| |
| |
| |
Levensbericht van Prof. Dr H. Blink
(12 Febr. 1852-26 Dec. 1931)
Het herdenken van dezen ijverigen werker wordt zeer vergemakkelijkt door de uitgaaf vanwege zijne weduwe en kinderen van een kort voor zijn dood voltooide, zeer uitvoerige autobiographie, getiteld: Een tijd- en levensbeeld, met de spreuk ora et labora, bij W.P. van Stockum & Zoon uitgegeven en oorspronkelijk op 12 Febr. 1932, nu op Dec. 1931 gedateerd. Het werd op den eerstgenoemden dier dagen aan verschillende vrienden en nieuwsbladen verzonden.
De familie heeft zich hiermede aan den wensch van Blink gehouden; hij voorzag niet, dat hij zoo kort voor zijn 80en verjaardag zou sterven.
Uit dit boek leert men Blink in al zijne zelfgenoegzaamheid, maar ook in zijne goedhartigheid, zijne werkkracht, zijne vlugheid, dikwijls ontaardend in vluchtigheid, kennen.
Hij was een beminnelijk, toeschietelijk man. Dit maakte, dat hij tal van vrienden kreeg. Hij noemt hen in zijn boek en van allen, die hij met zorg koos, heeft hij het een en ander, dat hem bij zijn arbeid te pas kwam, kunnen opsteken.
Hij werd geboren in een dorp in zuidwestelijk Drente, de Wijk. Zijn vader had een klein boerderijtje en was tevens smid. Na tot den 12-jarigen leeftijd de lagere school bezocht te hebben, moest hij in beide bedrijven medewerken, overdag op het land, des avonds in de smederij, en zoo wist de vader, die een vrij groot gezin had, de koorden van de beurs in handen te houden, zoodat het gezin niet zooals zoovelen, toen de slechte tijd door de overvoering met Amerikaansch graan aanbrak, in de schuld kwam. Deze tijd zag de opkomst der hypotheekbanken.
Merkwaardig en op sommige gebieden van andere boerenbedrijven afwijkend was dit leven, dat hij 9 jaren geleid heeft. Zijne beschrijving daarvan in de autobiographie is belangwekkend. O.a. ging hij met andere Wijksche boeren des zomers naar de graslanden ten zuidoosten van het Meppelerdiep om er gras te maaien. Het kwam voor, dat in den loop van den dag het water opkwam en de moeite van een geheelen dag verloren was. Andere tijden met schoon weder gaven goede oogsten, waardoor men voor zijn vee hooi voor den winter verkreeg.
Het land- en smidswerk gaven den ijverigen en denkenden
| |
| |
Blink te weinig bevrediging. Hij las in zijne vrije oogenblikken veel, maar de keuze der werken was beperkt en zijne middelen lieten hem niet toe, boeken te koopen, meestal leende hij ze van den predikant van het dorp.
Zoo kwam de lust bij hem op, onderwijzer te worden. Na lang aarzelen gaf zijn vader toe en in 1873 werd hij te Meppel leerling der normaalschool voor hulponderwijzers; hij zat hier op de banken met 4 à 6 jaren jongeren. Na eenigen tijd kreeg hij vergunning om ook de lessen die aldaar aan de hulponderwijzers ter verkrijging van de akte hoofdonderwijzer gegeven werden, bij te wonen.
Reeds 7 Oct. 1875 verkreeg hij de bevoegdheid van hulponderwijzer. Op 1 Nov. d.a.v. trad hij als zoodanig te Meppel in functie en 2 Jan. 1877 verhuisde hij naar Arnhem in dezelfde betrekking; hij behaalde daar 10 April d.a.v. de akte van hoofdonderwijzer.
De behaalde successen waren een spoorslag om te trachten, hooger te stijgen en te Arnhem heeft Blink hard gewerkt met het doel, verschillende diploma's voor middelbaar onderwijs te bekomen.
Het eerste, dat hij verkreeg, was op 10 Nov. 1878, de akte voor aardrijkskunde.
Hij werd nu door de welwillende medewerking van den inspecteur van het middelbaar onderwijs Dr D.J. Steyn Parvé benoemd tot leeraar aan de hoogere burgerschool met 3-jarigen cursus te Harlingen, niet alleen in aardrijkskunde, maar ook in staathuishoudkunde en staatsinrichting, onder gehoudenheid, daarvoor zoo spoedig mogelijk de bevoegdheid te erlangen.
In laatstgenoemde vakken werd hij, na zijne benoeming nog eenige maanden te Arnhem zijnde, door een leeraar aldaar eenigszins ingewijd. Op 1 Nov. 1879 ving hij de lessen te Harlingen aan. Verder bekwaamde hij zich er in door boekenstudie en reeds 2 Oct. 1880 legde hij deze examens met goed gevolg af.
Op 1 Sept. 1882 werd Blink leeraar in de aardrijkskunde en kort daarna ook in de geschiedenis aan de hoogere burgerschool, weder met 3-jarigen cursus, te Rotterdam. Van deze school was directeur K. Mars, een even bekwaam als humaan man, een paedagoog van de eerste soort. Deze oordeelde in de eerste maanden gunstig over Blink, maar werd hem al spoedig minder goedgezind, omdat de orde in zijne klassen alles te wenschen overliet. Was dit, waarschijnlijk door het geringe getal leerlingen, te Harlingen minder aan het licht getreden, bij de groote klassen te Rotterdam kon dit niet verborgen blijven. Blink had vues op de schoonzuster van Mars en, daar deze hem als een zenuwlijder beschouwde (zonder twijfel was hij dit alleen door de slechte orde), werkte hij een huwelijk tegen. Blink verzocht, daar het niet ging, op raad van Mars, ontslag als leeraar, en dit werd hem eervol verleend in Maart 1884.
Hij was nu zonder betrekking. Door zuinigheid had hij ruim ƒ 1000 gespaard. Hij ging enkele maanden aan de Sorbonne te Parijs
| |
| |
studeeren, maar nu werd hem geraden, te Straatsburg, hoofdstad van het rijksland, te gaan studeeren. Hij is daar een jaar gebleven en na een examen in het Latijn (Grieksch werd niet gevorderd) en in vier vakken, promoveerde hij in Sept. 1885 in de philosophische faculteit tot doctor op eene dissertatie, getiteld: Wind- und Meeresströmungen im Gebiet der kleinen Sunda-Iseln. Hierbij diende het geluk hem wel op bijzondere wijze, daar hij voor dit onderwerp, hem door zijn promotor opgegeven, eenige scheepsjournalen, aan het meteorologisch instituut te Utrecht voorhanden, heeft kunnen gebruiken. Ook het feit, dat men aannam, dat de drie diploma's van middelbaar onderwijs, nog wel in letterkundige vakken, gelijkstonden met een doctoraal examen en hij dus tot het doctoreeren toegelaten kon worden, was een groot geluk.
Hij ging nu te Amsterdam wonen en verhuisde kort daarna naar eene wijk onder de gemeente Nieuwer-Amstel, zeer nabij Amsterdam.
Reeds in 1885 publiceerde hij een artikel over Varenius, een aardrijkskundige uit de 17e eeuw, in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, en een over de geographie als wetenschap in Vragen des tijds.
In 1886 richtte hij met den geleerden predikant A. Winkler Prins een maandschrift Vragen van den dag op. Deze trad reeds het volgende jaar wegens hoogen leeftijd uit de redactie. Hij was nu de eenige redacteur en is dit vele jaren gebleven. Eenige jaren was zijn oudste zoon Mr Dr J.G. Blink mede-redacteur. Sedert 1890 is een populair wetenschappelijk bijblad en sedert eenige jaren later een vragenbus aan het maandblad toegevoegd.
De bedoeling van het tijdschrift was, den normaal ontwikkelden mensch inzicht te verschaffen in tal van wetenschappen en hare toepassing, die men elders alleen in uitgebreide leerboeken, die niet in ieders hand zijn, vond.
In 1887 huwde hij Mej. A. Lubberink, als hij uit de Wijk afkomstig. Zij kregen vrij spoedig een groot gezin, 4 zonen en eene dochter. Hij had het geluk, dat allen intelligente en ijverige leden der maatschappij zijn geworden. De oudste zoon is tengevolge van overwerken door eene verlamming getroffen; hopen wij, dat de genezing spoedig moge intreden.
Te Amsterdam (Nieuwer-Amstel) gaf hij veel lessen aan personen, die zich voor examens in middelbaar onderwijs wenschten voor te bereiden.
Hij werd te Nieuwer-Amstel vrij spoedig (in 1891) tot lid van den gemeenteraad verkozen.
Te Amsterdam had men voor buiten de gemeente wonenden een verhoogd schoolgeld ingevoerd en om daaraan te ontkomen richtte Nieuwer-Amstel, welks voorstad van Amsterdam toen 30000 inwoners telde, eene hoogere burgerschool met 3-jarigen cursus op. Blink werd daarvan 1 Sept. 1894 directeur en moest dus aftreden als lid van den raad.
| |
| |
Deze betrekking duurde niet lang. Wij vernemen niet van slechte orde, bij een directeur komt dit euvel ook uit den aard der zaak in veel mindere mate dan bij een gewoon leeraar voor. Bij de wet van 20 Maart 1896 kwam de annexatie van het als stad bebouwde deel van Nieuwer-Amstel bij Amsterdam tot stand, en de hoogere burgerschool, van welke Blink directeur was, werd opgeheven, in het bijzonder omdat men in dit deel van Amsterdam geen hoogere burgerschool met 3-jarigen cursus noodig achtte. Blink verkreeg een wachtgeld van f 2000, dat hij tot zijn dood heeft genoten.
Zijne leeraren werden meest allen door de gemeente Amsterdam later aan hoogere burgerscholen benoemd.
In 1896 werd hem opgedragen, aan Koningin Wilhelmina les in kosmografie te geven, hoewel hij in dat vak geen diploma had. Hij werd na afloop ridder der Orde van Oranje-Nassau.
Sedert heeft hij zich onafgebroken beziggehouden met het populariseeren van verschillende wetenschappen, en ook, zooveel hem dit mogelijk was, met het openbare leven. Dat hij dit te Nieuwer-Amstel reeds gedaan had, wordt bewezen door zijne verkiezing na kort inwonerschap tot raadslid.
Hij vertrok in April 1899 naar 's-Gravenhage en is daar tot zijn overlijden blijven wonen.
Zeker vooral als gevolg van zijne Vragen van den dag en van het feit, dat hij reeds vroeg in andere tijdschriften over allerlei schreef, was hij in uitgeverskringen zeer gezocht. Het kwam zelfs voor, dat hij eene overeenkomst met een uitgever over het schrijven van een boek sloot, alvorens nog een letter daarvan op het papier stond, alleen op het schema van den inhoud, dat hij den uitgever voorlegde. Eene crisis als de tegenwoordige, waarbij de bezuiniging bij particulieren in de eerste plaats het debiet der boekwerken treft, heeft hij niet, althans niet tot het hoogtepunt medegemaakt.
Toen Blink in de kracht van zijn leven was, heeft hij zeer veel geschreven. In den aanvang waren daaronder artikelen, voor welke een geleerde van den eersten rang zich niet zou behoeven te schamen.
Dr W.C.H. Staring had de daling van den Nederlandschen bodem in de laatste eeuwen, ja zelfs in den historischen tijd, bestreden, en was daardoor gedwongen, eene gekunstelde uitlegging te geven voor de vorming van het laagveen, dikwijls tot dikten van 7 Meter voorkomende. Hij beschouwde die vorming als het gevolg van het somtijds, maar geheel plaatselijk, in luwe hoeken voorkomend verschijnsel der drijftillen. Het komt somtijds voor, dat eene laag modder op den bodem van een waterplas door de wortels van de er op groeiende waterplanten doorploegd wordt en zij, als de planten haren wasdom bereikt hebben, samen drijfvermogen krijgen en van den onderliggenden vasteren grond, met welken de modder bijna niet samenhangt, wordt losgerukt en gaat drijven. Op zulk een drijftil groeien landplanten, door hun
| |
| |
gewicht gaan zij dalen, en zoo komt het veen tot stand. Het is eene verdienste van Blink, dat hij in een artikel in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap van 1892 de onjuistheid van Staring's theorie heeft aangetoond.
Later heeft Blink er zich minder op toegelegd, de wetenschap vooruit te brengen, hij bepaalde er zich toe, hetgeen hij belangwekkend achtte, aan zijne lezers mede te deelen. Een als standaardwerk bedoeld boek, Van Eems tot Schelde, waarvoor hij vele reizen gedaan en aanteekeningen gemaakt heeft en dat, met vele illustraties verrijkt, van 1902 tot 1905 in 4 quarto-deelen verscheen, zegt in het 2e deel, blz. 202:
‘De weg buigt zich van Ouwerkerk naar het noorden langs het in 't lommer verscholen oude dorp Kapelle, waar in de 15e eeuw de adellijke huizen Gistelis, Maalstede en Bruelis gevonden werden, die thans zijn verdwenen.’ Dit slaat op het gehucht Kapelle op het eiland Duiveland. Op blz. 236 van hetzelfde deel vindt men omtrent het dorp Kapelle op Zuid-Beveland:
‘Ten noordoosten van Kapelle lag oudtijds het kasteel Maalstede of Maelstede, dat voor een der oudste kasteelen van het eiland gehouden werd en van omstreeks het jaar 1200 moet dagteekenen.’
De laatste alinea is juist en ook Gistelis en Bruelis lagen onder Kapelle op Zuid-Beveland, maar Kapelle op Duiveland heeft geen kasteel gehad.
Dergelijke fouten waren gevolg van het veel schrijven door Blink, tengevolge waarvan hem de tijd ontbrak om alles conscientieus na te zien.
Dit neemt niet weg, dat er veel, dikwijls uit werken als de Tegenwoordige Staat der Nederlanden uit het laatst der 18e eeuw overgenomen, voor een ontwikkeld lezer uit dit werk te leeren valt. Zoo is het ook met andere zijner omvangrijke boeken, waaronder te noemen zijn:
Nederland en zijn bewoners, 3 deelen, uitgegeven van 1887 tot 1892.
Tegenwoordige Staat van Nederland, 1 deel, uitgegeven in 1897.
Drenthe in het verleden en heden, 2 deelen, 1901.
Economische atlas van Nederland, 1906.
Geschiedenis van den boerenstand en van den landbouw in Nederland, 2 deelen, 1902-1904.
Nederland als tuinbouwland, 1916.
Deze werken hebben alle betrekking op Nederland.
Op de Nederlandsche koloniën hebben betrekking:
Nederlandsch Oost- en West-Indië, geographisch, ethnographisch en economisch beschouwd, 2 deelen, 1905-1907.
Een eeuw van koloniaal bewind, 1913.
Nederlandsch Oost-Indië als productie- en handelsgebied, 1919.
Sumatra's Oostkust, 1926.
De inlandsche landbouw in Nederlandsch-Indië, 1926.
Op de landen buiten Nederland en zijne Koloniën hebben betrekking:
| |
| |
Eenige werkjes over Zuid-Afrika, 1887-1889.
Het Kongoland en zijne bewoners, 1891.
De inwoners der vreemde werelddeelen, 4 deelen, 1898-1902.
China en de Chineezen in 't verleden en heden, 1911.
Japan als een economisch-geographisch gebied in 't verleden en heden, 1922.
De petroleumindustrie, 1924.
Britsch-Indië in den loop der tijden, 1930.
Eindelijk wordt de aardrijkskunde in haar geheel behandeld in:
De geographie als wetenschap, 1885.
Mensch en aarde, 1918.
Hij is als het ware, althans voor Nederland, de uitvinder van het vak economische aardrijkskunde, waaraan zijn tweede tijdschrift geheel gewijd is.
Toen omstreeks 1905 Blink's groote werkkracht begon te verminderen, heeft hij toch zijne beide tijdschriften geregeld kunnen doen verschijnen. In 1906 was hij door den invloed van zijn vriend P. van Hoek, directeur van landbouw, benoemd tot wetenschappelijk adviseur bij de economische bibliotheek van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. In 1909 richtte hij de Vereeniging voor Economische Geographie op: deze vereeniging, die geldelijk door een aantal vooraanstaande industrieelen gesteund werd (wel een bewijs van het vertrouwen, dat men ook in die kringen in Blink had), verkreeg spoedig vele abonné's en kon zich goed bedruipen. Het salaris voor de er in geschrevene artikelen was belangrijk hooger dan in andere periodieken, die dikwijls in Nederland een kommerlijk bestaan hebben. Zelf heeft hij van dat hooge salaris het meest geprofiteerd, daar hij somtijds het geheele tijdschrift met zijne geschriften vulde. Om dit niet in het oog te doen vallen, teekende hij sommige artikelen met Dr B. (Blink) van W. (Wijk), Dr H. (Hendrik) van Hage (den Haag) en dergelijke namen, ook somtijds Spectator.
Hij had voor het overtypen van zijn artikelen in zijne beide tijdschriften reeds lang eene jonge dame in zijn dienst. In 1910 kreeg hij van het bestuur gedaan, dat zij in dienst van de Vereeniging voor Economische Geographie overging.
Een der hoofdwerkzaamheden van een ambtenaar aan de landbouw-bibliotheek was het vertalen van door Blink aangegeven artikelen uit buitenlandsche tijdschriften. Deze werden dan in een der twee tijdschriften van hem opgenomen, somtijds zonder dat hij de verkeerde opvattingen aanwees, ook al doordat de tijd hem ontbrak.
Over dergelijke tekortkomingen moet men niet te scherp oordeelen. Voor zichzelf had hij geen behoeften en hij heeft sedert zijn huwelijk, evenals voor dien tijd, het hoofd geldelijk boven water kunnen houden, iets hetgeen bij iemand zonder vaste betrekking of vast inkomen (uitgezonderd zijn pensioen sedert 1896) in ons land moeilijk is, ja bij iemand, die van zijne pen moet leven, bijzonder moeilijk. En hij heeft al zijne kinderen uitstekend onderwijs doen geven.
| |
| |
Toen in 1908 besloten was, dat te Utrecht aan de rijks-universiteit twee hoogleeraren in de aardrijkskunde benoemd zouden worden, een meer met het oog op de samenstelling van den bodem en een in algemeenen zin, ware Blink gaarne in een dier ambten benoemd. Aan het Aardrijkskundig Genootschap werd door den Utrechtschen Senaat gevraagd, wie voor laatstbedoelden leerstoel het meest in aanmerking kwam. De voorzitter J.W. IJzerman verzocht de bestuursleden, die daarnaar gading maakten, zich te verwijderen. A.A. Beekman, die zeker het meest in aanmerking gekomen ware, bleef en Blink verwijderde zich. De uitslag was, dat 13 stemmen op J.F. Niermeijer, die ook benoemd werd, en 3 op Blink werden uitgebracht.
Hij had reeds eenigen tijd verschil met de redactie van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, waarin voor Nederland de hoofdpersonen waren de bij uitstek bevoegden Beekman en Dr C. Easton, naar aanleiding van zijne artikelen in het tijdschrift over nederzettingen in verschillende provinciën van ons land, in 1906, waaromtrent men van oordeel was, dat er weinig of geen nieuws in voorkwam. Deze artikelen heeft hij later in een zijner tijdschriften voortgezet.
In 1909 nam hij ontslag als bestuurslid en als lid van het Aardrijkskundig Genootschap.
Wat betreft Blink's bemoeiïngen met de publieke zaak, kan in de eerste plaats medegedeeld worden, dat hij in Juni 1901 kandidaat van de liberale partij in het Kiesdistrict West-Stellingwert was, maar niet gekozen is. Toen de gekozene, G.L. van der Zwaag, de benoeming voor een ander district aannam, werd hij bij de nieuwe verkiezing in Aug. d.a.v. weder kandidaat gesteld, maar weder niet gekozen.
In eene vereeniging, waar het intellectueele 's-Gravenhage samenkomt en discuteert over allerlei onderwerpen van beteekenis, ging bijna geen avond voorbij of Blink mengde zich in de discussie; hier bleek wel zijne encyclopedische kennis.
In 1899 richtte hij te 's-Gravenhage eene afdeeling van de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging op, van welke hij voorzitter was en vele jaren bleef. Hij was verder eenige jaren lid der commissie van toezicht op het lager onderwijs en voorzitter der commissie van toezicht op den gemeentelijken handels-cursus.
Hij hield over vele onderwerpen voordrachten in de maatschappij tot Nut van 't Algemeen en in die van Nijverheid, in verschillende plaatsen. Onder twee belangrijke zaken heeft hij verder nog zijne schouders gezet.
Vooreerst de noodzakelijkheid van de oprichting eener hoogere handelsschool, gelijk er in het buitenland vele waren. Onder een pseudoniem heeft hij daarvoor in Dec. 1902 het denkbeeld geopperd in de Amsterdamsche Courant: hij wilde deze inrichting te Amsterdam hebben, in 1906 is zij onder den naam Handelshoogeschool te Rotterdam tot stand gekomen.
| |
| |
In de tweede plaats de verbetering der Nederlandsche handelsstatistiek. In de van rijkswege uitgegeven in-, door- en uitvoerstatistieken was in 50 jaren de waarde der goederen nooit herzien, zoodat b.v. quinine, die in dien tijd tot 1/50 van den ouden prijs per kilogram verminderd was, nog met den ouden prijs voorkwam. Blink schreef: De Nederlandsche handelsstatistiek is een zee van onwaarheid. Sedert zijn deze fouten verbeterd.
In het buitenland werd Blink door velen op hoogen prijs gesteld. Hij werd in 1888 lid der Duitsche centrale commissie voor wetenschappelijke kennis van het land, en vast medewerker van het Geographisches Jahrbuch van Wagner, van Petermann's Mitteilungen en eenige jaren van de Annales de Géographie.
De geschiedenis van den landbouw werd gunstig gerecenseerd door Sombart, en Blink's dissertatie eveneens gunstig door Hann, beiden bekende geleerden.
In de Haagsche jaren heeft Blink zich nog weder tot het onderwijs aangetrokken gevoeld. Uit eigen initiatief werd hij in 1901 privaatdocent aan de Leidsche universiteit in de aardrijkskunde. In 1906 werd hij leeraar aan de Rijks Landbouwschool te Wageningen, in 1910 leeraar in de aardrijkskunde aan de Hoogere Krijgsschool en in 1913 lector aan de Handelshoogeschool te Rotterdam. Naar aanleiding van de laatste benoeming legde hij het privaatdocentschap neder. Ook nam hij in 1914 ontslag als leeraar van de Hoogere Krijgsschool.
In 1918 werd de Landbouwschool Landbouwhoogeschool en Blink met vele anderen dientengevolge hoogleeraar. Nu was zijn liefste wensch, Prof. Dr te zijn, vervuld.
In 1923 legde hij de ambten van hoogleeraar en lector neder.
Bij gelegenheid van zijn 70sten verjaardag, een jaar te voren, vormde zich een comité; wel meer dan 100 vereerders vereenigden zich aan een hem aangeboden feestmaaltijd. Bij deze gelegenheid werd hij ridder van den Nederlandschen Leeuw.
Laat ik ten slotte mededeelen, dat hij een vlot vers schreef. In de autobiographie worden daarvan voorbeelden medegedeeld.
Midden Dec. 1931 werd hij door eene ziekte overvallen, die in den aanvang niet in het minst levensgevaarlijk scheen, maar spoedig verergerde. Zijn uiteinde was zacht en kalm. Overeenkomstig zijn wensch is hij op het kerkhof zijner geboorteplaats begraven. Zijne weduwe hoopt te eeniger tijd in hetzelfde graf bijgezet te worden.
Van al hetgeen belangrijk is onder het door hem geschrevene zijn de titels medegedeeld achter zijne autobiographie, zoodat het onnoodig is, die hier te herhalen.
J.C. Ramaer.
|
|