gegevens zich vaak later onverwachts voordoen, het vaststellen van een eindpunt doen uitstellen.
Belooning tijdens zijn leven verwachtte hij niet, maar het stond voor hem vast, dat de arbeid, waarnaar het nageslacht hem beoordeelen zoude, onberispelijk moest zijn. Persoonlijke waardeering ruilde hij tegen de latere waardeering, die zich aan zijn familienaam zou hechten, een niet groot offer voor iemand met familiezwak. De kans op die eenige tegengave wilde hij echter ook ongerept houden. Met zijn zelf gevonden gegevens was hij alleen mild wanneer hij zeker was tegenover een fatsoenlijk, belangeloos man te staan en een goede wetenschappelijke zaak te kunnen dienen. Voor de op het Prentenkabinet saamgestelde levensschetsen voor Thieme-Becker's ‘Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler’ stonden zijn kaartregisters open. De herkomst van tallooze gegevens voor ‘De eerste Jaren der lithografische Prentkunst in Nederland’ van S. Moulijn (1927) wordt uitgedrukt in de woorden: ‘met medewerking van ‘F.G. Waller’ op de titelpagina.
In hetzelfde jaar, waarin voor het eerst van het graveursregister wordt gesproken, 1899, maakte hij het plan om een door Daniël Franken aangevangen studie over Adriaan van de Venne te voltooien. Een lijvig dossier over dezen schilder was in den nagelaten boedel; ook hier werd het punt, waarop Waller de studie als afgesloten beschouwde, nooit bereikt.
Wie een taak als het graveursregister op zich neemt, moet het instinct van den verzamelaar hebben. Dat instinct bezat Waller in hooge mate. Zijn veelzijdige belangstelling uitte zich, behalve in zeer groote belezenheid, in veelzijdige verzamelactiviteit. Een kostbare collectie van edelsteenen en halfedelsteenen schonk hij aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn omvangrijke verzameling van Nederlandsche volks- en kinderprenten, dankbaar gebruikt voor de ‘Histoire de l'imagerie populaire flamande et hollandaise’ van Van Heurck en Boekenoogen (1910), droeg hij over aan 's Rijks prentenkabinet in 1923; de gouden Museummedaille, hem geschonken, toonde het groote belang dezer schenking.
Uitgaande van een onderzoek naar de geschiedenis van zijn eigen familie (vastgelegd in een welgeordend familiearchief, dat aan de door hem in het leven geroepen ‘Familie Waller Stichting’ werd gelegateerd), ontwikkelde zich bij Waller een groote belangstelling voor geslachtkunde. Reeds in 1883 sloot hij zich aan bij het Kon. Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde. De uitgave van ‘Nederland's Patriciaat’ werd sinds den aanvang door Waller geïnspireerd. De wapenkaart van Amsterdamsche Geslachten van 1901 dankt aan hem haar uitgave.
| |
| |
In 1930 werd het Nederlandsch Openluchtmuseum te Arnhem verrijkt met Waller's verzameling van oude tabaksdoozen, in 1932 met een collectie Nederlandsche signetten en met ruim 300 gesneden drukblokken voor volksboeken en -prenten, benevens een groot aantal meubels en gebruiksvoorwerpen, nog aanzienlijk uitgebreid bij testamentaire beschikking, te zamen ver over de honderd voorwerpen.
Nuttig waren twee cartotheken, die hij aanlegde, n.l. een met biographische gegevens over hedendaagsche kunstenaars, waarvoor hij aan de kunstenaars zelf de noodige inlichtingen vroeg, en een, bevattende de namen van en gegevens over Nederlandsche kunstenaars, niet vermeld bij Thieme-Becker. Deze cartotheken zijn afgestaan aan het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie.
Aansluitend aan al deze gegevens over de Nederlandsche kunstenaars vormde hij een verzameling van eenige duizenden prenten, waaronder van zeldzame Hollandsche meesters der 16e-19e eeuw en zeer fraaie kleurendrukken van J. Teyler, J. L'Admiral e.a., benevens een belangrijke verzameling graphiek van bijna alle moderne meesters; ten slotte een kleine collectie belangrijke teekeningen van oude en moderne meesters. Dat alles bleek in Waller's testament voor 's Rijks prentenkabinet bestemd te zijn.
Een verzameling brieven en autographen van beeldende kunstenaars bestemde hij voor de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek.
Naast de als handbibliotheek dienende welvoorziene kunsthistorische rubrieken was zijn bibliotheek gespecialiseerd in drie ongewone onderwerpen: de occulte wetenschappen, de Hollandsche en Vlaamsche populaire en volksboeken, en oude catalogi van kunstveilingen (vanaf 1732).
De eerste verzameling werd als de ‘Bibliotheca magica’ van F.G. Waller in 1918 bij R.W.P. de Vries te Amsterdam geveild. Deze uitgelezen, goed gecatalogiseerde verzameling, bevattend vele handschriften en zeldzame drukken, kon zich meten met beroemde oude collecties.
De volksboeken, omvattende ongeveer 1900 nummers, moeten, volgens Waller's beschikking, wetenschappelijk worden beschreven en uitgegeven, alvorens te worden verkocht ter versterking van het na te noemen ‘F.G. Waller-Fonds’.
De derde rubriek, de oude veilingscatalogi, behoort tot het omvangrijke legaat aan het Prentenkabinet vermaakt.
Zooals alles wat uit zijn handen kwam uiterst verzorgd was, zoo schiep hij langzaam verzamelend een eigen interieur, waarin ieder stuk met zorg gekozen was. Eenige der beste stukken, als een portret van Maria Mancini door Mignard en een Florentijnsch stucco der vijftiende eeuw, gingen naar het Rijksmuseum.
Verzorgd als zijn geheele omgeving was ook zijn bibliotheek, waarin geen slecht of leelijk gebonden deel geduld werd.
Verzorgd was ook zijn eigen uiterlijk. Geen vorm van verfijning was hem onverschillig. Eerbiedig verzamelde hij uitgelezen uitingen van wijsheid en inzicht, van geest en van vernuft, uit vele eeuwen
| |
| |
en in vele talen, in een in perkament gebonden deeltje ‘Sparsa’, dat hij in het familiearchief inlijfde als iets kostelijks, dat niet in ruwe handen mocht geraken.
Met kunsthistorische vakgenooten als zoodanig had hij weinig aanraking, maar in de groep der Amsterdamsche burgerij, waartoe hij behoorde, had hij trouwe vrienden en vriendinnen.
Hij bereikte den leeftijd, waarop een vriendenkring begint te dunnen. Met het overlijden van zijn moeder verdween ook de kring van haar welkome gasten. Waller's slechte gezondheid sloopte zijn krachten, en steeds meer werd de eenzaam wordende man ook een huiszittend man. Wie hem opzocht kon echter rekenen op een hartelijke ontvangst.
Naast de lidmaatschappen van het Kon. Oudheidkundig Genootschap, van het Kon. Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, en van de Sociétée d'archéologie de Bruxelles ontving hij in 1926 dat onzer Maatschappij.
Waller overleed in het huis, dat het grootste gedeelte van zijn leven zijn tehuis was geweest, op 23 November 1934.
De laatste jaren van zijn leven had hij gewerkt aan de uitvoering van een plan, dat aan het belang van de Nederlandsche prentkunst, waaraan hij zijn levenstaak had gewijd, ook het door hem na te laten vermogen zou doen ten goede komen.
De definitieve vorm bleek uit zijn testament. Zijn geheele vermogen, behoudens eenige legaten, waaronder de genoemde aan openbare instellingen en een bedrag voorloopig ter zijde gelegd voor de uitgave van het graveursregister, zou worden ingebracht in een ‘F.G. Waller-Fonds’, eigendom van den Staat maar onder beheer van een viertal personen, daartoe door den erflater zelf aangewezen. Uit de inkomsten van dit fonds zou jaarlijks een bedrag worden uitgekeerd aan den directeur van 's Rijks prentenkabinet voor aankoop in de eerste plaats van Nederlandsche graphiek. Ten behoeve van het kapitaal van dit fonds werden de antiquiteiten en kunstvoorwerpen uit den boedel op 2 Juli 1935 bij Frederik Muller geveild, op 4 en 5 Juli d.a.v. bij dezelfde firma Waller's bibliotheek, met uitzondering van de nog wetenschappelijk te beschrijven volksboeken.
Door de stichting van dit fonds is bijkans alles, wat Waller in den loop van zijn leven bezat en bijeenbracht, bestemd of aangewend ten behoeve van een wetenschappelijk doel, in de eerste plaats: van de geschiedenis der Nederlandsche prentkunst.
Dank zij dit fonds zal 's Rijks prentenkabinet onder alle omstandigheden kunnen beschikken over behoorlijk jaarlijksche inkomsten voor uitbreiding der verzamelingen.
Moge Waller bij zijn leven voor zijn arbeid weinig waardeering hebben gevonden noch gezocht, aan waardeering voor zijn nagedachtenis zal het bij de vrienden der kunstwetenschap nimmer ontbreken.
A. Staring.
|
|