| |
| |
| |
| |
Albert Vogel
Bergen-op-Zoom 18/6 1874 - 's-Gravenhage 8/11 1933
Albert Vogel was een gestalte. Hij had in zijn wijze van zijn en van doen dat natuurlijk monumentale, dat enkele menschen als vanzelf uit hun omgeving afzondert en op een voetstuk zet. En bij hem - wat lang niet altijd het geval is - beantwoordde die uiterlijke gedraging volkomen aan zijn innerlijke gesteldheid, was zij niet anders dan de noodzakelijke verschijsvorm van wat in hem leefde en streed. Albert Vogel - hijzelf verklaarde het onomwonden - gevoelde zich een persoonlijkheid, en het recht, aan dat gevoel uiting te geven, eischte hij met grooten nadruk op. Als er iets was, waaraan deze gulle en ontvankelijke mensch hartgrondig het land had, dan was het de bedeesdheid, de verlegenheid, die velen verhindert, openlijk en onbeschroomd te toonen, wie zij zijn, en die in het bijzonder van onzen Nederlandschen volksaard een al te veelvuldig en te overwegend bestanddeel vormt. Daartegen den strijd aan te binden, was zijn lust en zijn leven, en het is niet onmogelijk, dat hier de oorzaak lag van wat ook door hemzelf werd gevoeld: dat juist in Nederland de waardeering, die hij vond, niet altijd op de hoogte stond van wat hem elders ten deel viel. Maar hoe dat ook zijn mag, in elk geval heb ik gemeend, de bovenstaande opmerking niet te mogen achterwege laten, daar men die m.i. in gedachte moet houden, wil men het veelzijdige en rijke leven, waarvan de korte schets hier volgt, in zijn wezen verstaan.
Louis Albert Vogel werd den 18en Juni 1874 te Bergen-op Zoom geboren uit een geslacht, waarin de militaire loopbaan vanzelfsprekend was. De familie Vogel was uit Duitschland afkomstig, waar een voorvader van den kunstenaar in de achttiende eeuw gouverneur was van de Herrschaft Triebel in Silezië. Twee van diens kleinzoons vertrokken naar Java, waar zij door hun oom generaal Anthing, den eersten Nederlandsch-Indischen legercommandant, als kinderen werden aangenomen en tot officier werden opgeleid. Carl, de jongste dezer beiden, Alberts grootvader, onderscheidde zich in den Tiendaagschen Veldtocht. Zijn drie zoons aanvaardden eveneens den militairen loopbaan en beëindigden dien in den kolonelsrang. Van dit drietal was Karel, Alberts vader, de middelste. Hij commandeerde
| |
| |
als kolonel het voormalig regiment Grenadiers en Jagers, was een voortvarend en bemind hoofd-officier, en genoot vermaardheid om zijn prachtige commando-stem. De vier broeders van Albert, allen ouder dan hijzelf, hebben ingelijks bij de Nederlandsche infanterie gediend. Ook zijn grootvader van moederszijde, Eduard Sassen, was militair en verliet den dienst in de veertiger jaren der vorige eeuw als Kapitein der Rijdende Artillerie. Hij was stoutmoedig ruiter, niet onverdienstelijk schilder, en vestigde zich na het verlaten van den dienst op een landgoed bij Heerlen. Zijn vrouw, Thérèse van Panhuys, sproot zelve uit een Limburgsch geslacht, en uit dit huwelijk was Pauline, Alberts moeder, het jongste der kinderen, die in leven bleven. Zij was een bij uitstek kunstzinnige vrouw, die in Alberts bestaan een allereerste plaats heeft bekleed, en die hem vaak ook in zijn strijd als kunstenaar tot grooten steun is geweest. Dichterlijk begaafd en van degelijke belezenheid, deed zij ook haar landelijke opvoeding alle eer aan. Zij reed en mende voortreffelijk, en zij hanteerde de buks als de beste. Daarenboven schreef Albert het slechts aan haar voorbeeldige zorgen toe, dat hij den kinderlijken leeftijd te boven kwam, want hoe ongelooflijk het moge klinken voor wie den forschen man in zijn vollen wasdom hebben gekend, Albert was in zijn jeugd een uiterst teer kasplantje, achterlijk in groei en van wankele gezondheid, dat eerst geleidelijk den weg tot voorspoedige ontwikkeling vond.
Bij het huwelijk zijner ouders - alleen zijn moeder was Roomsch-Katholiek - was overeengekomen, dat de kinderen in den godsdienst der moeder zouden worden opgevoed. Zijn vrienden weten, van welke beteekenis zijn geloof voor hem geweest is.
In een geschrift, door Albert voor zijn kinderen opgesteld, spreekt hij van zijn geboorteplaats als van ‘het Bergen-op-Zoomsche paradijs’. Voor een jongen met zin voor romantiek - en dat Albert deze in het bloed zat betwijfelt wel niemand - was een woonplaats als het West-Brabantsche stadje met zijn heldhaftig verleden en boschrijke omgeving dan ook wel een uitgezocht dekoor voor het eerste bedrijf. Daarenboven werden de vacanties vaak doorgebracht bij grootmoeder Sassen te Maastricht, die haast enkel Fransch sprak, zooals toen in Limburg gebruik was, en waarbij de reis over Belgisch gebied ging. Alles bijeen volkomen de omgeving, om een avontuurlijke verbeelding op gang te brengen, en waaraan de gerijpte man dan ook met innige dankbaarheid terug dacht. Dat hier overigens terecht van een ingeboren aanleg mag worden gesproken, blijkt wel hieruit, dat Albert reeds als kleine jongen erop verzot was, in sjawls van zijn moeder gehuld romantische figuren te verbeelden, en zoo bij familiefeesten, op tafel gezet, gedichten voor te dragen.
Toen hij negen jaar was, werden de Vogels overgeplaatst naar Utrecht, waar Albert, van een vrachtwagen gevallen, het achterwiel over arm en enkel kreeg. Zwaar gewond werd het kind in huis gedragen, en de genezing, door verwikkelingen vertraagd, eischte een ziekbed van bijkans een jaar. Maar dit was dan ook het keerpunt in zijn weifelende ontwikkeling, want van dit tijdstip nam hij snel in
| |
| |
wasdom en krachten toe, om enkele jaren later al zijn klasgenooten lichamelijk de baas te zijn.
Een nieuwe overplaatsing bracht het gezin twee jaar later naar Arnhem, en in 1887 had een bevordering van vader Vogel de verhuizing naar Haarlem ten gevolge, waar Albert in September van dat jaar overging naar de Hoogere Burgerschool, waarvan Dr. Brongersma toen directeur was.
De vier Haarlemsche jaren van 1887 tot 1891 rekende Vogel tot de belangrijkste en gelukkigste van zijn leven. Zijn beste vrienden werden hier Jan Feith en Willem Landré, en in het boek van eerstgenoemde ‘Uit Piet's Vlegeljaren’ worden de avontuurlijke gebeurtenissen van dat tijdperk der waarheid getrouw geschetst. ‘Piet’ is daarin Feith zelf en Vogel is ‘Bram Kogel’. Meer en meer ook ontwikkelt zich in hem de liefde voor letteren en voordracht. De West-Europeesche klassieken worden hier voor het eerst en dadelijk met hartstocht gelezen. Een tooneelclub, ‘Advendo’ geheeten, wordt opgericht, en ook stukken van eigen hand komen daar tot opvoering. Zoo schreef Feith een ‘Robert en Bertram’, en Vogel een drama ‘Ouwe Herman’, waarin vrijwel het gansche gezelschap in bloed en tranen onderging. Vaakook werd Albert gevraagd, op school voor te lezen; kortom, de aanwijzingen van wat hier op komst was, begonnen zich met stijgende duidelijkheid te vertoonen. En dat de jongen reeds in staat was, het gemoed zijner mede-scholieren in beweging te brengen, bewijst het feit, dat bij het vertrek der familie uit Haarlem Albert door zijn kornuiten in acht open rijtuigen met muziek naar den trein werd gebracht. Voor een ‘ster’ van zeventien jaar geen onaardig succes.
In Leiden, het nieuwe garnizoen van Kolonel Vogel, liet het militaire bloed zich niet langer bedwingen. Het was traditie in de familie, den officiersrang van den ondersten sport der militaire hiërarchie te veroveren, en zoo nam dan ook Albert dienst als adspirant-onderofficier bij het regiment van zijn vader. Toen deze reeds enkele maanden later belast werd met het bevel over het regiment Grenadiers en Jagers, volgde Albert naar den Haag, waar hij nog datzelfde jaar den graad van sergeant verkreeg, en op den cursus voor Kampen geplaatst werd. In deze dagen brak de overkokende fantasie zich baan, doordat elk der studie-genooten zich verstak in een der figuren uit Napoleons omgeving, en het was alweer vanzelfsprekend, dat Albert daarbij den rol van den Keizer zelf vervulde. In dit tijdperk valt ook zijn eerste voordracht in het openbaar bij een militair feest in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, en boekte Vogel daarmede zijn eerste publieke succes.
Toen kwamhet verblijf bij den Hoofdcursus te Kampen. Als voorzitter van de letterlievende vereeniging ‘Dr. Jan ten Brink’ bevorderde Vogel daar het letterkundige leven zooveel hij kon, en het was hier, dat de beteekenis der Grieksche kunst hem voor het eerst begon te dagen. Op wacht zijnde las hij een Gids-artikel van Prof. van Hamel over ‘Koning Oedipus’, dat hem als een openbaring was. Hij
| |
| |
bestelde het stuk onmiddellijk, en beschouwde later de kennismaking daarmede als het uitgangspunt van zijn eigenlijk kunstenaarsschap. Eenige jaren later bevond van Hamel zich onder zijn gehoor, toen hij de tragedie voordroeg, en deze betuigde hem spontaan zijn groote ingenomenheid met opvatting en weergave daarvan. Voor Vogel was dit een welkome waarborg, dat hij inderdaad op den goeden weg was.
De gebeurtenissen gaan nu snel. Officier geworden, kon Vogel meer dan tot dusver zich aan zijn kunst geven, en in 1899 bereikt hem de eerste officieele uitnoodiging tot optreden in het openbaar van de zijde van het Nutsdepartement Maassluis. Het succes is groot, Breda, Rotterdam, en den Haag volgen spoedig het voorbeeld, door Maassluis gegeven, het kritieke stadium van aanvankelijken roep blijkt spoedig overschreden, en met den dag, mogen wij zeggen, verbreidt Albert Vogels faam zich verder door het land.
Zelf getuigt hij, hoezeer naast zijn steeds meer eischend beroep van voordrachtkunstenaar zijn militaire werk hem lief blijft. Hemzelf dan ook gingen uit zijn verwonderlijk veelzijdig repertorium vooral die stukken ter harte, die een meer of minder uitgesproken krijgshaftig karakter droegen. Werken als Starkadd, Coreolanus, Julius Caesar, Napoleons Honderd Dagen, Koning Svend of Cyrano de Bergerac hadden zijn voorkeur, en met blijkbaar welgevallen was hij daarin niet alleen kunstenaar maar ook als krijgsman aan het woord.
In 1904 was Vogel voor de eerste maal gehuwd. Dit huwelijk, dat een wederzijdsche vergissing bleek, werd enkele jaren later door echtscheiding ontbonden. In 1906 ontviel hem zijn moeder. Tot op het laatst had hij haar gezelschap zooveel mogelijk gezocht, en de leegte, die zij in hem achterliet, heeft hij geheel zijn verder leven gevoeld. Thans zijn beiden in een gemeenschappelijk graf vereenigd.
Inmiddels had de kring, waar hij als kunstenaar bewondering en genegenheid vond, zich verder en verder uitgebreid. Niet alleen, dat in Nederland welhaast geen dorp onbezocht bleef, maar ook in Vlaanderen, waar hij zich dadelijk heel veel vrienden won, bracht hij het Nederlandsche woord in zijn besten vorm. En dit werd het uitgangspunt tot wat aan Vogels kunstenaarsloopbaan een zoo geheel afzonderlijk karakter gaf: het uitdragen van ons letterkundig bezit tot ver buiten de grenzen niet alleen van ons land maar ook van onzen Dietschen stam.
Natuurlijk staat hij in dit opzicht niet volstrekt alleen. Ook andere grootmeesters onzer gesproken woordkunst hebben door voortreffelijke verrichtingen buiten de grenzen van ons taalgebied onze letterkundige plaats in de wereld met eere verdedigd. Maar bij geen ander heeft die zending een zoo belangrijk deel van het gezamenlijke levenswerk uitgemaakt, als bij Vogel het geval was, bij geen ander is zij geworden tot datgene, waartoe hij wist te geraken: een verbreiding en verkondiging der Nederlandsche gedachte zelve bij monde van een der volledigst geschoolde vertolkers, waarover zij heeft beschikt. In dat opzicht is Vogel tot dusver uniek, en hij zal dat ook voorloopig wel blijven, want om te bereiken, wat hij als apostel onzer kunst in
| |
| |
het buitenland bestaan heeft, is een samenstel van eigenschappen noodig, dat maar al te zelden in één persoon vereenigd optreedt. Hier kwam alles tot zijn recht: als grondslag natuurlijk zijn ongemeene gaven van statuur en van stem, uit ingeboren aandrang en door rustelooze oefening opgevoerd tot het geheel van uitdrukkingsmiddelen, dat tenslotte het zijne was; maar niet minder de geestelijke drift, die den zendeling schept, en de diepe liefde tot zijn land, die hem tot uitdragen drong. Voeg daarbij het verbluffende gemak, waarmede hij ook bij gebruik van eene andere dan zijn moedertaal de volle beschikking over zijn mimische middelen wist te behouden, zijn onvermoeibaren ijver en zijn stalen geheugen, dan zijn de voornaamste vereischten wellicht opgesond, onmisbaar voor het bereiken van een universeel succes als het zijne was. En nog zullen al die gaven tekort schieten, indien niet het onnaspeurlijk beginsel, dat van den kunstenaar is, dat geheel drenkt en draagt.
Het was in 1907, dat de eerste groote buitenlandsche reis werd ondernomen ingevolge het aanbod voor een tournee door Nederlandsch-Indië, waarvoor hem een tweejarig buitenlandsch verlof als officier werd verleend. De kunstreis als zoodanig slaagde voortreffelijk. Door geheel den archipel trad Vogel in tallooze plaatsen op, en werd hij om het zeerst gevierd. Bij den Landvoogd, bij inlandsche vorsten, bij de hoogst geplaatsten van stad en gewest was hij tegast en deed hij zich hooren. Het reisplan werd dan ook aanzienlijk uitgebreid. China, Japan en Britsch-Indië werden er in opgenomen. Hier was het vooral temidden der Nederlandsche kringen op de hoofdplaatsen en ten huize onzer diplomatieke en handels-vertegenwoordigers, dat hij de boodschap onzer woordkunst bracht, en de dank, dien hij daarvoor oogstte, was algemeen en diepgevoeld. Men moet jaren aaneem in het buitenland hebben verkeerd en van het genot der moederlandsche taalkunst verstoken zijn geweest, om te gevoelen, welk een weldaad Vogel aan die verstrooiden bewees, en van welk een beteekenis zijn optreden geweest is ter verlevendiging van het stambesef. Nederlandsch werk van het beste gehalte is daarmede door hem vericht. Als vrucht dezer rondreis blijft ons zijn studie over het Japansche tooneel.
Al spoedig na zijn terugkomst werd nu ook het Europeesche buitenland bezocht, waartoe een uitnoodiging aan het hof van Carmen Sylva, de Koningin Elisabeth van Roemenië, zelve een kunstenares van beteekenis, de gereede aanleiding was. Deze uitnoodiging werd nog meermalen herhaald, en vele waren de blijken, hoezeer zijn kunst in den hofkring te Boekarest werd op prijs gesteld.
Het begon Vogel thans wel duidelijk te worden, dat het oogenblik van kiezen of deelen voor hem was aangebroken. Wilde hij zich onbelemmerd geven aan zijn kunst, en vooral, wilde hij den universeelen weg, dien hij was op gegaan, verder volgen, dan werd daartoe grooter bewegingsvrijheid vereischt, dan zijn militair beroep hem liet. Hij koos dus, en vroeg ontslag uit den actieven dienst. Als reserve-officier echter bleef hij verbonden aan het leger, waaraan het hem op een
| |
| |
later tijdstip zou gegeven zijn, nog belangrijke diensten te bewijzen, maar voorloopig nam de kunst hem geheel in beslag.
In 1909 vestigde Vogel zich voor eenigen tijd te Berlijn, teneinde zich in het bijzonder in Duitsche voordrachtkunst verder te bekwamen. Door bemiddeling o.a. van onzen grooten Van 't Hoof, toen professor aldaar, kwam hij er in aanraking met de allereerste persoonlijkheden op het gebied van tooneelkunst en regie, en bestudeerde onder hun rechtstreeksche voorlichting de vele vraagstukken, die van belang waren voor zijn kunst. Inmiddels breidde het terrein zijner werzaamheid zich al verder uit, en in 1912 rijpte het plan voor een tweede Indische tournee, die ditmaal zou uitgroeien tot een reis om de wereld, de eerste, door een Nederlander als kunstreis ondernomen en volbracht.
Het verblijf in Nederlandsche-Indië duurde ditmaal een vol jaar, en was niet minder geslaagd dan het vorige, maar zijn bijzondere beteekenis vond deze tweede wereldreis in wat Vogel in Noord-Amerika wist te bereiken. Via China en Japan stapte hij in 1913 te San Francisco aan wal, zonder noemenswaardige relaties binnen de Vereenigde Staten en met niet meer dan wat schoolkennis van de Engelsche taal. Maar hij bewees, niettegenstaande zijn goed Nederlandsche geaardheid zich ook Amerikaansche arbeidsmethoden te kunnen eigen maken, want toem hij het land een jaar later verliet, kon hij terugzien op een reeks van successen in de beste kringen, waarbij hij Vondels Lucifer in de Engelsche vertaling van Van Noppen vele malen had voorgedragen, terwijl hij in Nederlandsche en Duitsche milieu's de woordkunst dier landen in het oorspronkelijke had gebracht. Hij was meermalen tegast geweest bij President Wilson en andere allereersten in den lande, en was bevriend geraakt met de meest bekenden uit de wereld van letteren en tooneel. Hij had het goed geluk, als onzen gezant te Washington Jhr. Loudon aan te treffen, die hem reeds van zijn eerste wereldreis uit Tokio kende, en die hem later ook te Parijs nog van dienst was. Goeddeels ook door diens bemiddeling was er ten slotte ernstig sprake van een blijvende vestiging in Amerika met verbintenissen aan verschillende universiteiten. Door onverwachte wereldgebeurtenissen echter is hiervan niet gekomen. Na een bezoek aan Nederlandsch West-Indië, waar Vogel met nergens overtroffen geestdrift werd ontvangen en gehuldigd - bij zijn afscheidsvoorstelling was Paramaribo geïllumineerd - keerde de wereldreiziger in Juli 1914 in Nederland terug.
Wij staan thans in Vogels levensloop bij een van die beslissende punten, zooals men er in elk menschenbestaan wel aantreft, en waarbij de verdere gang van zaken vaak meer door uiterlijke dan door innerlijke voovallen bepaald wordt. Had zich niets bijzonders voorgedaan, dan zou naar alle waarschijnlijkheid de kunstenaar na een kort verblijf in ons land naar de Nieuwe Wereld zijn teruggekeerd, om daar een loopbaan te beginnen, aan welks welslagen wij niet behoeven te twijfelen, maar waarbij zijn vaderland hem voooreerst niet zou hebben weergezien. En al ware zijn hart ook aan Nederland en de
| |
| |
Nederlandsche zaak verpand gebleven, voor ons dagelijksch leven en streven, voor den strijd in ons land om het betere woord en zijn betere zegging, hadden wij hem toch voor langen tijd moeten missen. Maar de wereldoorlog brak uit, en uit de gestalte van den kunstenaar trad de krijgsman naar voren.
Of wij dezen gang van zaken moeten betreuren of niet, valt niet zoo gemakkelijk te zeggen. Ongewijfeld is een welhaast unieke gelegenheid, aan onze woordkunst in wijderen kring bekendheid te geven, hier verloren gegaan. Maar hoe dat zijn mag, zeker is het, dat Vogel zelf dit verloop van zaken achteraf hoogelijk heeft geloofd. In het laatste vertrouwlijke gesprek, dat steller dezes met hem hebben mocht, kort vóór hij ons voor altijd verliet, gaf hij in sterke bewoordingen uiting aan zijn dankbaarheid, dat het zóó was geloopen, omdat hem daardoor het beste was ten deel gevallen, wat hij in zijn leven bezat: zijn vrouw en zijn kinderen. En op dit getuigenis van den man zelf mogen wij met gerustheid aannemen, dat wij allen ten slotte wel zijn gevaren bij de nieuwe levensvreugde, die hij zich won.
Er is maar één roep over de wijze, waarop Vogel in de zware mobilisatie-jaren zijn land heeft gediend, niet alleen door zijn volkomen en in den officier vanzelf sprekende toewijding aan den militairen dienst, maar vooral ook door de onbekrompen wijze, waarop hij zijn kunst ter beschikking stelde voor het onderhouden van den goeden geest in den troep en daar buiten. Ook in 1903 trouwens, bij gelegenheid van de groote spoorwegstaking, had hij zich reeds voor de gemobiliseerde troepen in dat opzicht verdienstelijk gemaakt. Na een aanvankelijke plaatsing te Utrecht werd hij belast met het commando over een compagnie te Delfszijl, en het is daar en in het omgelegen Groningsche land, dat kapitein Vogel zijn onvermoeide werkzaamheid gedurende de mobilisatie heeft ontplooid. Een zeer onverwacht beroep werd wel op zijn begaafheden gedaan, toen een der belangrijkste kampen voor Britsche geïnterneerde krijgslieden in die streek werd ingericht, en hij ook dezen bannelingen in hun eigen taal de verkwikking van zijn kunst kon brengen. Als blijvend resultaat dier jaren bezitten wij Vogels boek ‘Je Maintiendrai’, waarin vooral de warme vaderlader en de uitnemende volkskenner, die hij door zijn veelzijdige aanraking met de bevolking van stad en land geworden was, aan het woord zijn.
Het was ook in deze jaren, in Juni 1915, dat hij ten huize der kunstzinnige Adèle Utermarck het meisje ontmoette, dat zijn begaafdste leerlinge zou blijken en dat al spoedig zijn echtegenoote werd: Ellen Buwalda. Wij weten allen, met welk een talent en zelfverloochening zij als Ellen Vareno Vogel heeft bijgestaan in de doorloopende worsteling, die het kunstenaarsschap is. Wat zij als vrouw en moeder zijner kinderen voor hem is geweest, kunnen slechts zij bevroeden, die het gezin Vogel van nabij hebben gekend.
Het gezin Vogel; - het is vooral als hoofd en leidsman van dat aantrekkelijk geheel, waarvan ook Ellens jongere zuster, Emmy Buwalda, een onmisbaar deel uitmaakte, dat wij, Alberts vrienden
| |
| |
uit zijn glorietijd, hem in onze herinnering en onze dankbaarheid zullen bewaren. Daar in dat gastvrije huis aan het Frankenslag kwam hij eerst geheel tot zijn recht, zagen wik hem eerst in de omgeving, die zijn gestalte behoefde. Onbetwist erkend en gevierd als Nederlands eerste voordrachtskunstenaar van het zwaardere gehalte, ontembaar strijder, niet alleen voor zijn kunstopvatting maar ook voor zijn wijsgeerige en maatschappelijke overtuiging, heeft hij in dat echt Haagsche milieu, dat zoo goed aan hem paste en dat hem zoo lief was, een nagenoeg vijftienjarige periode mogen beleven van stijgende werkzaamheid en van steeds vollediger ontplooiing zijner krachten en begaafdheden. Gesteund door een thans rotsvaste reputatie, die elk optreden dieper nog vestigde, heeft hij dat volste geluk mogen vinden, dat voor den kunstenaar is weggelegd: zich erkend en begrepen te zien door hen, voor wie hij werkt. En al was, zooals wij in den aanvang al zeiden, die erkenning in eigen land wellicht minder onvoorwaardelijk dan in den vreemde, algemeen en zeer hartelijk was zij niettemin ook hier. De vijfentwintigjarige herdenking in 1924 van zijn eerste openbaar optreden werd dan ook een triomf, en het daarbij uitgegeven gedenkboek bevat tal van wetenswaardigheden, die ik hier met het oog op de beschikbare ruimte moest achterwege laten.
Het is hier ook niet de plaats, en het is niet de bedoeling van dit levensbericht, geaardheid en wezen van Vogels kunst kritisch te bepalen. Maar een enkele grondtrek daarvan mag niet verzwegen blijven, wil men aan zijn persoonlijkheid zelve geen onrecht doen. Het is deze, dat Vogel vóór alles de bedoeling had, zichzelf te uiten. Voltaire's woord: ‘La déclamation est au rang des beaux arts’, was hem uit het hart gegrepen, en het was zeer bepaaldelijk zijn pretentie, dat men niet naar zijn voordrachten kwam luisteren, om kennis te nemen van Byron, van Vondel, van Shakespeare of van Sofokles, maar dat men kwam, om Albert Vogel te hooren. Over de juistheid van dit standpunt kan men van meening verschillen, over de eerlijkheid, waarmede Vogel het heeft gediend en verkondigd, en over de zuiverheid, waarmede het aan het diepst van zijn wezen ontsproot, kan geen twijfel bestaan. En daarmede was dan ook voor hem als kunstenaar dat standpunt volkomen verantwoord.
In herinnering aan den man, door wiens toedoen de familie Vogel zich in Nederland gevestigd had, nam Albert den naam Anthing aan, zoodat hij den laatsten tijd van zijn leven Anthing Vogel heeft geheeten. Maar voor het publiek bleef hij Albert Vogel, dien ieder kende, en het is onder dezen naam, dat zijn nagedachtenis zal voortleven.
Zoo verstreken dan de jaren, waarin hij zijn gezin om zich opbouwde, in gestage, schier beangstigende werkzaamheid. Want niet alleen in voordracht en tooneelvertooning, op welk laatste gebied vooral het openlucht-tooneel zijn actieve belangstelling had, niet alleen ook in het schrijven van werken over zijn kunst als ‘Voordrachtskunst’ en ‘Rhetorica’, ontlastte zich de verbazingwekkende werkkracht van dit onstuimig gemoed. Nog twee andere velden van zijn arbeid moeten
| |
| |
hier worden vermeld: zijn werkzaamheid als privaat-docent in de welsprekendheid aan de Leidsche en de Utrechtsche universiteiten en de stichting van de Maatschappij van Woordkunst, waarvan hij de bezielende Algemeene Voorziter was. Voeg daarbij de eischen, die het Haagsche gezelschapsleven, waarin hij druk en gaarne deelnam, hem stelden, zijn bemoeienis met den Haagschen Kunstlering, waarvan hij jarenlang de volijverige voorzitter was, en tal van andere zaken als het uitgebreide dispuut-gezelschap, dat geregeld in zijn huis bijeenkwam, en waarvan hij als vanzelfsprekend het middelpunt vormde, terwijl ook zijn dienst als reserve-officier - hij had inmiddels den hoofd-officiersrang bereikt - herhaaldelijk op zijn tijd en zijn aandacht beslag legde, en het wordt begrijpelijk, dat zelfs van dit ijzeren gestel op den duur te veel werd gevergd. Zijn arts moest hem al te groote inspanning en al te veeleischende voordrachten verbieden, maar voor hem, die zooveel gekund en bereikt had, was beperking in wat hem lief was een te zware eisch. De dood van zijn vriend Herman Poort, een zijner getrouwste medewerkers tevens in ‘Woordkunst’, trof hem diep en bracht ten slotte ook voor hemzelf de ontknooping. De prachtige rede, door Vogel aan dit graf uitgesproken, was als een laatste openbaring van wat hij met het woord vermocht. Van den herdenkingsavond voor Poort, in den Haagschen Kunstkring gehouden, kwam hij terug als een gebroken man, en een hevige aanval van zijn hartkwaal bracht binnen enkele dagen ook aan Albert Vogel het einde. Den 8en November 1933 ontviel hij ons, nog geen zestig jaar oud. Zijn begrafenis op het R.K. kerkhof te 's-Gravenhage werd tot een gebeurtenis, waaraan talloozen deel namen.
Hij is in het harnas gestorven, de heldengestalten waardig, die hij zoo vaalt en met zooveel liefde voor ons herleven deed. Beklagen wij hem niet al te zeer, want hij heeft meer vermogen te geven, dan den meesten onzer is toebeschikt.
C.L. Schepp
| |
Geschriften
‘Het Japansche Tooneel’ - 1909, B.C. & A. drukkerij, IJselstein.
‘Je Maintiendrai’, een boek voor Leger en Volk - 1917, W. Somer, Brummen.
‘Voordrachtskunst’ - 1919, v. Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem. 2e Herziene en vermeerderde druk 1931.
‘De Oude Koloniaal’, dialoog - 1926, J. Vink, Alkmaar.
‘Amor als Geneesheer’, dialoog - 1926, J. Vink, Alkmaar.
‘De steenen Gast’, vertaling naar Puschkin - 1926, J. Vink, Alkmaar.
‘Maarschalk Foch aan het Woord’, vertaling naar Bugnet - 1930, C. Blommendaal, den Haag.
‘Rhetorica’, Basis der Welsprekendheid - 1931, W.L. & J. Brusse, Rotterdam.
Voorts bestaan in manuscript nog enkele dialogen en vertalingen.
|
|