| |
| |
| |
| |
Dr Ir Jan Willem IJzerman
Leerdam 9/4 1851 - 's-Gravenhage 10/10 1932
(Persoonlijke herinneringen)
IJzerman heb ik gekend als voorzitter van het Kon. Nederl. Aardr. Genootschap, van de Linschoten Vereeniging en van tentoonstellings-commissies. Ik heb gelegenheid gehad hem waar te nemen bij zijn studie in het Rijksarchief in Den Haag en op reis in Spanje en Portugal. Ook had ik het voorrecht hem nu en dan te bezoeken in den gezelligen kring van zijn familie.
Mijn omgang is dus zeer beperkt geweest. Toen het Bestuur van Letterkunde mij uitnoodigde een levensbericht van hem te geven heb ik die uitnoodiging aanvaard om twee redenen, ten eerste omdat ik gaarne over IJzerman wat wil schrijven en omdat ik meen dat ik zijn houding tegenover de historische wetenschap heb begrepen. De vrijheid een zoo onvolledig bericht te publiceeren heb ik gevonden in de omstandigheid dat een zoo volledig overzicht van IJzerman's levenswerk is gegeven door P. de Roo de la Faille, en eenige jaren eerder door zijn vriend J.C. van Eerde, en over zijn werk over onze oudste koloniale geschiedenis door S.P. L'Honoré Naber.
Wat ik nu, na deze prachtige levensberichten, nog uit eigen ervaring van hem kan vertellen, moge een naderen indruk geven van zijn beteekenis voor de geschiedenis van ons vaderland. De geschiedenis bestudeerde hij als vaderlandsch en het was het enthousiasme voor het leven en de daden onzer stoere voorvaderen dat hem bezielde. Gaf deze eigen methode aan zijn werk bizondere beteekenis, zij werd ook de hinderpaal op zijn weg. Als leek gedurende zijn geheele leven den niet door den insider gedeelde opvatting van wat geschiedenis is koesterende, stelde de geschiedenis hem ten slotte te leur. Hij verwachtte van de geschiedenis wat de geschiedenis niet kan geven: de reproductie van het verleden.
Een geschiedkundige van het vak heeft in zijn studententijd dat al leeren inzien en er zich ambtshalve of om andere redenen in geschikt.
De historie heeft tot object het verleden, zooals de botanie de planten, de zoologie de dieren, met dit verschil dat men de planten en dieren levend ziet, het verleden slechts in fossielen staat.
De historie is voor de geleerden, - het verleden voor ons allen.
Een ieder die de geschiedenis beoefent, bereikt, hij zij leek of vak- | |
| |
man, een oogenblik, waarop hij meer van de geschiedenis verwacht dan de geschiedenis kan geven. Wanneer breekt dat oogenblik aan? Wanneer ons materiaal zóó uitgebreid geworden is en de bewijskracht zóó toegenomen is, dat we meenen een conclusie te kunnen trekken. Maar juist op dat oogenblik wanneer wij met onzen verrekijker ons object zoo dicht bij hebben, of onder de mikroskoop tot in ongekende bizonderheden zijn doorgedrongen, dan zien we niet duidelijk, dan is ons landschap door den kijker wazig en ons micro-object vertoont zich weder in onbegrijpelijke gecompliceerdheid.
Men kan de geschiedenis van een bepaald onderwerp vervolgen, wil men het echter brengen in de ‘lijst van zijn tijd’ dan is het resultaat even onsmakelijk als die uitdrukking zelf. Ook den ‘achtergrond’ dien men er in de laatste jaren achterschuift, maakt er ten hoogste een theater-voorstelling van. Opmerker van zeer scherpen blik, gewapend met veel kennis van de toestanden en menschen uit zijn eigen tijd, was IJzerman's vurige begeerte het ontstaan van onze vaart op Indië te zien zooals het werkelijk gebeurd was. Dat bracht hem tot het punt: ‘tot hier toe en niet verder’. Dan sloeg hij een anderen weg in, andere bronnen van het verleden werden aangeboord, en weer de gesloten deur.
En toch is het gebeurd. Het volkje dat tevreden leefde van de opbrengst van zijn haringvangst, werd een imperiale mogendheid. Maar hoe het gebeurd is?
Het gaat den historicus dan precies als den ouden zeevaarder die den afstand van twee punten op den bol berekend had; nam hij nu een derde punt, dan kon hij den afstand ten opzichte van de twee andere punten niet nauwkeurig berekenen, dat was zijn ‘derde-been van den driehoek’.
Diezelfde vraag naar het hoe en waarom stelt men zich in Venetië. Hoe zijn die verlaten eilandjes een stad van paleizen geworden? Geld, zal men zeggen, maar geld is geen reëel begrip. En het kweekt geen ondernemers en kunstenaars.
Laat de historicus het aan zijn medekoks bekennen; we staan hier voor onopgeloste en onoplosbare vraagstukken, die ons voeren tot de bekentenis, dat er in de wereldgeschiedenis een element is dat wij niet grijpen kunnen en dat juist dàt element het belangrijkste is, ja dat zonder dat element te leeren kennen, de geschiedenis niet aan ons hoogste verlangen voldoet.
Opkomst, bloei, verval: dat zien we. Maar waarom er op een zeker punt, en op een zekeren tijd een opkomst is, dat begrijpen we niet en dat kunnen we niet verklaren. Men heeft het geprobeerd met geniën, met stroomingen, met oorzaken en gevolg, met volheid des tijds, maar dat zijn allemaal verbloemde zegswijzen voor het eenvoudige: we weten het niet.
En wat is nu het merkwaardige? De aanvoerders in zoo'n opkomst en zij die hen volgen weten het wel. Zij zijn zich bewust van hun roeping en overtuigd bij hun handelingen dat zij doen volgens hun roeping. Zij zijn het uitverkoren volk, ze vervullen Gods wil.
| |
| |
Wanneer in 1601 de schepen van Wolfert Harmensz zich gereed maken om de Portugeesche vloot voor Bantam aan te vallen, dan gaat het volk eerst in gebed en ze zijn overtuigd dat ze Gods wil uitvoeren, als ze de Portugeesche vloot verslaan. Hadden ze het zoover mis? De uitslag heeft hen gerechtvaardigd.
De XIXe eeuw heeft in de geschiedenis met dit ongegrepen element gespeeld, door het te negeeren. Wij willen niet meer dat een hoogere macht zich met onze wereldsche zaken bemoeit, en waar we die zouden kunnen aantreffen, daar sluiten we ons onderzoek af en vertellen een sprookje.
Men houde deze beschouwingen niet voor een uitweiding. Zij zijn gevormd gedurende den omgang met IJzerman. Zijn practisch doorgronden van de motieven van zijn historie-helden en de tegenspraak die heel dikwijls bestond tusschen hun motieven en de bereikte resultaten, leidden telkens weder tot de erkenning van dezen onbekenden factor.
De onderzoekingen naar de levensomstandigheden van alle personen die hij in den tijd van de opkomst van onze koloniale onderneming tegenkwam, moesten ons brengen tot de kennis van het maatschappelijk milieu zooals het was toen de eerste vloten gefinancieerd en gedirigeerd werden door de ondernemers en uitzeilden onder de aanvoerders.
IJzerman kon vele historische bizonderheden begrijpen door ze te toetsen aan zijn eigen ervaringen. De periode in welke IJzerman zijn jeugdige werkkracht in Indië ontplooide was een tijd van actie op nieuwe gebieden en IJzerman was een van de hardst medewerkenden. Vooruitloopende op de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal voerde hij zelfstandig plannen uit die niet anders dan goedgekeurd konden worden, en toen het eens gebeurde dat de G.G. voortging anders te handelen dan IJzerman geadviseerd had, stelde hij de portefeuille-kwestie, met succes.
Door den hoogen leeftijd dien hij bereikte, was hij bij zijn overlijden voor de menigte reeds een historisch persoon geworden. Maar er was een tijd dat hij in de schoolboekjes stond.
De waardeering van elken in de historie optredenden persoon leidde er toe de menschelijke energie als groote drijfveer in den loop der menschheid te erkennen, de voortgezette studie leidde al meer tot dat onbekende element waarover ik het zooeven had. Mischien zou ik zoo kunnen komen tot het principe, bewust en wellicht nog meer onbewust door IJzerman gehuldigd, dat het wereldgebeuren het resultaat is van de energie der individuen, geleid door een boven de menschheid uitgaande macht.
Op een zekeren dag kwam deze kwestie tusschen IJ. en mij zeer sprekend aan de orde. Hij zond mij het ontwerp van de voorrede van het derde deel van de Eerste Schipvaart. Daarin beklaagde hij zich erover dat de dramatis personae bij nadere kennismaking zoo weinig beantwoordden aan de verwachting die wij hadden dat zij groote mannen en helden waren.
| |
| |
IJ. toonde hierover zijn teleurstelling. Ik verzocht hem of hij die teleurstelling niet zou kunnen overwinnen door de zaak om te keeren, niet van vooropgestelde helden af te dalen tot gebrekkige menschen, maar te beginnen met die gebrekkige menschen en dan op te stijgen tot de bereikte resultaten. En zoo deed IJzerman. De treffende passage, reeds door P. de Roo de la Faille aangehaald, luidt nu: ‘Bij het lezen van deze brieven en bescheiden (uit het dossier Van Boninghen) krijgt men geen verheffenden indruk. Twist en tweedracht zijn aan de orde van den dag: brooddronkenheid en aan muiterij grenzende weerspannigheid kenmerken den geest, die veelal op de schepen heerscht. Maar het wonderlijke daarbij is, dat de mannen, die, voor zoover zij naar voren treden, zich bij nadere kennismaking zoo zelden onderscheiden door grootheid van karakter of door handelingen, welke onze bewondering of zelfs onze bijzondere sympathie trekken, toch te zamen een reuzentaak hebben verricht en den naam van hun land en hun volk groot hebben gemaakt in de oogen van het overige Europa’.
De hoofdzaak in de geschiedenis was voor IJzerman de mensch en zijn daden. Zóó had hij zelf als insider helpen geschiedenis maken. En hij had sympathiën en antipathiën: Dirck Gerrits was zijn groote vriend, van Plancius hield hij niet, hij vond te dikwijls naar zijn zin in de stukken de vermelding van gratificatiën aan Plancius verleend. Toch waardeerde hij in hem evenzeer den predikant als den geograaf.
De historische wetenschap heeft de enkele beschrijving van de menschelijke activiteit voor haar doel te licht bevonden. De wirwar van het door elkander loopen van den menschelijken mierenhoop geeft geen antwoord op de vragen vanwaar en waarheen.
Hoezeer zijn wij echter bij ons onderzoek naar wat in het verleden was, afhankelijk van persoonlijke mededeelingen van tijdgenooten. Die mededeelingen bepalen voor een deel onze conclusie over den aard van de periode waarin zij leefden en schreven.
Indien IJzerman er toe gekomen zou zijn gedenkschriften te schrijven, zou zijn geschrift op de laatst vergane halve eeuw zijn licht schijnen en bijdragen tot de vorming van onze voorstelling van de jongste ontwikkelingen in Indië.
Toen ik met hem in Portugal was, - hij was toen 79 jaar, - heeft hij wel eens over gedenkschriften gesproken en hij vertelde veel uit zijn verleden, voor mémoires was hij toch te veel man van de dagelijksche praktijk.
Mijn eerste ontmoeting met IJzerman was in 1911 bij Frederik Muller & Co te Amsterdam. Een begunstiger van het Aardrijkskundig Genootschap had uit een nieuw verschenen Catalogus van kaarten en geographische boeken een aantal kostbare stukken besteld en aan het Genootschap ten geschenke aangeboden. Bij die gelegenheid was gebleken dat de Firma Frederik Muller & Co een collectie van 14000 losse kaarten bezat, gerangschikt naar de landen der wereld, het Genootschap stelde belang erin en een aanbieding had plaats. Als voor- | |
| |
zitter van het Genootschap kwam IJzerman de verzameling bezien en het was mijn taak hem te ontvangen. Toen ik hem er opmerkzaam op maakte dat in deze verzameling niet de kostbare kaarten die de Firma bezat begrepen waren, zei hij ‘Die moeten we ook hebben’. De collectie werd door het Genootschap overgenomen en aan den Heer Ant. W.M. Mensing, eigenaar der Firma, werd een plaats in het Algemeen Bestuur van het Genootschap aangeboden. Hoewel één der beste kenners van de oudnederlandsche cartographie, meende hij deze plaats niet te moeten innemen, omdat zijn werkzaamheden hoe langer hoe meer op ander gebied overgegaan waren, maar hij beval het Genootschap aan, mij in zijn plaats te nemen. En zoo is het ook gebeurd.
Het volgend jaar, toen ik Frederik Muller & Co verlaten had, trof ik in Parijs een buitengewoon exemplaar aan van den grooten Zee-Atlas van Van Keulen. Ik maakte IJzerman er op attent, maar hij had er geen zin in, ‘het Genootschap moet geen verzameling curiositeiten aanleggen’.
In hetzelfde jaar ijverde hij voor een Tentoonstelling ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van het Genootschap, gewijd aan den vooruitgang van de cartographie en onze kennis van Indië sedert de oprichting van het Genootschap. De Geographie is ‘de kaart’ en een tentoonstelling geeft ‘het detail’, dat waren de principes. Hij opende de Tentoonstelling met een van die magistrale redevoeringen; waarvan hij het geheim had, geen beschouwing en geen woord te veel, alles pregnant gezegd en daardoor krachtig en relief gebracht. De plechtigheid der opening, zorgvuldig door hem vastgesteld, werd geheel volgens het program uitgevoerd, hij zelf was er onmiddellijk bij een incident te voorkomen. Dat was één van zijn eigenschappen dat hij den gang van een te ondernemen zaak vooruit overwoog en wanneer die hem niet duidelijk voor oogen stond, ze niet ondernam. Dat maakte hem tot den gewenschten voorzitter in bijna alle vereenigingen of commissien waaraan hij deel nam. De zoo dikwijls aangehaalde woorden van Tollens, waarmee hij de reis van Barents vergoelijkt aan het eind van zijn gedicht en het doel boven de uitkomst stelt, waren niet naar IJzerman's smaak. Integendeel, hij ondernam alleen die dingen waarvan hij een gevoelszekerheid had dat zij slagen zouden en achtte een onderneming alleen door haar goeden uitslag gewettigd.
Als voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap heb ik hem, zooals ook anderen zeker gedaan hebben, dikwijls met genoegen gadegeslagen. Wanneer er een of ander twistpunt was, wist hij gewoonlijk vooruit waar het heen moest. Als het punt aan de orde kwam, gaf hij den eersten vrager het woord, stak een sigaar op en ging smakelijk zitten rooken. Was de eerste spreker klaar, dan kreeg een volgende het woord, en als ten slotte de laatste spreker zijn laatste woord gezegd had, dan keek IJ. nog eens links en rechts de tafel af, of er soms nog iemand zijn welsprekendheid wilde laten blinken, en dan begon hij zelf op zijn bekende afgemeten en geaccentueerde manier: ‘Als ik de heeren goed begrijp, dan willen ze ...’ en wat ze dan wilden, was
| |
| |
gewoonlijk precies wat IJzerman van te voren gewild had en dat dan ook gebeurde.
In zijn afwezigheid had het Bestuur eens een voorstel aangenomen, dat van elke vergadering een verslag zou gezonden worden aan een buitenlandsch vaktijdschrift. Het kwam zoo uit, dat hij dit het eerst van mij hoorde. Het was heelemaal niet naar zijn zin, de vuist kwam op de tafel en zijn oogen vlamden, ‘Wat heeft het buitenland er mee te maken wat wij hier afkletsen’, even later echter was de glimlach om zijn lippen weer hersteld, en toen in de volgende vergadering de notulen waren voorgelezen, zei hij doodbedaard: ‘De heeren begrijpen dat de bedoeling van dit besluit is dat er alleen een verslag zal gezonden worden wanneer hier iets belangrijks besproken is’. De regel is niet toegepast.
Trad hij in de laatste jaren zelf weinig meer actief op, een groot deel van zijn tijd werd gevuld met het ontvangen van bezoeken en het geven van raad over allerlei zaken. Ook in die laatste jaren ging er nog veel invloed van hem uit; een invloed die niet in verslagen en rapporten vermeld werd, maar waarvan de uitwerking in het onbegrepen deel van de geschiedenis van onzen tijd verborgen ligt.
Ik denk aan de schenking van de prachtige Globe van Van Langren aan het Aardrijkskundig Genootschap welke schenking toen, in 1915, door het Genootschap hoog gewaardeerd werd. De namen der royale schenkers zijn in het Tijdschrift vermeld, niet echter dat de aanschaffing van het stuk mogelijk was, door dat IJzerman zich van te voren garant had gesteld voor het geheele benoodigde bedrag. Ik denk aan de oprichting van het Scheepvaartmuseum te Amsterdam, welke zeer bevorderd is door het optreden van IJzerman op het juiste oogenblik.
Een ieder die IJzerman gekend heeft, kan uit zijn herinnering andere zulke gevallen ophalen.
Zijn vondst van het fraaie geschilderde portret van Frederik de Houtman en de aanbieding aan het Rijksmuseum worden vermeld in het opschrift op het portret, dat een plaats verwierf in de maritieme salon in het Rijksmuseum. Ook schonk hij een kapitaal schilderij van H.C. Vroom, voorstellende de tweede vloot naar Indië onder Van Neck en Van Warwyck.
Zijn heengaan als voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap had eerder plaats dan hij gewenscht had. Een verschil in het Bestuur over het houden van een historische tentoonstelling die geacht werd niet te kunnen samengaan met het ‘vooruitzien’ wat de eerste taak van het Genootschap was, bracht het eind. Niet, zooals ik het begrepen heb, omdat IJzerman niet kon verdragen dat men anders wilde dan hij, maar veeleer gaf deze nederlaag hem het niet uitgesproken gevoel dat het oogenblik gekomen was zijn plaats aan jongeren in te ruimen. Toen een paar jaar later een nieuwe voorzitter noodig was, vroeg ik hem of hij niet weder voorzitter wilde zijn. Ik kreeg daarop met een afwerend gebaar een monumentaal ‘nooit’ tot antwoord.
De laatste jaren van zijn studie waren vol van worstelingen met de synthese van de historische gegevens, die vooral door zijn eigen on- | |
| |
derzoek, daarbij geholpen door medewerkers, zoo overweldigend waren toegenomen. Van bijna alle schepelingen die de Eerste Schipvaart medemaakten had hij levensbizonderheden verzameld, en evenzoo van de reeders en medewerkers die thuis bleven.
Hij zag in de toekomst dat al die gegevens gecombineerd ten slotte een levendig beeld zouden geven van de kringen waarin onze koloniale macht geboren is. En wanneer de eerste reizen naar Indië op de zoo rijk gecommentariëerde wijze als de Linschoten-Vereeniging dat doet, zouden in het licht verschenen zijn, dan zou uit die statige serie het beeld van de expansie in Indië kunnen oprijzen.
Dat was het doel wat hij met zijn zoo breed opgezette onderzoekingen beoogde.
Maar voor de vorming van dat beeld in Europa, was veel meer noodig dan wat de Amsterdamsche en andere notarissen hebben opgeteekend. Wat IJzerman bizonder pikeerde was de stelling dat de groote vaart in de Nederlanden begonnen was als gevolg van het verbod van den Koning van Spanje van 1587 waarbij de Hollandsche schepen uit de Spaansche en Portugeesche havens geweerd werden. Hij geloofde het eigenlijk niet. Dit leidde hem tot een onderzoek naar den omvang van de Hollandsche vaart op Spanje en Portugal, en door de Sont naar de Oostzee. Hij onderwierp de verkregen resultaten aan het oordeel van zijn neef Prof. Posthumus, met het gevolg dat zij gepubliceerd werden in het Economisch-Historisch Jaarboek. Zij hebben hem geen antwoord gegeven op zijn vraag. Het was vooral dit punt dat hem tot het inzicht bracht dat de geschiedenis niet kon geven wat hij van haar vroeg. En zoo bleef hij bij den eenigen vorm die een blik op het verleden kan geven: de kroniek; bij zijn studie over Houtman, bij zijn bestudeering van de platte gronden van Batavia en van de oudste ontwikkeling van de stad, in samenwerking met zijn vriend H.H. Hooyer. Maar ook de kroniek geeft het verleden niet terug, gelijk een ieder weet die wel eens een dagboek gehouden heeft.
Naber oordeelt dat de bewerking van de reis van Ottsen zijn meesterstuk is, ik gevoel meer voor Dirck Gerritsz, de zich aan hem opdringende persoonlijkheid in de eerste vroolijke jaren van het onderzoek, toen hij naar Spanje ging om te zoeken, en vond. Hij herkende in Dirck Gerrits zich zelf, de man die met koelbloedigheid de gevangenneming door de Spanjaarden verdroeg en gelaten een vonnis afwachtte, maar die toch bij zijn verhoor den moed niet liet zinken maar alles aanvoerde om hem tot een trouw onderdaan van Koning Filips en een geloovig zoon der kerk te maken. Die na zijn thuiskomst een tijd lang niet vaart, omdat hem een dochtertje geboren was, maar weder door de zee en Indië aangetrokken nog een tocht maakt waarvoor hij eigenlijk al te oud was.
Toen Ijzerman in het voorjaar van 1914 in Madrid aankwam voor zijn onderzoek, zei hij tegen me: ‘Breng me nu maar daar waar ik kans heb wat te vinden’. Wij gingen naar het Depósite hidrográfico waar de verzameling aanteekeningen en afschriften over oude reizen
| |
| |
door den kenner der nautische geschiedenis der Spanjaarden, Fernandez de Navarete, chronologisch geordend, bewaard werd.
De eerste morgen dat IJzerman daar bezig was vond hij een document over Olivier van Noort. Hij kwam er mee naar mij toe en zei: ‘Dit stuk alleen is de reis naar Madrid waard, want zonder die reis zou ik het nooit hebben leeren kennen’. Gelukkig bleef het niet bij dat ééne stuk. In Madrid en daarna in Sevilla haalde IJzerman uit de enorme massa's ‘legajos’ die bundels er met genialen greep uit die van de Hollandsche ontmoetingen met de Spanjaarden vertelden.
Er is geen verslag verschenen omtrent een onderzoek naar archivalia in Spanje belangrijk voor onze Nederlandsche geschiedenis door IJzerman. Hij had daar geen zin in, evenmin als hij er zin in had de stelselmatig opgespoorde notariëele aanteekeningen over zeevaarders en hun verwanten uit te geven. Niet omdat hij het belang eener publicatie ervan niet inzag, getuige zijn aanteekeningen over de vaart op Spanje, ook niet omdat hij gebruik ervan aan anderen niet gunde: voor mijn Mahu en De Cordes waarvan de bewerking in dien tijd begonnen is, kreeg ik al zijn aanteekeningen ter beschikking, en hij handelde tegenover andere onderzoekers op dezelfde wijze.
Ik geloof dat hij die afschriften en aanteekeningen door hem zelf of voor hem gemaakt, eenigszins beschouwde als zijn persoonlijk eigendom, zooals een verzamelaar van oude boeken en kaarten die als zijn eigendom beschouwt, hoewel hij ze in de eeuwenreeks van hun voortbestaan slechts luttele jaren mag bewaren voor het nageslacht.
Eén stuk dat wij in Sevilla vonden was buitengewoon belangrijk, dat waren de beroemde ‘Declaraciones de los Olandeses’ waarvan het afschrift 160 pagina's vulde: de verhooren der schepelingen van de Blijde Boodschap, eerst genaamd het Vliegend Hert, die in Chili door de Spanjaarden gevangen genomen waren; die verhooren die zoo kostelijk zijn door de naieve antwoorden op de door de Spaansche rechters gestelde vragen over het doel en de inrichting van de reis, en over hun handelingen, vriendschappelijk of vijandig, tegen de Spanjaarden en Portugeezen, gedurende de reis, gegeven met dikwijls vermakelijke en doorzichtige camouflage! Het is de vraag of er vóór de vondst van dit stuk zooveel bekend was over het leven aan boord op die vroege reizen en de kleurige samenstelling van de bemanning van deftige jongemenschen af tot volkomen analphabeten.
Die ‘Declaraciones’ inspireerden IJzerman tot de schepping van Dirck Gerritz, een geheel andere figuur dan zooals hij geteekend was door Wigmann, anders, omdat wij hem nu levend te zien kregen.
Het afschrift van de ‘Declaraciones’ werd met de afschriften der verdere gevonden stukken gedeponeerd in het Rijksarchief in Den Haag, maar IJzerman wilde den oorspronkelijken tekst van het stuk niet aan zijn Dirck Gerrits toevoegen, noch vond het zijn goedkeuring dat het zou gedrukt worden onder de bescheiden betreffende de reis van Mahu en De Cordes, en daarom is dat ook niet gebeurd.
Zijn andere werk dat ik gaarne direct na Dirck Gerrits noem is zijn
| |
| |
‘Buysero’, geheel anders dan Dirck Gerrits. Buysero is een excuus om de verkregen berichten over een groot aantal personen, die in de omgeving van Buysero voorkwamen, te publiceeren. IJzerman deed dit in een zeer concreten vorm, elke levenskroniek apart en gerangschikt naar de alphabetische volgorde der personen. Het werken met IJzerman had mij er toe gebracht de levensbizonderheden der personen die tot den tocht van Mahu en De Cordes in relatie hadden gestaan in zulk een woordenboek-vorm te geven. IJzerman meende dat hij mijn voorbeeld volgde toen hij evenzoo deed in Buysero en zulke biographica gereed maakte over de eerste. Schipvaart, maar ten onrechte, de gedachte was van hem uitgegaan.
Die van de Eerste Schipvaart zijn nog niet uitgegeven. Men weet dat die monumentale uitgave van onze reis naar Indië niet afgekomen is. De bewerking van het nog ontbrekende is echter ver gevorderd, dank zij de medewerking in de latere jaren van Naber en Stapel. Alle journalen en journaalachtige stukken betreffende de reis zijn gedrukt. De hiergenoemde levensbizonderheden zijn vrij wel persklaar. Het hoofdstuk over de Uitreeding moet nog gemaakt worden, dat moet een zelfstandige uitgave worden onder de volle verantwoordelijkheid van den toekomstigen bewerker.
Een samenstelling van de reistocht zelf, gebouwd op alle journalen en berichten, is een prachtig onderwerp voor een afzonderlijk boek en hij die er de ware inspiratie voor krijgt, kan er een litterair kunstwerk van maken.
De inspiratie zal het enthousiasme brengen, dat hiervoor noodig is en dat bij IJzerman in zoo hooge mate aanwezig was. In de eerste jaren van de Linschoten-Vereeniging bracht deze geestdrift mannen als Rouffaer, De Balbian Verster, Burger, Scheurleer en zoovele anderen tot elkander. Mr S. Muller Fz. keerde nog eens tot de studie van zijn jeugd terug; Colenbrander verliet zijn 's Rijks Geschiedkundige Publicaties om te luisteren naar den scheepspraat van David Pietersz De Vries, zelfs de oude Kern kwam er toe nog eens met Linschoten mee te gaan, buiten Goa, waar de horens vanzelf uit den grond opkwamen. Mulert waagde zich aan de ontdekking van het Paascheiland. Waar kwam die superieure stemming van daan? Wie zal het zeggen, maar wáár is het dat elke nieuwe vondst met blijdschap werd begroet. Op een zekeren dag gingen de armen van IJzerman omhoog toen hij aan de Balbian Verster een nieuw feit omtrent Olivier van Noort mededeelde, die toen de held van Verster was. En welk een verrukking dat een plaatje van Van Noort's actie voor Manilha kon verstaan en in zijn vollen omvang gekend worden uit Spaansche stukken!
En hoe verkneukelde IJ. er zich in toen hij ontdekte dat de bekende Dirck Gerrits China oorspronkelijk Pomp heette. Die zóó zijn sympathie aan zijn studiën gegeven heeft werkt bij Gods genade. Eénmaal in een gesprek aan de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam met Dr. Burger en mij zei hij: ‘Jullie zijn gelukkige menschen, zitten altijd bij de bron en hebben elken dag plezier van het vinden van nieuwe dingen’. Hier gaf hij onbewust uiting aan het gevoel van verschil dat
| |
| |
er was tusschen zich zelf en hen die hij dan beschouwde en waardeerde als geleerden, benijding geboren uit zijn eigen geestdrift. Misschen wist hij niet hoe wij hem benijdden om die geestdrift!
Onder deze vroolijkheid lag de ernst dat IJzerman voor de geschiedenis van den oorsprong onzer koloniale macht twee nieuwe gebieden van informatie opende: de notarieele archieven en de documenten van Spaansche herkomst. De eerste groep leidde tot een beter verstaan van wat hier in Nederland omging toen de beweging begon, de andere documenten laten ons de bedrijven van zeelieden ver van het vaderland dikwijls beter zien dan in de verhalen der Hollanders zelven. Ongetwijfeld vertelt IJzerman over den toenmaligen toestand van de Spaansche en Portugeesche koloniën meer dan de Hollandsche zeevaarders er toen van wisten. En hij heeft ze voor een deel gerehabiliteerd, de Spaansche aanvoerders waren niet meer absolute schurken, en de wreede bedrijven der Hollandsche zeelieden verheerlijkt hij niet. Balthasar de Cordes ging geweldig te keer in het stadje Castro op Chiloé, hij liet de inwoners opsluiten in de kerk met funeste gevolgen. Op het afschrift van het oorspronkelijk verhaal staat in margine dit ééne woord van IJzerman's hand: ‘Naarder!’.
Enthousiasme voor de zee heeft in de Nederlandsche zee-provinciën ongetwijfeld altijd bestaan. Dit moet leiden tot geestdrift voor de geschiedenis van de daden op zee en ver over zee verricht. Wanneer is die beweging begonnen die geleid heeft tot de codificatie in een Historisch Scheepvaart museum en een Linschoten-Vereeniging?
Ik heb eens een merkwaardige vingerwijzing ontvangen.
In mijn bezit kwam een exemplaar op zwaar papier in een bizonder bewerkten rood lederen band van het leven van Van Spijk door Koning. Korten tijd daarna verkreeg ik een exemplaar van den eersten druk van J.C. De Jonge's Zeewezen, zeer merkwaardig alle deelen in dezelfde rijk bewerkte banden gebonden als het boek over Van Spijk. Van Spijk's daad had plaats in 1831. Het eerste deel van De Jonge verscheen in 1833. In de voorrede wordt melding gemaakt van Van Spijk. Na het Zeewezen volgde de beroemde en nog niet overtroffen ‘Opkomst van het Nederlandsche Gezag in Oost-Indië’ van J.K.J. de Jonge en daarna kwam het prachtige Daghregister van het kasteel Batavia. Ook mogen de namen van Leupe en Tiele hier herdacht worden.
Zóó kwam er een groote schat van welgekozen belangrijke documenten ter algemeene bekendheid. Wat de reisverhalen naar en door Indië betreft, bedenke men dat de in 1646 reeds bijeengebrachte verzameling ‘Begin ende Voortgang van de Oost-Indische Compagnie’, in die dagen nog in menig huisgezin aanwezig was. Een vriend uit mijn jeugd las erin op den grond liggend in de studeerkamer van zijn vader. In mijn studententijd kon men dat eerwaardige boek nog wel eens voor een paar weken uit een openbare bibliotheek in huis hebben. Het is een gelukkig oogenblik voor iemand die nu een exemplaar met opoffering van een aanzienlijk bedrag in zijn bezit krijgt.
Elke studie uit geestdrift geboren loopt gevaar academisch te
| |
| |
worden. Wanneer ik in een voorrede voor een deel van het Daghregister lees dat dat deel niet veel nieuws bevat, dan zit ik weer voor de college-tafel en hoor den professor achter zijn leerstoel zeggen: ‘elke historicus moet apathisch zijn’. Het is een verdienste van IJzerman dat hij het vaandel van het enthousiasme heeft gedragen.
Ik zal geen vergelijking trekken tusschen Van Spijk en IJzerman, maar ik meen dat ze die overeenkomst hebben dat Van Spijk evenmin als IJzerman de moed van één zijner daden zou erkennen. IJzerman wordt beticht van een moedige daad op Sumatra. Men had hem verteld dat een inlander van plan was hem 's nachts te vermoorden. IJzerman bleef volkomen kalm, en zei alleen ‘dan zal hij mij vinden met het geladen revolver naast me’, en ging rustig naar bed. De inlander zag er van af.
IJzerman vond dat dit niets anders was dan doen wat op dat oogenblik noodig en mogelijk was. Niemand is een held, dan alleen voor de galerij. En hij haalde met overtuiging een episode aan uit een oude roman over het beleg van Sebastopol. Een generaal loopt alleen door een loopgraaf die onder vuur staat, bukkend en wegschuilend voor de kogels. Maar op een oogenblik ziet hij een paar soldaten in een hoekje zitten. Dan richt hij zich op en gaat kaarsrecht aan hen voorbij.
Wèl wilde IJzerman toegeven dat hij alles deed met zijn oogera. Ik heb een paar aardige staaltjes daarvan bijgewoond. We waren in Madrid tijdens de opening van de Cortes, het was in 1914. IJzerman wilde gaarne den stoet van XVIIIe eeuwsche statiekoetsen zien waarmede de koning en de leden naar het gebouw van de Cortes gebracht werden. Wij kwamen op een plein waar reeds een haag van toeschouwers stond te wachten, 10 man diep. IJzerman was klein, en we stonden achteraan. Ongemerkt kwam hij met den man die voor hem stond in aanraking. De man keek om en met een allervriendelijksten glimlach keek IJzerman hem aan, zoodat hij op zij ging. En zoo gebeurde met den man die nu weer vóór ons stond, dezelfde vriendelijke lachende oogen, dezelfde terugtred en binnen 10 minuten stonden we op de voorste rij zonder eenige stoornis verwekt te hebben.
Het andere geval was een opzettelijk spelletje. In een klein dorpje in Portugal moesten we even stil houden omdat de chauffeur benzine moest halen. In de Portugeesche binnenlanden komen de auto's nog niet veel voor, de kinderen langs den weg knielden als we voorbij kwamen, de kleintjes met de oogen neergeslagen. Er kwamen dan toen wij in dat dorp stil stonden een aantal mannen en jongens om de auto heen staan. ‘Wil ik ze eens wegkijken?’ zei IJzerman. De eerste man die hij aankeek ging weg, de tweede aarzelde. ‘Hij wordt al verlegen’ zei IJzerman, en in korten tijd waren ze allen afgedropen.
Hij was maar eenmaal in zijn leven zenuwachtig geweest, dat was vóór een beslissing van het hoogste belang in de petroleum-wereld, die naar zijn wensch uitviel. Op zijn 80e jaar verklaarde hij dat hij nu voor het eerst ‘zorgen’ had. Hij vond de bevrediging van wat hij gedaan had in zich zelf, en was daarom niet altijd gevoelig voor eerbewijzen. Met zijn eerepromotie te Amsterdam was hij zeer inge- | |
| |
nomen, de Plancius-medaille vond hij goed bedoeld. Hoewel hij weinig met mij over Bandoeng gesproken heeft, weet ik dat de eerbewijzen hem daar ten deel gevallen hem een groote voldoening gaven.
Hij was de ontdekker van de oudste plattegrond van New York, een document dat het oordeel over het Hollandsche gouvernement vóór de stad aan de Engelschen overging veel gunstiger gemaakt heeft dan het was. In de correspondentie die ik over dat plan voerde met I.N. Phelps Stokes te New York was het gewoonte geworden het te noemen ‘The IJzerman plan’. Toen hij dat vernam verzocht hij dat na te laten, ‘op die wijze wensch ik niet voort te leven’. Het heeft daarom den naam gekregen van het Castello plan, naar de plaats waar IJzerman het gevonden had, een villa in de omgeving van Florence.
Wanneer hij zijn oordeel uitsprak, was het scherp geformuleerd; hij lachtte om menschen die broom innamen als ze bij den Gouverneur-Generaal op audiëntie moesten; toen men zich te Buitenzorg ongerust maakte over een opstandeling, vroeg hij: ‘heeft die man geen nek?’ Als oud-militair was zijn vaste meening dat de eenige oorlog die kans van slagen had, de aanvalsoorlog was.
Ik had eens de onvoorzichtigheid op een plan dat hij ontwikkelde, met de banaliteit te antwoorden: ‘Dat is een goed idee’; ik kreeg ten antwoord: ‘Wat dacht U dan, de slechte ideeën slik ik in’.
Op reis lieten hem vele dingen koud en hij veinsde geen bewondering. De Kathedraal van Burgos noopte hem niet uit den trein te stappen, het Escoriaal verlokte hem tot een fenijnige uitval tegen de gidsen die zich aanboden, de Arabische keukens te Cintra maakten hem driftig, Sevilla's merkwaardigheden bezag hij in een uur, maar hij zat alle namiddagen in den bloeienden tuin van het Alcazar en in Coimbra was hij zeer op zijn gemak, en genoot van de legendes die daar nog aangetroffen werden. De spoorwegaanleg in Spanje had zijn bewondering. Het was hem een teleurstelling dat zijn Portugeesche taalleeraar, Mr W.J. van Balen, de ervaren tourist, niet mede kon gaan naar Portugal.
Voor de natuurlijke menschelijke roerselen was hij gevoelig. De Rijksarchivaris Bijlsma heeft zoo sympathiek in het Nederlandsch Archievenblad getuigd dat IJ. zich wel heeft willen aansluiten aan den kring in het Archief en getoond heeft alle lief en leed der ambtenaren te deelen. Hij voelde zich evenzeer thuis in de ‘Van Galenstraat’: die enkele straatnaam waarin samengevat was het Instituut, zijn rijke bibliotheek en haar hulpvaardige bibliothecaris, IJzerman's toegewijde vriend W.C. Muller.
Toen hij vernam dat Rouffaer op zijn terugweg uit Indië ziek te Marseille was achtergebleven, ging hij hem zelf halen en redde daarmede zijn leven. Zijn hartelijk familie-leven in Indië, waar hij ‘zijn opkomst aan zijn vrouw te danken had’, de bekende schrijfster Annie Foore, met haar schitterende gaven, - ‘in den rijken tijd’ op Oosterbeek, - op Saphir waar de groote familie-film gemaakt werd, en
| |
| |
waar Mevrouw IJzerman-Koch met zooveel tact de ontvangst van gasten leidde, - heeft allen die hem bezochten, verkwikt.
Mijn maatschappelijke positie heeft meegebracht dat ik IJzerman slechts fragmentarisch gekend heb, toch heb ik niet geaarzeld deze herinneringen aan hem op te stellen. De studie van de oude reizen leert dat het journaal gehouden door den eenvoudigen matroos ook waarde heeft, zelfs de opinie die hij somtijds uit over de handelingen der officieren. Indien men in zulk een relaas de verhouding terugvindt waarin hij tot de leiders der onderneming stond, dan hoop en vertrouw ik dat men in mijn stuk zal bespeuren de dankbaarheid die mij tegenover IJzerman bezield heeft en nog bezielt. Tot zijn heengaan toe heb ik mij verheugd in den omgang met dezen ‘vaderlijken vriend’. Ik mis hem.
De volgende vier ter herdenking van IJzerman geschreven artikelen moeten in de eerste plaats genoemd worden:
het algemeene levensbericht door P. de Roo de la Faille, anomien verschenen in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië, Deel 89 (1932), bladz. I-XXIX. Met. portret.
bij zijn 75sten verjaardag door J.C. van Eerde: ‘Dr J.W. IJzerman, aetate LXXV’ in De Gids, Jg. 90, deel 3, Amsterdam, 1926, bladz. 402-413.
als medewerker der Linschoten-Vereeniging door S.P. L'Honoré Naber in het 25e Jaarverslag der Linschoten Vereeniging, 1932.
als archiefbezoeker door R. Bijlsma in het Nederlandsch Archievenblad, Jaarg. 40 (1932-33), bladz. 86.
F.C. Wieder
| |
| |
| |
Geschriften
Iets over den oorspronkelijken voet van Boro-Boedoer. Met plaat.
In: Tijdschrift voor de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, XXXI (1886), bladz. 261-268.
Het Kinara jataka op Boro Boedoer; door J.W. IJ.
In Bijdragen T.L. & V. van Nederl. Indië, 35 (1886), bladz. 577-579.
Iets over de tempelruïnen van Prambanan.
In: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afd. Letterkunde, 3e reeks, deel IV (1887), bladz. 263-291.
Nota over het resultaat der oudheidkundige onderzoekingen te Moeara Takoes (Sumatra's Westkust).
In: Notulen der vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Batavia, XXVII (1889), bladz. 155-158.
Mededeelingen betreffende den aanleg van den Staatsspoorweg ter Sumatra's Westkust. Met kaart en 6 platen.
In: De Ingenieur, V (1890), bladz. 37-40, 89-90, 293-295.
Tocht dwars door Sumatra. Voordracht te Batavia, 22 April 1891.
Verslag in het Bataviaasch Nieuwsblad, en daaruit overgenomen in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, N.S. 201 (1891), bladz. 451-459, en in De Indische Gids, XIII (1891), bladz. 1283-1291.
Mededeelingen betreffende Midden-Sumatra. Met kaartje.
In Tijdschr. A.G. 2e Serie IX, 1 (1892) 461-468.
Beschrijving der oudheden nabij de grens der residenties Soerakarta en Djokjokarta. Uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Batavia, 1892. Met 10 platen 4to en Atlas van 33 platen. folio.
Beschrijving van de Boeddhistische bouwwerken te Moeara Takoes. Met 6 platen.
In: Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde XXXV (1893), bladz. 48-74.
Dwars door Sumatra. Tocht van Padang naar Siak, onder leiding van den hoofd-ingenieur der Staats-spoorwegen J.W. IJzerman, beschreven door de leden der expeditie: J.W. IJzerman, J.F. van Bemmelen, S.H. Koorders en L.A. Bakhuis. Haarlem, 1895. Met kaart door J.W. IJ. en L.A. Bakhuis en talrijke illustraties. 8vo.
I. De voorbereiding der expeditie, door J.W. IJ. - II. Reisverhaal der expeditie van Padang naar Siak, uit de dagboeken der leden opgesteld door J.F. van Bemmelen. - III. De boschflora van Midden-Sumatra, geschetst in verschillende landschapsbeelden door S.H. Koorders.
De Staatsspoorweg ter Sumatra's Westkust.
In: Gedenkboek van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1847-1897, bladz. 297-299.
De Chalykyasche bouwstel op den Diëng. Met vele afbeeldingen.
In: Album-Kern, Leiden, 1903, bladz. 287-296.
Over Boro-Boedoer door J.W. IJ. Met 4 platen.
In: Tijdschr. A.G. 2e Serie XVI (1899), bladz. 307-348.
Archaeologisch onderzoek van Java. Verslag eener inprovisatie.
In: Tijdschr. A.G. 2e Serie XIX (1902), bladz. 230-233.
De Nieuw-Guinea-expeditie van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. J.W. IJ.
In: Tijdschr. A.G. 2e Serie XXI (1904), bladz. 879-890 en 1102. (vergelijk ook bl. 339).
| |
| |
Twee reizen van Paramaribo, een naar Parima in 1718 en een naar de Boven-Corantijn in 1720. Met schetskaart.
In: Tijdschr. A.G. 2e Serie, 28 (1911), bladz. 648-661.
Het aantal hofreizen van Rijklof van Goens, door J.W. IJ.
In: Bijdragen T.L. & V. van Nederl.-Indië, 66 (1912), 246-251.
Cornelis Heemskerck. Aanteekeningen van J.W. IJ.
In: Tijdschr. A.G. 2e Serie 29 (1912), bladz. 737-743.
Toespraak bij het 40-jarig bestaan van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, 1873-1913.
In: Tijdschr. K.N.A.G., 2e Serie dl XXX (1913), bladz. IV-XV.
Mijn bezoek aan Spanje en aan het Congres te Sevilla. Mededeeling van J.W. IJ. in de Bestuursvergadering van 12 December 1914.
In: Tijdschr. A.G. 2e Serie 32 (1915), bladz. 72-79.
De Eerste Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597. Journalen, documenten en andere bescheiden uitgegeven en toegelicht door G.P. Rouffaer en J.W. IJzerman. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1915-1929. Deelen I, II, III.
Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, deelen VII (1915), XXV (1925), XXXII (1929).
I. D'Eerste boeck, van Willem Lodwyckz. 34 en 248 bladz. Met titelplaat, 2 portretten, 8 kaarten en 47 platen. De moderne overzichtskaart is van C. Craandijk.
II. De oudste journalen der reis: Verhaal (1597), Journael (1598), Van der Does (hs.). 88 en 426 bladz. Met 15 kaartjes, 18 platen en 6 facsimilé's.
C.J. van Ledden Hulsebosch en G.O.E. Lignac gaven hun beoordeeling over den plotselingen dood van Scipper Muelenaer a/b Mauritius, 25 December 1596.
III. Verder bescheiden betreffende de reis (Montanus, Hugo de Groot, Aernout Lintgens, Jeronimus Marijen, Anonymus, Cornelis Jansz. Turck, Aanteekeningen betreffende de reis, het verkort Journaal enz., Brieven uit Bantam, Dossier van Boninghen, Jacob Jansz Kackerlack, Cornelis Jansz Crullen, Plancius). 75 en 439 bladz. Met 1 kaart, 3 platen en 10 facsimilé's.
G.P. Rouffaer overleed in 1928, dit deel werd door IJzerman alleen bewerkt; S.P. L'Honoré Naber maakte de toelichtingen tot de landverkenningen en tot de memorie van Plancius.
Dirck Gerritsz Pomp alias Dirck Gerritsz China, de eerste Nederlander die China en Japan bezocht (1544-1604). Zijn reis naar en verblijf in Zuid-Amerika, grootendeels naar Spaansche bescheiden bewerkt. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1915. 22 en 195 bladz. Met 2 kaarten. 8vo.
Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, IX.
De eene kaart is een reproductie op ware grootte van Plancius' kaart van het Zuidelijkste deel van Zuid-Amerika (no. 19 van mijn Plancius-bibliographie). Een toelichting op deze kaart van mijn hand is te vinden op bladz. 162-176. De ander is een moderne kaart van Zuid-Amerika door C. Craandijk.
Over de belegering van het fort Jacatra. (12 Dec. 1618-1 Febr. 1619). Door J.W. IJ. (met Bijlagen). Met 2 kaarten waarvan één, buiten den tekst, een reproductie is van een kaart uit den tijd.
In: Bijdragen T.L. & V. van Nederl.-Indië, 73 (1917), bladz. 558-679.
Journael van de reis naar Zuid-Amerika (1598-1601) door Hendrik Ottsen. Met inleiding en bijlagen uitgegeven door J.W. IJ. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1918, 145, [2] en 258 bladz. Met 3 kaarten en 5 platen. 8vo.
Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, XVI. - De kaart van Zuid-Amerika door C. Craandijk is een tweede staat van de kaart in Dirck Gerritsz.
In Een woord vooraf erkent de schrijver dat een groot deel der noten bij het dagregister, speciaal alle van zeevaartkundigen aard, afkomstig zijn van S.P. L'Honoré Naber.
| |
| |
Het schip ‘De Eendracht’ voor Makasser in December 1616. Journaal van Jan Steijns. Door J.W. IJ. Met kaartje.
In Bijdragen T.L. & V. van Nederl.-Indië, 78 (1922), bladz. 343-372.
Het verzoekschrift eener Bataviasche weduwe in 1631, door J.W. IJ. Met kaartje.
In: Bijdragen T.L. & V. van Nederl.-Indië, 78 (1922), 612-622.
Het betreft de weduwe van F. Hendricksz van Kampen.
Cornelis Buijsero te Bantam, 1616-1618. Zijn brieven en Journaal met inleiding en bijlagen uitgegeven door J.W. IJ. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1923. 24 en 272 bladz. Met schets van Bantam 1659 op bladz. XXII. 8vo.
De geografische beteekenis van de Coeroeni en de New-River (Suriname). Voordracht met discussie.
In: Tijdschr. A.G. 2e Serie 42 (1925), bladz. 324-328.
Hollandsche prenten als handelsartikel te Patani in 1602. Met 2 platen.
In: Gedenkschrift, uigegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan op 4 Juni 1926 van het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, bladz. 84-109.
De reis om de wereld door Olivier van Noort, 1598-1601. Met inleiding en aanteekeningen door J.W. IJzerman. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1926. 2 dln. 16, 8 en 265, 12 en 300 bladz. Met 51 kaarten en platen; benevens 2 bladz. toevoeging aan de bibliographie.
Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, deelen XXVII en XXVIII.
De drie moderne overzichtskaarten zijn van C. Craandijk; de bibliographie van Wouter Nijhoff.
Aanteekeningen betreffende Steven van der Hagen, door J.W. IJ. Met kaart.
In: Bijdragen T.L. & V. van Nederl.-Indië, 83 (1927), bladz. 473-480.
Inscripties in de rots aan de noordzijde der kleine baai op Nosy Maroesi.
In Tijdschr. A.G. 44 (1927), bladz. 167.
De rivieren van Suriname.
In: id. 44 (1927), bladz. 167-168.
Een en ander over Pieter Lintgens, door J.W. IJ. Met aanteekeningen en bijlagen.
In Bijdragen T.L. & V. van Nederl.-Indië, 84 (1928), blad. 132-161 en 3 ongenummerde bladz.
Hendrick Buyck en de gemeente van Lubbert Gerritsz.
In: Amstelodamum XVII (1930), bladz. 17-18.
Amsterdamsche bevrachtingscontracten 1591-1602. I. De vaart op Spanje en Portugal, medegedeeld door Dr. J.W. IJ.
In: Economisch-historisch Jaarboek. Deel XVII (1931), no. VII, bladz. 163-291.
Men raadplege verder:
Tijdschr. A.G. Systematisch register: 1876-1904 door W.C. Muller; 1905-1922 door F.E. Spirlet.
IJzerman was van 1905 tot 1909 en in 1917, 1918 lid van de Tweede Kamer, en van 1899 tot 1906 lid van den Gemeenteraad van Amsterdam. Het in die regeeringslichamen door hem gesprokene vindt men gedrukt in de Handelingen van de Staten Generaal en in het Gemeenteblad van Amsterdam.
|
|