Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1934
(1934)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eliza Johan de Meester
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk. Derhalve haast ik mij dit alhier te registreeren. Ik doe dit voor een goed deel met behulp van zijn bovengenoemde lezing voor de Kon. Vl. Academie, de interessante Herinneringen aan Johan de Meester door zijn artistieken collega M.J. Brusse, en het interview met E. d'Oliveira, te vinden in ‘De Jongere Generatie’ blz. 5 e.v. Eliza Johan De Meester dan werd 6 Februari 1860 geboren te Harderwijk, waar zijn vader burgemeester was. ‘Ik was een burgemeesterszoontje. Toen ik, laatste van een zestal, waarvan er twee waren overleden, acht jaar na den laatstgeborene kwam, ben ik zoozeer een verrassing geweest, dat er in het Weeshuis werd getracteerd. Toen ik twee, drie en vier jaar werd, blies de hoornblazer van de voorbijgaande diligence het Wilhelmus den ochtend van mijn verjaardag. Midden in de stad bewoonden wij een huis met vele kamers, ernaast en erachter een tuin met vijver. 't Was niet meer dan kleinsteedsche grootheid uit het midden der vorige eeuw. Maar doe het kleine zulker grootheid beseffen aan een kind, dat een fanfare krijgt voor zijn verjaardag!’ Met name wijst hij in zijn lezing op het feit, dat Harderwijk destijds een werfdepot was, zoodat de stille, streng orthodoxe, Calvinistische bevolking somwijlen werd opgeschrikt door luidruchtige, geld en goed verbrassende kolonialen. ‘Heb ik later een dwaasheid me wijsgemaakt, heb ik een beeld mij opgedrongen, misschien wel onder den modeinvloed der leer van l'influnce du milieu, of kàn Harderwijk hebben macht geoefend, 't aanschouwen zoo vroeg, zoo nabij van den hartstocht, begrepen niet, maar wel aanschouwd, een poppenkast voor kinderoogen van het dier in den mensch, op zijn ergst verdierlijkt? En - tegenbeeld - de vrome vischmarkt, de felle godsdienstigheid van de visschers, het donkerst-denkbare calvinisme, zwarter nog, vol van de vrees, die de zee geeft, dan de dusgenaamde Afgescheidenen der Kamper Theologische School’. Dit rustige leven hier werd al spoedig hevig geschokt door den vroegtijdigen dood van zijn vader. Met sobere woorden vermeldt De Meester dit droeve gebeuren. ‘Toen ik vier jaar was, stierf mijn vader. Mijn moeder was een fijne vrouw. Nu kreeg zij een zeer moeilijk leven. De geldzorg drukte en zij was niet gezond, hoofdpijnen plaagden en andere kwalen’. Toch is de moeder met haar kinderen in Harderwijk blijven wonen tot het jaar 1869, toen de familie verhuisde naar Zeist. Hier kwam hij als externe op de kostschool der Hernhutters, waar hij zich vooral door zijn eenzelvigheid bij zijn medescholieren niet bemind maakte. Slechts één vriend bezat hij hier, Anthon van Rappard. ‘Vier jaar heb ik me daar te Zeist doodongelukkig gevoeld. Toen raakte ik bevriend met een jongen, wiens ouders er woonden, maar die dagelijks naar Utrecht op de burgerschool ging. Tot zijn vroegen dood zijn we vrienden gebleven. Door wat hij in de vriendschap vermocht te zijn, is zijn naam bekend geworden, want hij raakte later bevriend met Vincent van Gogh en in diens brieven wordt de belang- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling van Anthon van Rappard - zoo heette hij - dankbaar vermeld. Ik heb zeer veel aan hem te danken, hij was me een niet veel oudere broeder. Wat trok ons tot elkander aan? Beiden waren we eenzelvig, hij zestien, ik veertien’. Dit verblijf te Zeist in een protestantsche omgeving heeft blijkbaar een diepen indruk op den jongen gemaakt. Hij heeft er van getuigd in een van zijn beste boeken De Zonde in het deftige Dorp. Ook in Zeist vond de familie De Meester geen rust en trok in 1875 naar Wageningen, welke woonplaats reeds in 1877 met die te Voorst bij Zutphen werd verwisseld. De jonge De Meester heeft dus het mooie Geldersche landschap met zijn glooiende korenvelden en altijd groene dennebosschen van verschillende zijden gezien èn er van genoten. Want in vele zijner werken spreekt zijn liefde voor zijn geboortegrond tot ons op duidelijke wijze. Dit is het ook wat zijn kunst een zoo echt Hollandsch karakter geeft. Hij zoekt de stof voor zijn verhalen niet in China zooals Slauerhoff, in de Zwitsersche Alpen of Albanië zooals Den Doolaard, het eigen mooie Holland is hiervoor goed genoeg. Bovendien ook hier leven menschen met dezelfde vreugden en smarten als in verre landen. En met eigen woorden heeft hij verklaard: ‘Ik heb altijd veel gehouden van natuur met heuvels, in dat opzicht ben ik een echte Gelderschman gebleven, en ik ging toen een soort symboliek maken van dat vergezicht in verband met mijn eigen hoop op de toekomst’Ga naar voetnoot1. Die toekomst zag er voorloopig niet al te rooskleurig uit. Na een kort verblijf op een registratiekantoor te Zutphen, kwam hij aan de Zutphensche Courant voor een jaargeld van zegge 200 gulden. In zijn vrijen tijd bezocht hij de catechisatie van ds Talma, vader van den lateren predikant-minister. Edoch, de lezing van Rousseau. Schopenhauer, Byron, Leopardi, Zola en onzen Multatuli hadden zijn geest reeds zoodanig ontwikkeld, dat hij formeele debatten met den dominee voerde, hetgeen ten gevolge had, dat deze tenslotte verklaarde: ‘Neen je kunt geen lidmaat worden’. Hoe bedroefd zijn vrome moeder hierover was, vertelt hij ons met de volgende woorden: ‘Ik kreeg het moeilijk met mezelf en ik was bedroefd om Moeder. Want dat van het einde der catechisatie had ik haar niet kunnen verzwijgen. Geen hard woord heeft zij er over gesproken, wel vele van droefheid, gefleemd, gesmeekt, en, als van zelf spreekt, voor mij gebeden. In een vertelling ‘Beider Leed’ heb ik, eerst vele jaren later, op Kerstdag van 1905, iets uitgesproken van dat leed, dat trage leed door en in liefde, tusschen een moeder en een zoon, dat niet ophield, toen ik het dorp verliet, dat heeft voortgeduurd tot haar dood’. In dezen Zutphenschen tijd begint hij zijn letterkundige carrière met een bundeltje korte verhalen, getiteld Kleingoed, Schetsjes en Silhouetten (1882). Weldra echter wordt hij verbonden aan grootere dagbladen, zooals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Het Rotterdamsch Nieuwsblad’ en ‘De Amsterdammer’ onder J. de Koo. Hij vertrekt dan in het jaar 1883 naar Amsterdam, wordt door Frank van der Goes het bekende genootschap ‘Flanor’ binnengeloodst en komt midden in de toenmalige jonge schrijversbent terecht, waarin Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Verwey de hoofdrol speelden. ‘Ik was er versteld van en zag en hoorde het alles verdoken in een hoekje aan, de enkele malen, dat ik 's avonds niet naar een vergadering moest’. Doch het werk hier in Amsterdam viel hem bizonder zwaar. ‘Ik had heel zwaar werk, veel werk, en ik herinner mij uit de Amsterdamsche jaren, dat een vriend toen tegen me zei: ‘Kerel, sjouw jij zoo zwaar of ben je verliefd?’ Want ik zag er zoo slecht uit. Maar dat kwam van het 's nachts opzitten. Als verslaggever aan de oppositie-krant had ik het hard te verantwoorden en ik wilde weg’. Zijn vriend Enklaar, met wien hij samenwoonde, en die zelf aan het Buitenland van ‘Het Handelsblad’ werkte, heeft hem toen in relatie gebracht met Charles Boissevain hetgeen tot gevolg had, dat hij in 1886 als correspondent voor dit blad naar Parijs werd gezonden. ‘Ik blijf hem altijd dankbaar voor het baantje, maar ...... het had zijn bezwaren. Ik wist, dat ik altijd in een bepaalden geest moest schrijven. ...... Ik moest altijd vroolijke en opgewekte stukjes voor ‘Het Handelsblad’ schrijven, zooiets als Van Maurik. Het was een hoogst oppervlakkig werk’. Doch hij had veel vrijen tijd om zich in de literatuur te verdiepen, om musea en tentoonstellingen na te loopen, en om te schrijven. In dezen Parijschen tijd schreef hij zijn eersten mooien roman Een Huwelijk en trouwde hij met Augustine Hermine Obreen. Zij was een schilderes, een omstandigheid, waaraan wij wel te danken zullen hebben, dat er in zijn romans zoo vaak een of meer schilders voorkomen. Doch op den duur kon hij het aan ‘Het Handelsblad’ onder Boissevain niet harden. ‘Daar kon ik toch niet blijven! En toen er open kwam een baantje aan de ‘Nieuwe Rotterdammer’ heb ik, voor een kwart in het besef dat ik het aan het ‘Handelsblad’ niet kon uithouden, en overigens om met mijn vrouw en kind dat ons geboren was naar Holland te gaan - zij kon in Parijs niet aarden - heb ik het ‘Handelsblad’ verlaten.’ Dan, als hij in 1891 het redacteurschap aanvaardt aan de N.R. Ct. voor de rubriek Letteren en Kunst, vangt zijn glorietijd als journalist en letterkundige eerst recht aan. Aanvankelijk ging het aan de krant niet gemakkelijk, want de toenmalige hoofdredactie moest van die moderne ideeën op het gebied van kunst en letteren niets hebben. Maar hij hield vol en bereikte zijn doel. ‘Met dat hard werken, mocht ik verkrijgen, dat de N.R.C., die de Nieuwe Gids vroeger nooit genoemd had, het tijdschrift vijf jaren had doodgezwegen, er notitie van nam, de Nieuwe Gids préés, aan onze nieuwe letteren door overgedrukte fragmenten en met - o, niet meer dan journalistieke - recensies er de aandacht aan gaf, welke in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het belang der courant was er aan te geven, maar die niet één dagblad er aan had geschonken...’ En hoeveel arbeid heeft deze bedrijvige krantenman niet verzet buiten het eigenlijke terrein der journalistieke werkzaamheid om. Men zie er de respectabele lijst zijner letterkundige werken op na, waaronder er verschillende zijn, die behooren tot het beste, wat men in onze literatuur kan aanwijzen. Meer nog, hij hield letterkundige lezingen, zat in tallooze commissies, was een tijdlang redacteur van het maandschrift Europa, van 1903-1908 lid van de redactie van De Nieuwe Gids en van 1 Januari 1908 tot 1 April 1927 lid der redactie van De Gids. Zijn woning in de Kortenaerstraat was een waar toevluchtsoord voor allerlei kunstenaars zoowel van binnenals buitenland. Men leze er het eerste hoofdstuk van Brusse's Herinneringen aan Johan De Meester maar eens op na. Geen wonder dat hij bij zijn leven gevierd werd als weinigen. ‘Zijn groote verdiensten zijn geëerd door talrijke onderscheidingen. Hij was officier in de orde van Oranje-Nassau, ridder van het Legioen van eer, ... officier de l'Instruction Publique, ridder in de orde van Cambodja, officier in de Kroonorde van België, ridder in de orde van Leopold II. Verder was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van het Utrechtsch Genootschap, buitenlandsch eerelid der Koninkl. Vlaamsche Academie, en de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam heeft hem indertijd haar gouden medaille verleend’. In 1927 brak de tijd van rusten aan, voor zoover althans bij een bedrijvig man als De Meester hiervan sprake kan zijn. Het was slechts een rust van enkele jaren. Want plotseling, een paar weken na zijn verhuizing naar Sloterdijk overleed hij 16 Mei 1931 te Utrecht na het uitspreken van een lezing over zijn jeugdvriend Anthon van Rappard, ter eere van wien aldaar een tentoonstelling van schilderijen was ingericht. ‘Er is iets zeer schoons in dit moment. Zij, die van De Meester hielden, zullen hem blijven gedenken als iemand, die tot zijn dood toe verdedigd heeft wat hem lief was in deze wereld’Ga naar voetnoot1. Den 20sten Mei 1931 is het stoffelijk overschot van De Meester in het graf van zijn dochter op Oud Eik en Duinen te 's-Gravenhage bijgezet.
Amsterdam G. Karsten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften
|