Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1932
(1932)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Levensbericht van Mr Willem van der Vlugt
| |
[pagina 62]
| |
schilderde en teekende, las veel en was een hartstochtelijk vereerder van Dickens, vereering, die op den zoon is overgegaan. Ook deze heeft wel teekeningen gemaakt. Steeds was een van der Vlugt medebestuurder der Teylerstichting. Van der Vlugt's vader was het; zijn zoon mr J.W. van der Vlugt is het thans. Hij zelf was het niet; kon het niet zijn, omdat hij niet in Haarlem woonde. Het evengemelde opstel over ‘de oude Atheners en wij’ is in een vergadering van Teyler voorgedragen. Het spreekt wel van zelf, dat een jongmensch als van der Vlugt, knap van hoofd en uiterlijk, begaafd zooals weinigen, goed spreker, beminnelijk in den omgang, beschaafd en niet onbemiddeld, in de studentenwereld een rol zou spelen. Hij behoorde in Leiden alras tot de meest vooraanstaande persoonlijkheden in die wereld. Hij werd voorzitter van de Maskerade-commissie en straks hoofdpersoon. In zijn studententijd heeft hij veel omgang gehad met Prins Alexander, over wien hij steeds met eerbied sprak en wiens karaktereigenschappen hij roemde. Ook in zijn later leven, o.a. bij zijn huwelijk, heeft van der Vlugt bewijzen van sympathie van den Prins ondervonden. Het jaar 1875 zou het triomfjaar van van der Vlugt's studententijd zijn. De Prins was Eerevoorzitter der Maskerade-commissie; onder zijn auspiciën heeft van der Vlugt met zijn medeleden deze maskerade op de hem eigen deugdelijke en nauwkeurige wijze voorbereid. Zelf maakte hij teekeningen van de costumes; ook was hij in voortdurend contact met den oudheidkundige Schotel. Welk hoofdpersoon van een maskerade heeft, als van der Vlugt deed, het leven van hem, dien hij had voor te stellen, tot in bijzonderheden bestudeerd? Het trof wel gelukkig, dat in 1875, bij de herdenking, dat vóór 300 jaren de Universiteit was gesticht, drie eminente jonge menschen de hoofdfiguren in het representatief studentenleven vormden: Willem van der Vlugt - hij behoort het eerst genoemd te worden - was de hoofdpersoon der in Juni 1875 gehouden maskerade; Theodoor Heemskerk, die, evenals zijn vader, later eenige malen minister zou worden, was praeses van het corps op 8 Februari 1875, toen tal van buitenlandsche geleerden in Leiden waren ter viering van den 300en gedenkdag der stichting van de universiteit; J. Kappeyne van de Coppello, de latere advocaat te Amsterdam, was praeses der societeit op 8 Februari en praeses van het corps gedurende de maskeradeweek. Tot van der Vlugt's vrienden in zijn studententijd behoorden vooral C. Bakker, H.F. de Kock, G.J.P. Schimmelpenninck en Th. Heemskerk, die met hem zijn club vormden. Voorts J. Fransen van de Putte (zoon van den minister), Baud, Snouck Hurgronje en Kappeyne. De twee eerst genoemden waren de paranymphen bij de promotie en later bruidsjonkers bij zijn huwelijk. Heemskerk was zijn contubernaal op Kort Rapenburg 6. Op de juristenvergadering in Maastricht, in 1920, stonden de | |
[pagina 63]
| |
twee naast elkaar als voorzitter der juristenvereeniging en als minister van justitie. Van der Vlugt wist toen in twee woorden reeds bij den aanvang van zijn begroetingsrede Heemskerk in zijn dubbele hoedanigheid van vriend en minister te begroeten als ‘Waarde Excellentie’. Deze herdacht de vijftigjarige vriendschap, die tusschen hen beiden had bestaan. In 1879 promoveerde van der Vlugt op een dissertatie, getiteld ‘De Rechtstaat volgens de leer van Rudolf Gneist’, 1e deel, de Rechtstaat. Na zijn promotie voor een studiereis in Weenen zich bevindende, kreeg hij bericht van zijn benoeming tot hoogleeraar in de wijsbegeerte des rechts en in de encyclopaedie, waarop hij den 14en Januari 1880, dus op zijn 26e jaar, dit ambt aanvaardde met het uitspreken eener oratie over de wetenschap der gerechtigheid. Hij vestigde zich metterwoon aan het Rapenburg, dicht bij de Bibliotheek, schuins tegenover de Academie. Den 3en Augustus 1882 trad hij in het huwelijk met mej. Anna Rauwenhoff, dochter van den hoogleeraar in de theologie L.W.E. Rauwenhoff. Door zijn huwelijk kwam van der Vlugt in relatie met Tongeren, een buurschap onder de gemeente Epe, op de Veluwe. Hier had de familie Rauwenhoff haar verblijf van 1764 af, toen een burgemeester van Elburg, Rauwenhoff, huwde met een de Meester, die het huis Tongeren met omgeving in de familie Rauwenhoff bracht. Sinds dien heeft de familie er verblijf gehouden en door aankoop het landgoed afgerond en uitgebreid. De vader van mevrouw van der Vlugt bewoonde er het vermelde huis Tongeren; niet onwaarschijnlijk stond op de plek van dit huis de curtis van een oude villa van dien naam. Zijn broeder, de utrechtsche hoogleeraar in de plantkunde, bewoonde er het Hull, thans bewoond door een broeder van mevr. van der Vlugt, terwijl deze zelf er met haar echtgenoot des zomers een huis betrok, de Korrenberg genaamd. In deze prachtige omgeving, te midden van zijn gezin en van de drie gezinnen zijner zwagers en schoonzuster, die eveneens woningen in Tongeren hebben, gevoelde van der Vlugt zich gelukkig. Te Leiden woonde hij na zijn huwelijk, eerst aan de Vischmarkt, in een huis, dat thans in ‘de Faam’ is opgegaan, vervolgens in een huis op de Hooigracht. Na zijn emeritaat vestigde hij zich te Oestgeest. Doch hij bleef de zomermaanden, als van ouds, op de Korrenberg te Tongeren. Tot in September 1923, en dus meer dan 43 jaren, immers van 14 Januari 1880 af, heeft van der Vlugt het professoraat in Leiden met eere vervuld. In September 1902 werd hij rector magnificus, maar reeds in de Kerstvacantie moest hij dit ambt neerleggen, omdat hij op 2 December gekozen was voor het district Leiden tot lid van de Tweede Kamer, in een tusschentijdsche verkiezing. Leiden was een z.g. rechtsch district en | |
[pagina 64]
| |
van der Vlugt behoorde tot den rechtervleugel der liberalen. Alleen met een candidaat als van der Vlugt konden de liberalen dit district winnen. Er waren weinig menschen zoo populair als hij, of liever zoo geëerd en zoo gerespecteerd en het is wel zoo goed als zeker dat zelfs personen, die overtuigde aanhangers van een der rechtsche partijen waren, vooral Christelijk-Historischen en Roomsch-Katholieken, hem hebben gesteund. Op den avond van den dag, waarop de uitslag bekend werd, bevond van der Vlugt, als rector-magnificus, zich op een concert van de studentenvereeniging Sempre Crescendo, dat gegeven werd in de Stads Gehoorzaal. Hem werd een grootsche ovatie gebracht, een gejuich waaraan ieder meedeed, omdat ook de politiek-andersdenkenden, die in de zaal zich bevonden, den persoon van den gekozene groote achting toedroegen. En 's avonds, na afloop der voorstelling, werd hem door de studenten een serenade gebracht. Over het algemeen is het niet gewenscht, dat studenten aan het actieve politieke leven deelnemen, maar hier gold het niet den politicus maar den professor van der Vlugt; men achtte door deze keuze de Universiteit geëerd in zijn geleerden vertegenwoordiger. Toen van der Vlugt was gekozen, was zijn door Havermann voor den Studenten-Almanak geteekend portret reeds gereed, zoodat die almanak voor 1903 in December 1902 dan ook werd uitgereikt met het portret van den rector-magnificus, die dit ambt op grond van zijn aanvaarding van het lidmaatschap der Tweede Kamer juist had neergelegd. Ik heb van der Vlugt pas in 1917 leeren kennen en kan niet beoordeelen in hoever dit portret gelijkenis vertoont. Het portret, dat later Kamerlingh Onnes van hem geschilderd heeft, en dat hem bij zijn aftreden in 1923 werd aangeboden, vertoont wel gelijkenis, zal als kunstwerk ongetwijfeld zijn waarde hebben, doch voor wie van der Vlugt gekend hebben, mist het zijn fijne gelaatstrekken en de vriendelijkheid en de scherpzinnigheid van zijn oogopslag. Van der Vlugt kwam dus op non-activiteit, doch bleef privaat-docent. Toen hij, na in 1905 bij de periodieke verkiezing in zijn district Leiden op schitterende wijze herkozen te zijn, in 1907 om gezondheidsredenen voor het kamerlidmaatschap moest bedanken, heeft hij het professoraat weer vervuld. Als rector heeft hij dus niet georeerd; hij deed dit in 1916 als pro-rector in de plaats van Kristensen. Groote verwachtingen had men bij zijn benoeming van het professoraat van van der Vlugt! Zijn ze vervuld? Een biograaf is geen lofredenaar en ik weet, dat ik van der Vlugt het niet naar den zin zou maken als ik deed alsof in die 43 jaar alles lof en triomf was geweest. Moet ik er dan over zwijgen? Integendeel, ik meen dat juist door onverholen op dit punt de volle waarheid te zeggen, noch aan zijn geleerdheid noch aan de gaven, die hem als mensch sierden, allerminst aan zijn karakter te kort wordt gedaan, ja zelfs zal ik, door bij de gestelde vraag wat lang stil te staan, in de gelegenheid zijn het sympathieke in den | |
[pagina 65]
| |
merkwaardigen man, die van der Vlugt is geweest, te beter te doen uitkomen. Toen van der Vlugt benoemd werd tot hoogleeraar, had hij van de praktijk des levens nog niets gezien en hij zou eerst toen hij den 50-jarigen leeftijd bijna had bereikt, plotseling, als kamerlid, er midden in worden geplaatst. Er is een groot verschil tusschen de manier waarop in een land als Frankrijk professoren worden gerecruteerd en zooals het hier geschiedt en dit verschil komt misschien het sterkst uit bij de juridische faculteit. In Frankrijk wordt niemand hoogleeraar, die er niet voor is opgeleid, die niet zelf in zijn jonge jaren zich voor die opleiding heeft aangemeld. In Nederland wordt het solliciteeren naar een professoraat als onvoegzaam geoordeeld. In Nederland wordt men vaak midden uit de praktijk in de theorie, het professoraat, overgeplant. In Frankrijk wordt de er voor opgeleide candidaat tenslotte als agrégé aangesteld met de zekerheid eerlang een zetel als professor te zullen bekleeden. Beide stelsels hebben licht- en schaduwzijden. Van der Vlugt heeft - natuurlijk zonder sollicitatie - feitelijk het fransche stelsel op zich toegepast gezien, ook zonder dat hij een examen van agrégé heeft afgelegd, wat hij overigens - daarvan kan men zeker zijn - schitterend zou hebben gedaan. Zijn leven is tot aan de benoeming tot hoogleeraar toe één onverdroten en ingespannen beoefenen van de rechtswetenschappen, in het bijzonder van de rechtsphilosophie, geweest. Hij was dus als aangewezen juist voor de combinatie rechtsphilosophie en encyclopaedie. Voeg daarbij, dat hij een idealist, een gevoelsmensch was, die van het praktische leven geen besef had en ook nimmer man van de praktijk is geworden. Indien hij vóór zijn benoeming met de praktijk des levens in aanraking was gebracht, b.v. als commies op een gemeentehuis, of als burgemeester of junior-advocaat op een groot kantoor, mogelijk zelfs als ‘employé’ op een handelskantoor (ofschoon dit hem niet zou geboeid hebben), het zou allicht zijn vorming voor de praktijk van het professoraat ten goede zijn gekomen. Nu heeft aan het succes van van der Vlugt als hoogleeraar voornamelijk in den weg gestaan, dat zijn wijze van zich uit te drukken er niet op berekend was een auditorium van jonge menschen te boeien, ja zelfs niet om zich bij zulk een auditorium, dat slechts voor een minderheid uit zeer begaafden bestaat, te doen begrijpen. Wie een college van van der Vlugt wilde volgen en alles wat hij vertelde, begrijpen, moest boven het gemiddelde peil van het menschdom uitsteken. Dit heeft van der Vlugt zich nooit gerealiseerd. Van der jeugd af aan stelde hij er den grootsten prijs op zich nauwkeurig uit te drukken, niet alleen als hij schreef, maar ook als hij sprak, onverschillig of hij in het openbaar het woord voerde dan wel in een gesprek met iemand, al was het een uit | |
[pagina 66]
| |
zijn naaste omgeving, was gewikkeld. Dit had bij hem niets gekunstelds, het was zijn natuur. Zijn taal was steeds wel verzorgd, zijn uitspraak altijd natuurlijk, nooit geaffecteerd. Slechts was zijn woordkeus niet steeds die van iedereen. Maar dit gaf aan een onderhoud met van der Vlugt kleur en klank, nog afgezien van het feit, dat hij iemand was, die wat te zeggen had; zijn woordkeus verhoogde vaak het effect van zijn niet zelden geestige of ironische, schoon nimmer kwaadaardige opmerkingen. Van der Vlugt was een allergenoegelijkst causeur en een briefschrijver zonder wederga. In een sierlijk, minutieus en miniem klein schrift wist hij u een lang vertoog op een briefkaart te zenden, dat in een brief van iemand, die een gewonen letter schrijft, vier zijdjes zou gevuld hebben. En zooals de vorm van het schrift, zoo was de stijl en zoo was de inhoud, sierlijk en gedetailleerd, maar dat niet alleen, ook levendig, vermakelijk, geestig. Hij had een ongeevenaard talent in het weergeven van tafereelen en het sprekend invoeren en typeeren van personen. Aldus van der Vlugt als causeur en als briefschrijver. Maar - behoudens enkele loffelijke, waaronder dan ook zeer loffelijke uitzonderingen - zijn de boeken, brochures en tijdschriftartikelen, die van der Vlugt in het licht zond, van een breedheid en van een ingewikkelden zinsbouw, welke die van Cicero achter zich laat. Nu wilde het ongeluk, dat van der Vlugt zijn colleges voorlas, en dat niettegenstaande hij uitstekend voor de vuist sprak. Ik weet van nabij, dat reeds in den aanvang van zijn professoraat meer dan éen van zijn collega's hem op het gevaar van dat systeem hebben gewezen en hem hebben aangeraden zich wat los van zijn papieren te maken. Maar als een collega hem dit zeide, antwoordde van der Vlugt steeds, dat hij het door hem gekozen stelsel niet durfde vaarwel te zeggen, omdat hij alleen op deze wijze zeker wist wat hij wèl en wat hij niet had meegedeeld. Ware nu het dictaat geschreven in zijn conversatie- of in zijn briefstijl, dan nog zou het jammer geweest zijn, dat hij voor zijn hoorders het zooveel levendiger gesproken woord verving door het voorgelezene, maar, erger, het dictaat was in den stijl, waarin zeer vele, zoo al niet de meeste zijner in druk verschenen geschriften zijn vervat. Het was een aaneenschakeling van zeer lange en ingewikkelde volzinnen, waarin een veelal op zich zelf al niet gemakkelijk te verwerken stof werd meegedeeld. In zijn dictaat-encyclopaedie b.v. vlocht van der Vlugt soms zeer zwaar te verteren philosophische beschouwingen over de diepste en moeilijkste vraagstukken in. Van der Vlugt is niet de eenige geweest, die, sprekende in het openbaar, vergat, dat als men dan voorleest, de eenige manier om zijn hoorders er bij te doen blijven, is de voorgelezen zinnen zoo kort mogelijk te doen zijn en, als dat kan, met vermijding van tusschenzinnen. Wie het hier meegedeelde omtrent het dictaat-van der Vlugt ad oculos gedemonstreerd wil hebben, sla de ‘Algemeene Inleiding | |
[pagina 67]
| |
tot de Rechtsgeleerdheid’ op, het na zijn aftreden verschenen algemeene deel van zijn dictaat-encyclopaedie, in zijn allerlaatsten vorm. Op dit elk jaar terugkeerend algemeene deel volgde in een zevenjarigen cyclus elk jaar een ander bijzonder deel, het eene jaar burgerlijk recht, een volgend jaar handelsrecht, dan staatsrecht, enz. Deze bijzondere deelen waren bevattelijker. Doch als hij met het aan de orde zijnde stuk er van begon, hadden de jeugdige toehoorders, die het algemeene deel, dat vooraf was gegaan, niet hadden begrepen, de colleges van v.d.V. reeds vaarwel gezegd. Het gevolg was, dat de studenten zich op een excerpt uit het dictaat door een repetitor voor het examen lieten africhten. (Er schijnt een periode geweest te zijn, waarin hij wel gevolgd werd en men voor encyclopaedie niet repeteerde.) Behoudens uitzonderingen waren de examens in de encyclopaedie vaak teleurstellend. Dat deze gang van zaken hem smartte, staat vast. Doch welk een teleurstelling die examens van der Vlugt zelf in de eerste plaats bereidden, hij bleef tegenover de patienten, die tegenover hem zaten, de vriendelijkheid en urbaniteit in persoon. Had hij nu maar eenige compensatie gehad door groote belangstelling voor zijn college rechtsphilosophie, want hierin zag hij terecht zijn hoofdtaak. Maar helaas, dit vak, dat geen examenvak was, trok slechts weinigen, mede omdat van der Vlugt ook op dit college het geschreven dictaat voordroeg en niet voor de vuist sprak en een te groot aantal uren college gaf. Want een student, die een liefhebberij-college loopt, wil nu een maal niet te veel uren daaraan geven, naast die, welke hij voor examenvakken moet vrijhouden. Te hebben overdreven in zijn zucht tot precisie, ziedaar de hoofdoorzaak van de teleurstellingen, die van der Vlugt's professoraat hem heeft bereid. Ik zeide reeds, dat van der Vlugt zich het aantrok, dat de academische jeugd over het algemeen zoo weinig vrucht van zijn onderwijs heeft gehad. Aan het eind van zijn loopbaan gekomen ontveinsde hij het zich geenszins, dat het succes grooter had kunnen zijn. ‘Het is’ - en nu geef ik het woord aan Schepper, wiens biographie-van der Vlugt ik citeer (Gids 1929, II, p. 333/334) - ‘zijn dorst naar eerlijkheid en waarheid, zijn afkeer van allen schijn geweest, die het van der Vlugt onmogelijk maakte, ondanks den van verschillende zijden op hem geoefenden aandrang, bij gelegenheid van het veertigjarige professoraat (14 Januari 1920) een openbare huldiging te aanvaarden. Hij gevoelde zich tegen het einde van zijn loopbaan in menig opzicht teleurgesteld en terneergedrukt - daartoe droeg de psychische depressie welke hij doormaakte, in belangrijke mate het hare bij -: allereerst over de ontwikkeling der dingen in binnen- en buitenland, doch niet minder over de resultaten van zijn levenswerk en het slagen in zijn ambt’..... ‘Steeds meer trok hij het zich aan, dat zijn college-rechtsphilosophie, ondanks de inspanning welke hij zich er voor | |
[pagina 68]
| |
getroostte wat vorm en inhoud betreft, slechts door een gering percentage der studenten werd bezocht. Bij dezen stand van zaken wilde hij niets weten van openlijk hulde-betoon’. ‘Slechts werd daags te voren aan de (oud)-leerlingen gelegenheid gegeven, bij monde van de Mrs. Adr. Oppenheim en Gerbert Scholten, van hun erkentelijkheid te doen blijken door de aanbieding van een album, bevattende ruim 150 namen, en de ontvouwing van het plan, het portret van den jubliaris te doen schilderen ter plaatsing, na zijn verscheiden, in de senaatszaal van Leiden's academie. Deze wijze van huldiging heeft van der Vlugt ten slotte geheel kunnen bevredigen, wijl zij oprecht gemeend was en grootendeels voortsproot uit zuivere gevoelens van vereering, vriendschap en genegenheid’. Er heeft zich met betrekking tot het encyclopaedie-college van van der Vlugt een schier onuitroeibare legende gevormd, waartegen reeds Schepper in zijn biographie-van der Vlugt (Gids, 1929, III, p. 62/63) is opgekomen, deze nl., dat van der Vlugt gedurende de lange reeks van jaren van zijn professoraat (1880/1923) onverdroten steeds elk jaar van voren af aan hetzelfde dictaat zou hebben voorgelezen. Wie zijn dorst naar kennis en zijn nauwgezet zich op de hoogte houden van wat er op het gebied des rechts voorviel, heeft gekend, zal alleen reeds op dien grond deze legende als zoodanig en niet meer dan dat brandmerken. Wat mij persoonlijk betreft, ik kan uit eigen ervaring getuigen hoe geheel anders de waarheid was. Toen nl. van der Vlugt in den laatsten cursus, gedurende welken hij college heeft gegeven (1922/23), op medisch bevel slechts enkele uren mocht doceeren en examineeren, werden collega van Blom en ik belast met de taak om nu en dan in de encyclopaedie te examineeren. Ter voorbereiding voor die taak zond van der Vlugt ons zijn dictaat (naar ik mij meen te herinneren, enkel het algemeene deel, omdat met het oog op zijn gezondheidstoestand in dien cursus minder uren waren gegeven en het bijzondere deel geen beurt had gekregen). Welnu, naast zeer weinig vergeelde blaren, die misschien reeds van 1880 af, onveranderd waren gebleven, waren er andere uit allerlei perioden en op de meeste pagina's vond men verbeteringen of bijvoegingen, ontleend aan later verschenen literatuur, tot op den jongsten tijd toe. Maar omdat er zinnen behouden waren gebleven, die ook vroegere studentengeneraties nog kenden, hebben studenten in hun verhalen, die, gelijk bekend, bij uitzondering minder dan 99% phantasie bevatten, het ex ungue leonem zeer ten onrechte toegepast. Nu waren de episodes uit het dictaat, die zoo van studentengeslacht op studentengeslacht waren overgeërfd, en op grond waarvan zich deze legende had gevormd, wel zeer marquant. Ik kan de verzoeking niet weerstaan de meest bekende hier weer te geven of anders met een enkel woord aan te duiden. Men vindt ze in het in druk uitgegeven Algemeene Deel. Zoo op p. 8: | |
[pagina 69]
| |
‘De jongeling, die, bij zijne eerste zwemles, den steun versmaadde van de lijn aan den hengel, zou weinig kans hebben zich eenmaal te verkwikken aan een dagelijksch zwembad in de kristallijne wateren bij Rhijnzicht’. Later toen de zwemplaats was verlegd, is deze topographische aanduiding gewijzigd in: ‘een dagelijksch zwembad tusschen den Hoogen Rijndijk en de Lammeschans’. Hoevelen zijn er ook, die nog kunnen reciteeren de op p. 80 voorkomende definitie van recht: ‘Recht is het geheel dier, als door een onpartijdige te verrichten, afbakeningen van grenzen voor verplicht en geoorloofd doen en laten, welke, als onontbeerlijke voorwaarde, waaronder alleen wij onze zedelijke bestemming in vrijheid vermogen te vervullen, desnoods door dwang mogen, of moeten worden gehandhaafd’. ‘Een van de allerbekendste passages is de proefneming met den geplaagden kikvorsch (p. 111/112) en de weinig minder bekende betreffende het vioolspel (p. 73 e.v.). In de geschriften van van der Vlugt en zeer bijzonder in bedoeld Algemeen Deel komt een karaktertrek van zijn stijl vaak tot uiting, dat hij n.l., en soms onverwachts, den over het algemeen plechtigen stijl verlaat en een gemeenzaam woord uit de dagelijksche spreektaal er tusschen door laat vloeien, zoo b.v. het woord ‘krek’, of als hij spreekt van een ‘gedoetje’, om een kleine boerderij aan te duiden. Nog een paar zinnen, die op het college encyclopaedie zijn opgeteekend; enkele er van vindt men in zijn geschriften in min of meer gewijzigden vorm terug. Ze zijn voor van der Vlugt's stijl bijzonder typeerend. Over den drang tot gildevorming in de middeleeuwsche steden heette het: ‘Het individu, op eigen voeten gesteld, gevoelde echter niet vereenzaamd te kunnen blijven, vooral sinds zijn aangewezen beschermer, de stadsheer, hem meer de sterkte van zijn vuist dan de schaduw van zijn schild deed gevoelen’. Over Willem den Veroveraar: ‘Gansch uniek was het politiek genie des Veroveraars. Die hardvochtige Silenus is ons geenszins sympathiek; toch hebben weinigen zoo diepe sporen in het zand des tijds nagelaten’. Over kerk en ridderschap: ‘De ridder werd eerlang de priester der feodaliteit, de priester de ridder der kerk’. Over Appius Claudius: ‘Een man, torenhoog uitstekende boven den algemeenen middelmaat, boven hen, die Rome als haar groote mannen vereerde, besefte het ongezonde van dezen toestand. Het was Appius Claudius Caecus, de blinde, die zag, wat zijn landgenooten niet zagen, dat nl. de handel de evenknie van den landbouw moest worden’. Over Socrates: ‘De overwinning der democratie bracht den arbeid niet in eere. Ja, mogen wij het bericht gelooven, dan roemde zelfs Socrates den lediggang als de zuster der vrijheid; en hierin gaf de geniale lummelaar uiting aan een gevoelen, door de gansche Atheensche demo- | |
[pagina 70]
| |
cratie gedeeld. Haar ideaal was een polemiseerend, artistiek renteniersbestaan’. Rome werd op het college-encyclopaedie op verschillende manieren aangeduid, nu eens als de immer victorieuze Tiberstad, dan als de urbs septicollis of nog anders, doch bij uitzondering als Rome. Darwin werd met het epitheton ‘de weergaloos geniale Brit’ vereerd. Ontegenzeggelijk gaven zulke uitlatingen kleur aan het voorgedragene. Een merkwaardige episode in zijn professoraat vertelde mij iemand, die zijn colleges rechtsphilosophie placht te volgen. Het was in 1894, op den dag toen de uitslag van de herstemmingen bekend werd gemaakt in de verkiezingscampagne na de ontbinding van de Tweede Kamer, gevolg van de aanneming van het amendement-de Meyier op het kieswet-ontwerp-Tak. Het auditorium zat in de collegezaal op van der Vlugt te wachten; maar hij verscheen niet. Eenige dagen later moest hij weer rechtsphilosophie geven. Onder het uittrekken van een paar garen handschoenen, zeer bedaard, top voor top, excuseerde van der Vlugt bij den aanvang van dit college zich als volgt over zijn verzuim: ‘Mijne Heeren! Een overgroote belangstelling in de politieke lotswisseling mijns vaderlands is in staat gebleken mij de afgeloopen week mijn ambtsplichten te doen verzaken’. Reeds sprak ik over de vriendelijkheid, die van der Vlugt als examinator kenmerkte; al placht hij niet zelden eenig attisch zout onder zijn vriendelijke gezegden te mengen, nimmer waren zijn opmerkingen stekelig of onaangenaam. Toen eens een aspirant-candidaat in de rechten geëxamineerd werd over de groepen, waarin de bedrijven konden worden ingedeeld en hij in zijn opsomming vrij gelukkig was geslaagd, wees van der Vlugt hem er op, dat hij een onbeduidende groep nog niet had genoemd. Hij wilde hem een vingerwijzing geven; niet noodig, ratelend viel het jonge mensch in: ‘de huisnaaister en de scharenslijper’, waarop v.d.V. onverstoorbaar kalm en met groote welwillendheid: ‘Inderdaad noemt u daar twee specimina van het door mij bedoelde genus, maar nu den naam van het genus?’ Het genus - laat ik dat vertellen - was op het college aangeduid als ‘het vagabondeerende’. Na eenig nadenken liet de jongeling zich ontvallen: ‘de vagabonden, professor’, waarop van der Vlugt, plechtig: ‘Tegen deze qualificatie moet ik, althans voorzoover de huisnaaister betreft, met ernst protesteeren’. Er zou aan de typeering van van der Vlugt als professor iets ontbreken, als niets werd gezegd van zijn verhouding tot de Studenten-Debatingclub. Het komt mij voor, dat hij in dezen kring wèl vormenden invloed op de studeerende jeugd heeft uitgeoefend. Trouw woonde hij haar vergaderingen bij. Hij presideerde die met een ernst en een plechtigheid, alsof hij een hoog staatslichaam voorzat. Verkeerd zou men echter doen dit nu alles au sérieux te nemen. Een goedmoedige zin voor ironie ging er | |
[pagina 71]
| |
voortdurend onder schuil. In de wijze evenwel waarop hij die debatten over het aan de orde zijnde wetenschappelijk vraagstuk, dat veelal een actueel onderwerp betrof, leidde of er aan deelnam, bleek steeds, hoezeer het hem er om te doen was, dat het van alle zijden werd belicht en dat zooveel mogelijk studenten er actief aan deel namen. Tot een van de bekendste voorvallen op zulk een Debatingavond behoorde het volgende, dat ik meermalen door verschillende personen, die het bijwoonden, heb hooren vertellen. Een begaafd student, doch die zich soms ongepastheden veroorloofde, vroeg het woord enkel om te constateeren, dat prof. van der Vlugt ‘naar zijn gewoonte niets dan phrasen’ zou hebben ‘verkondigd’. Er ging een gemurmel van afkeuring door de zaal en de vice-president, die dezen avond de leiding had, omdat van der Vlugt zelf het aan de orde zijnde onderwerp had ingeleid, greep al naar den hamer om den onhebbelijken woordvoerder tot de orde te roepen, maar van der Vlugt maakte een kalmeerend gebaar met zijn linkerhand, terwijl hij doodkalm opteekende wat zijn criticus had gezegd. Toen ten slotte van der Vlugt voor repliek op het door verschillende studenten in het midden gebrachte aan het woord kwam, behandelde hij achtereenvolgens wat ieder had gezegd, en gekomen tot onzen opponent, zeide hij met het vriendelijkste gezicht ter wereld: ‘Ik kom thans tot den geachten spreker, mijnheer X, die, gelijk hem wel eens meer overkomt, hier dezen avond zoo eenigszins den gamin heeft gespeeld. De heer van der Vlugt, aldus zijn bezwaar, heeft hier van avond naar zijn gewoonte niets dan phrasen verkondigd. De boudheid dezer bewering wordt slechts overtroffen door het gemis harer argumentatie’. De geachte opponent werd onder het bijna niet tot bedaren komende gedaver der aanwezige studenten bedolven. Bij gelegenheid dat er tal van antwoorden, duplieken en quadruplieken uit de debatlustige vergadering der Debating waren gevolgd op de toelichting, repliek en tripliek van den inleider, klonk het ten slotte plechtig uit des voorzitters mond: ‘Verlangt nu een van de heeren van de zijde van den geachten inleider nog een quintupliek?’ Gewoonlijk werden de vergaderingen der Debating gehouden in een der zalen van de Societeit Minerva. Op zekeren avond had er een plaats in een van de benedenlocalen, toen gedurende de debatten de praeses van het Collegium van het Studentencorps binnentrad. Hij had de vergadering van het Collegium geschorst, om met of zonder zijn medeleden van dit lichaam eenige oogenblikken op de Debating te vertoeven. Van der Vlugt vond hierin aanleiding een ‘wijdluftige harangue’ tot hem te richten, waarin hij den hoogen bezoeker vergeleek met Jupiter, die nu en dan van den Olympus placht af te dalen, om de aardsche stervelingen te bezoeken: ‘Jupiter echter werd’, aldus vervolgde van der Vlugt, ‘bij deze aardsche bezoeken veelal geleid door min eerbare bedoe- | |
[pagina 72]
| |
lingen; ik denk aan Leda, aan Danaë. Hoe geheel anders de praeses collegii’. Toen ik in 1917 in Leiden kwam, waren er onder de ambtgenooten, dienstdoende en emeriti, slechts twee, die een professorentype van vroegeren tijd vertegenwoordigden, doch ieder een van zeer verschillend type, nl. van der Vlugt en Hartman. En zoo is het dan ook allerminst te verwonderen, dat juist over deze twee de meeste verhalen en legenden in omloop zijn. Van der Vlugt heeft tot aan het eind van zijn professoraat - en hij was ten slotte de eenige, althans in de juridische faculteit, die het deed - vastgehouden aan de gewoonte, om thees te geven voor de studenten. Na zijn aftreden behoorde het ‘thee slaan’ tot het verleden. Als ik nu de slotsom mag opmaken van mijn beschouwingen over zijn professoraat, dan zou ik willen constateeren, dat het niet heeft beantwoord aan de groote verwachtingen, die men er van had. Voor de groote massa der studenten is hij niet veel geweest. Hij had meer voor hen kunnen zijn bij toepassing van een andere methode van college geven en ook, zoo hij, wat den inhoud betreft, wat meer rekening had gehouden met het bevattingsvermogen van den gemiddelden student en de moeilijke stof voor verder gevorderden voor het college rechtsphilosophie of voor privatissima had gereserveerd. Intusschen het zou ondenkbaar zijn als een man van zijn beteekenis al de jaren van zijn professoraat, 43 jaar lang, aan alle studenten zou zijn voorbijgegaan, zonder eenigen invloed op ook maar één hunner te hebben uitgeoefend. Ik sprak reeds van de Debating en van hetgeen van der Vlugt met en door dit gezelschap voor velen moet zijn geweest. Maar het is zeker, dat er elken cursus eenige studenten aankwamen, en onder de besten, die onder zijn invloed kwamen en die hem trouw bleven. Ook zij waren niet blind voor de fouten zijner methode, doch zij waardeerden den kern, die hun in den meer besproken vorm werd geboden. Zij blijven hem dankbaar gedenken niet alleen omdat hij hun uit den schat van groote geleerdheid zooveel heeft toevertrouwd, maar bovenal omdat zij van hem nog iets beters en hoogers hebben ontvangen, een betrouwbaar richtsnoer voor de taak, die zij in de maatschappij hebben te vervullen. Daarvan hebben velen bij zijn aftreden als hoogleeraar getuigd, en op treffende wijze is dat bij zijn graf uitgesproken door een zijner dankbare leerlingen. Wat van der Vlugt in Eigen Haard in het hierboven vermelde in memoriam van zijn vereerden leermeester J. Th. Buys zegt, zal de ten slotte niet geringe schare van zijn eigen dankbare leerlingen van hem getuigen, dat zij hem ‘hartgrondigen dank er voor weten, als hij hun levenslang het beeld heeft durven voorhouden van hun beter ik’. Men heeft wel eens de opmerking gemaakt, dat van der Vlugt | |
[pagina 73]
| |
niets nieuws heeft gebracht, geen school heeft gevormd en zich er toe heeft bepaald te verkondigen wat anderen reeds hadden verkondigd. Inderdaad heeft van der Vlugt geen nieuwe theorieën opgesteld, maar weinigen wisten zoo goed en zoo precies wat anderen hadden verkondigd als hij. ‘Al wat in boeken steekt, was in zijn hoofd gevaren’, voorzoover dit in den modernen tijd nog van iemand gezegd kon worden, dan van van der Vlugt. Dat hij zelfs een zekeren schroom had voor het plaatsen van eigen meening en vooral van een geheel nieuwe meening, hing samen met de hem aangeboren bescheidenheid. Van der Vlugt was een bescheiden man. Hij had zijn eigen overtuiging en miste waarlijk den moed niet om er voor uit te komen. Zijn gansche leven is er het bewijs was. Niet opdringerig echter en altijd maar weer, doch slechts als het pas gaf, ja soms zelfs eerst als het hoog noodig was, dat iemand van gezag zijn stem verhief, heeft hij, steeds met waardigen ernst, zijn meening voorgedragen en kleur bekend, zoo op het gebied van recht, gerechtigheid, zedelijkheid, godsdienst, kunst, steeds zonder eenigen schroom en zonder de publieke opinie te ontzien. Ik zal nog gelegenheid te over hebben dit te bewijzen. Maar al had hij dan ook zijn eigen meening, hij steunde gaarne op het gezag en de ervaring van anderen. Hij was bang voor nieuwigheidsjacht, en was niet van de leer: ‘Il nous faut du nouveau, n'en fût-il plus au monde’. Misschien heeft hij op dit punt overdreven! Moge ik aan deze samenvattende beschouwingen over van der Vlugt's professoraat nog toevoegen eenige beschouwingen van mijn oud-ambtgenoot mr A.S. Oppenheim, die zijn leermeester, ambtgenoot en vriend van der Vlugt heeft vereerd en bewonderd, oog heeft gehad voor 's mans groote talenten en voor zijn eigenaardigheden, nog altijd gaarne over hem spreekt en hem met eerbied blijft gedenken. Toen van der Vlugt's Algemeene Inleiding tot de rechtsgeleerdheid was verschenen, gaf Oppenheim naar aanleiding daarvan een boekbespreking in de Telegraaf van 20 Maart 1925, getiteld: ‘Een belangrijk boek’. Uit Oppenheim's artikel wil ik enkele grepen doen: ‘Een merkwaardig, heilzaam boek van een merkwaardig man ... Eene marquante figuur van zeer bijzonderen aard. Wie die de laatste veertig jaren in Leiden studeerde, herinnert zich van der Vlugt niet? Om zijn naam groepeerde zich eene reeks van ware en onware anecdotes; hij was voor geslachten van studenten het type van hoffelijke vormlijkheid, van precieus stylist en spreker van ongeëvenaarde belezenheid, maar vóór alles, van onbaatzuchtig, erkend-geleerde en leermeester. Wie hem zóó hebben gekend, kunnen zijn boek niet opnemen zonder hem in gedachten de collegezaal te zien binnenkomen: lang, gebogen, met een lorgnet, die nooit wou blijven zitten, met handschoenen, die nooit nieuw waren, eigenlijk niet onberispelijk gekleed en toch van heel voorname, heel aparte distinctie. Was de voordracht | |
[pagina 74]
| |
eenmaal begonnen - van der Vlugt's colleges waren evenzoovele voordrachten - dan legden de besten al gauw de pen neer, keken naar de boeiende figuur, hoog op den katheder, die in het meest gekuischte nederlandsch, met sober maar sprekend gebaar hun een oogenblik van het niet-alledaagsche, het niet-praktische, het niet-gewone verhaalde’....... De jurist, die slechts ‘kwesties’ kent, wordt een automaat en nimmer een juris consultus’. Hij heeft, wil hij waarlijk bedreven worden ‘en blijven in de ‘kunst van het goede en billijke’, noodig, broodnoodig af en toe eens van den beganen grond te worden opgetild, nu en dan eens te hooren van, te denken over het ‘Recht’ met eene hoofdletter, of de rechtsidée. Het verruimt den blik, het behoedt voor bekrompen gelijkvloersheid. In Leiden is van der Vlugt voor talrijke juristengeslachten de man geweest, die met nimmer verflauwde toewijding, met zeldzaaam talent dit hoogere, dit ruimere in het oog vatte en voor hen ontvouwde’. Ik kom nu terug op een hierboven gemaakte opmerking, dat er onder van der Vlugt's geschriften zijn, die de breedheid en den ingewikkelden zinsbouw hetzij voor een deel, hetzij geheel missen. Van die geschriften zal ik er enkele vermelden en uit sommige zal ik citaten laten volgen. Men zal daaruit zien, dat zijn fijne zetten, zijn geestige opmerkingen en levendige schilderingen in dezen korteren vorm beter tot hun recht komen. Zoo recenseerde hij in 1891 in de Gids de intreerede van A.F. de Savornin Lohman aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ziehier den aanhef van die recensie (Gids, 1891, I, p. 182): ‘Gelijk men straft uit tweeërlei motief, - hetzij ‘quia peccatum’, hetzij ‘ne peccetur’, - zoo kan men ook op grond van tweeërlei overweging den bekleeder kiezen van een gewichtig ambt, - den éénen wegens zijne alreeds aan de wetenschap of maatschappij bewezen diensten, de ander op crediet. - De geachte spreker, die onlangs voor een breede schaar van vrienden der ‘Vrije Universiteit’ zijne denkbeelden ontwikkelde over de verhouding tusschen recht en staat, is, blijkens den aanhef zijner rede, de eerste om te erkennen, dat het besluit der ‘Hoogeerzame Heeren Directeuren’, waardoor hij op zijnen leerstoel werd geroepen, eene plaats verdient onder de zooeven genoemde crediethandelingen. Met het oog op dat aantrekkelijk blijk van bescheidenheid, in richtige zelfkennis geworteld, zou het nu zeker, zachtst genomen, onedelmoedig zijn, dien spreker over de tekortkomingen zijner intreerede hard te vallen. En wel allerminst zou dat passen aan den schrijver dezer regelen, die zelf indertijd tot een gelijk ambt op crediet benoemd, nog veel te weinig naar zijnen zin bij machte is geweest om den toen op hem getrokken wissel behoorlijk te honoreeren. Zoo mogen dan de hier volgende bedenkingen, naar den geest, die haar ingaf, door hem tot wien zij zich richten worden beschouwd, niet als | |
[pagina 75]
| |
de kastijding van eenen tuchtmeester, maar veeleer als zoovele vriendschappelijke wenken en vragen van eenen ouderen broeder in de verdrukking eener zwaar te tillen ambts-aangelegenheid’. Zijn overbekend geschrift, getiteld ‘Voor Finland’ moet hier ook worden genoemd. Straks zal ik gelegenheid hebben op dit artikel terug te komen. Tot het beste wat hij heeft geschreven, behooren ongetwijfeld de met zooveel zorg en studie voorbereide redevoeringen, die hij in de Tweede Kamer der Staten Generaal heeft gehouden. Hierin ontbreken het al te breedsprakige en de ingewikkelde zinsbouw en zij vloeien over van rake, geestige opmerkingeu en fijne ironie. Nooit zijn ze grievend; al ware hij even lang kamerlid als professor geweest, men kan er zeker van zijn, dat hij nooit over ook maar één van zijn opmerkingen tot de orde zou zijn geroepen. Ik zal bij de bespreking van den politicus van der Vlugt - men kan de combinatie van der Vlugt en politicus niet zonder een glimlach en niet zonder protest noemen - gelegenheid hebben gedeelten van enkele zijner welsprekendste redevoeringen mede te deelen. Van der Vlugt, het is bekend, had voor twee zijner oudere ambtgenooten een groote vereering, voor Abraham Kuenen en voor Jan Theodoor Buys. Aan beiden wijdde hij na hun overlijden een woord van nagedachtenis. Dat betreffende Kuenen is uitgedijd tot een uitgebreide biographie, getuigenis afleggende van des schrijvers groote belezenheid en zaakkennis zelfs op theologisch terrein. Evenals toen hij, geroepen deel te nemen aan de verdediging van de zaak der Finnen, zich verplicht rekende een uitgebreide studie van land en volk te maken, waarvoor hij zich te weer zou gaan stellen, zoo heeft hij ook, maar nu stellig slechts ter verdieping van reeds verworven kennis op dit terrein, voor de biographie-Kuenen diens geschriften niet alleen, maar ook die van andere theologen, met welke hij door de werken van Kuenen in aanraking kwam, ijverig doorvorscht. Stellig is de biographie-Kuenen in elk opzicht een van van der Vlugt's allerbeste geschriften. Men vindt haar in de Levensberichten van Letterkunde van 1893. Die over Buys, korter en ook zeer mooi, vindt men in Eigen Haard van 1893. Van geheel anderen aard is de afscheidsgroet, die van der Vlugt wijdde aan een trouwen vriend uit Tongeren, meester Wesseldijk. Deze gemoedelijke, brave en verstandige dorpsschoolmeester van den ouden stempel had meer dan 40 jaar in Tongeren de jeugd onderwezen, toen hij in 1908 ontsliep. Wie noch den man noch zijn biograaf van der Vlugt gekend heeft, gaat van beiden houden, van den dorpsonderwijzer op grond van hetgeen van der Vlugt van hem vertelt en van van der Vlugt op grond van de wijze waarop hij aan zijn vriendschap voor dezen man uiting heeft gegeven. Ook deze Biographie is een van de best gestyleerde stukken, die ooit uit van der Vlugt's pen zijn gevloeid. Het is opgenomen in | |
[pagina 76]
| |
School en Leven van 21 Januari 1909. Naast deze biographieën noem ik een ander opstel, dat den lezer groot genot zal verschaffen, nl. het in Onze Eeuw van 1912, I, p. 434 e.v., opgenomene over ‘Zedelijkheid en Kunst’. Van der Vlugt was een godsdienstig man, die met zijn geloofsovertuiging en zijn opvattingen omtrent zedelijkheid niet wenschte te transigeeren, ook niet ten bate van de Kunst, met welk een hoofdletter ook geschreven en met welk een nadruk die hoofdletter ook mocht worden uitgesproken. Hij was een man van smaak. Smaken kunnen verschillen, ook en vooral op het gebied van literatuur en kunst, en ik zal de laatste zijn te beweren, dat op het gebied van de kunst aan van der Vlugt's oordeel dezelfde waarde was te hechten als aan zijn uitspraken op rechtsphilosophisch of op zoo menig ander terrein van wetenschap. Maar zelfs al zou men hem kunstzin hebben moeten ontzeggen, dan nog behouden zijn beschouwingen over den eisch der zedelijkheid, dien hij ook aan een kunstwerk stelde, haar waarde. En ze hebben te grooter waarde, nu ze afkomstig zijn van een nobel mensch, een Christen en een wijsgeer, die over de moeilijkste levensvragen sinds jaren lang en rijp had nagedacht, toen hij dit artikel schreef. Om mijn lezers in kennis te brengen met van der Vlugt's opvattingen omtrent dit onderwerp en tevens met een van zijn beste stijl-producten, zal ik mij eenige citaten uit dat opstel veroorloven, in de hoop, dat men er aanleiding in zal vinden het in zijn geheel te lezen: ‘Sinds Coenraad Busken Huet de kunst vrij pleitte van het dienstwerk, olie aan te brengen op de lamp der deugd, is het herhalen dier gedachte in andere en liefst in de dartelste, de overmoedigste, uitdagendste termen eene gezochte bezigheid van jongeren gebleven. En geen wonder. Dat wachtwoord aan te heffen, het was zoo'n kostelijk middel om bekend te worden, in de jaren, toen ‘meegaan met zijn' tijd’ de slotsom aller wijsheid begon te heeten’..... ‘Ongetelde dichters bazuinen, tot verdoovens toe, ons de eigene, de aan niets ontleende heerlijkheid van het Leven uit, het Leven met een hoofdletter’..... ‘Hier bovenal windt zich de afkeer van iederen zedelijken teugel gereedelijk op tot haat. Zich zelve iets te ontzeggen, in iets te berusten, met anderen mee te lijden, het komt hier aldra te staan in het valsche licht van zelfverminking, laffe onmannelijkheid. Er zijn er, zeker, onder deze kunstenaars, wier Levenspsalmen eene grootsche zucht doorklinkt naar volle samenstemming, wanklanklooze eenswillendheid met den levensdrang van geheel ons geslacht; dat is gemeenlijk de ondertoon in kunstuitingen van omwentelingsgezinde naturen. Somtijds zelfs, en dan wel bij voorkeur in het lied, slaat deze stemming over tot een geheimnisvol verlangen om te verzinken, op te gaan in het Al (wederom met eene hoofdletter). Te dikwijls echter krijscht daarnaast het loflied ter eere van den oppermensch, zich uitlevend’ in machtsgevoel, in voorwaartsdringen, in genot, | |
[pagina 77]
| |
bovenal in de genieting van het eigen staan voor niets. En eindelijk treffen wij - vooral in ons land is die groep zeer sterk vertegenwoordigd - de meesters in verzuchtende zelfontleding. Zij ook hebben zich uit het hoofd laten praten wat zij de fabeltjes noemen van plichtsbesef, van handelen naar beginselen, van verantwoordelijkheid. Zij leggen zich neer bij de voorstelling, die in ons menschelijk leven alleen een spel van aandoeningen en van begeerten ziet. Zij wroeten gaarne in het onderbewuste’.... Ook de beeldende kunst b!ijft ‘door de geschetste strooming der geesten niet onaangedaan. Bezoek tegenwoordig eene tentoonstelling van schilderijen en herinner u zoo'n zelfde feest der oogen een dertig, veertig jaar geleden’.... ‘Wat rijke keus van onderwerpen toen! Wat zichtbare inkrimping dier keuze, hoe bittere armoede thans!’ .... ‘zelfs het ‘genre kwijnt. Nu ja, wij zijn nog steeds behept met onze brave visschersvrouwen. Zij gaan, in olieverf haast trouwer dan in vleesch en bloed, maar altijd voort met breien, mijmeren, zoogen; slechts lachen, neen, dat mogen ze op linnen of paneel nooit van haar leven. Ook wordt onder ‘sociaal’ gevoelende schilders, de werkman, held van den dag en morgen koning, wel gaarne met zijn lijden en zijn zwoegen, soms ook met zijn schemerige verwachtingen op het doek gebracht’. Maar het is dan eénerzijds ‘zijn lijden en zijn zwoegen’, het is de onvrijwillige slaaf, de ding geworden mensch, die ons daar aangrijnst’.... De kunstsoort, die ons nog de meeste menschen te zien geeft, is het portret. Doch spreekt ook dat niet uit zijn' aard veel meer van schouwen, zinnen, staren, in elk geval: van rusten, dan van eene scheppende, eene ingrijpende daad? Voor het overige: landschappen en stilleven, stilleven en landschappen, ziedaar den eeuwigen deun, die het kunstenaarswerk van een geslacht, waaraan de kijk op heden en verleden als galerij van ‘gesta Dei per homines’ vreemd bleef, trots alle gaven, alle ernstig streven, toch onbevredigend en éentonig maakt’. Overgaande tot de muziek, merkt van der Vlugt op: ‘Twee trekken zijn het, zoo meen ik, die daarin thans bijzonder onze aandacht vragen. Vooreerst, het doorwrochte, het ingewikkelde, het onwaarschijnlijke der hedendaagsche toonzetting. Het is, of ons oor gevoelloos is geworden voor het enkelvoudige, gelijk een overprikkeld verhemelte nog slechts in aangezette sausen smaak vindt’.... ‘Niets mag in het rijk der klanken, meer van zelf spreken. Zooveel slechts mogelijk kome er onverwacht. Men wil thans overbluft, om niet te zeggen ‘overdonderd’ worden; overbluft door de bovenmenschelijke breinkracht van den toonschepper, gelijk door de bovenmenschelijke stemmmiddelen of vingervaardigheid van wie zijne werken ten gehoore brengen. Bijzondere aandacht echter vraag ik voor den tweeden trek. Onze Vondel heeft indertijd zijn vriend, den grooten orga- | |
[pagina 78]
| |
nist der oude kerk te Amsterdam Diderick Swelinck, gehuldigd met een versje, waar hij de stichting schetste zijner stadgenooten in de genotrijke oogenblkken, ‘als Diderick sielen vanght en optreckt bij haer ooren’.... ‘Plaats nu daarnaast het karakter der muziek, die thans hare ronde doet’.... ‘Is ‘zielen vangen en optrekken’ ook haar werk? Men kan de vraag haast niet zonder een' glimlach stellen. Neen, deze tonenwereld is in de eerste plaats beschrijvend. Den hoorder de gewaarwordingen te doen nagevoelen, en zoo in hem de voorstellingen te wekken, die den kunstenaar vervulden en door hem verklankt werden in zijn gedichtsel, van welk gehalte ze dan mochten zijn, genoeglijke, wellustige, griezelige, om het even, daarop, daarop alleen komt het haar aan. Zou ook alweer die ommezwaai in onzen muzikalen smaak geheel zonder verband zijn met den keer in onze studierichting, die het hoogst geschatte weten van weleer: de kennis des goeds en des kwaads, een' tijd lang in gevaar bracht van te worden overvleugeld door loutere beschrijving van het wereldgebeuren?’ ‘Het zal u thans wel duidelijk zijn geworden, waarom eene kunst, als deze onzes tijds, zoo uitermate kitteloorig zijn moest voor wat maar zweemde naar eene dienstbaarheid onder het juk der deugd’.... Van der Vlugt is niet van zins, zegt hij verder, ‘in gedachtenwisseling te treden met wie .... van de moraal spreekt met een' grijns. Ik onderstel bij den gemiddelden luisteraarGa naar voetnoot1 niet enkel een geweten, maar ook dien kijk op eigen en anderer leven, dien het hechten aan het goede recht der waarschuwingen van binnen noodwendig onderstelt. Men moet bij elk pleidooi, bij iedere poging om te overtuigen steeds uitgaan van een gemeenschappelijk bezit’.... ‘Ver blijve het verlangen, dat kunstenaars en schrijvers zich zullen geroepen voelen tot zedemeesteren. Daar zijn heel andere gaven, andere beroepen voor’.... De ‘kunstenaar’ - ‘aldus Rousseau - moet volwassenen hetzelfde ontzag bewijzen, ‘dat een schoolmeester betoont jegens jonge kinderen’. Als ‘menig ‘paradox’ brengt ook deze, ‘bij wie haar dieper doordenkt de ‘aanvankelijk volstrekte tegenspraak in het einde tot bezinning’. ‘Terecht heeft John Stuart Mill gewezen op het gevaar, dat, naar hij zeide, schuilt in ‘de diepe sluimering van elk onbetwist gevoelen’. Wie zal beweren, dat in de jaren, wier einde thans een kwart eeuw achter ons ligt, de toen door niemand aangevochten regelen van welstand en betamen geheel ontkomen zijn aan dat gevaar?’ ... ‘Zoo hartelijk als ik een' man van Zola's kaliber waardeer, juist om den durf van zijn levensernst, even beslist veroordeel | |
[pagina 79]
| |
ik zijne kunst daar, waar zij plat, gemeen is, om gemeen te zijn, althans om met haar' durf te koop te loopen. Aan het oordeel van mijn zedelijk geweten laat ik, mitsdien, den kunstenaar zoo min ontkomen, waar hij mijne bewondering, als waar hij mijne ergernis wekt’. ‘Het is zoo waar, wat Brunetière eens zeide: ‘Comme la religion, comme la science, comme la tradition, l'art est une Force dont l'emploi ne saurait être réglé par elle-même et par elle seule’. ‘Wat er wordt van eene wereld, die zich blind tuurt op het rein houden harer zeden alleen, de benepen angstvalligheid van sommige ‘bevindelijke’ kringetjes uit vroeger en later tijd levert ons daarvan het afschrikwekkend voorbeeld. Maar niets minder onrustbarend is de blik, bijvoorbeeld door het Parijsch tooneel van deze dagen ons gegund in de gevolgen, die men durft te trekken uit de teugellooze vrijlating van ‘l'art pour l'art’. Hoe fel ook krachtmenschen als Ibsen's ‘Brand’ in hun' kortzichtigen waan de oude wijsheid mogen verguizen, elke versche ervaring bevestigt het opnieuw, dat enkel daar het menschenleven gezond is, waar al die ‘Machten’, van welke Brunetière sprak, haar éenheid vinden en hare ware sterkte in evenwichtig maathouden’. Aldus van der Vlugt in 1912. Colenbrander heeft in het Augustusnummer van de Gids, 1931, uit het Gidsarchief een merkwaardige correspondentie gepubliceerd, waaruit blijkt hoe van der Vlugt in de jaren, gedurende welke hij redacteur van de Gids was, in den boezem der Redactie van dit Tijdschrift voor de beginselen heeft gestreden, die hij in zijn artikel van 1912 zoo welsprekend heeft uiteengezet. Colenbrander geeft in zijn opstel t.a.p., dat getiteld is ‘Uit het Gidsarchief’ eenige citaten uit brieven van van der Vlugt aan zijn mederedacteuren en uit brieven en aanteekeningen van die mederedacteuren. ‘Teleurgesteld blijkt na een zesjarig redacteurschap ook de in 1886 opgetreden van der Vlugt, die, in een brief aan van Hall van 3 Sept. 1892, ‘met diep leedwezen, maar zonder de minste weifeling’ zijn post neerlegt. En dan geeft hij dit fragment uit een brief van van der Vlugt. ‘Gij herinnert U welke stukken het geweest zijn, die, één voor één, mijn vruchteloos protest hebben uitgelokt. ‘Extaze’Ga naar voetnoot1 leerde ik pas kennen toen het verscheenGa naar voetnoot2. Maar tegen de opneming van ‘kleine raadselen’Ga naar voetnoot3 en tegen de geheel exceptioneele hulde aan MoleschottGa naar voetnoot4 verhief ik vooraf met nadruk mijne stem, nogthans zonder het minste gevolg’. | |
[pagina 80]
| |
‘... Het laatste nummer, en meer in het bijzonder Byvanck's studie over ShelleyGa naar voetnoot1, legt mij den plicht op om heen te gaan. En dat wel terstond, zonder verwijl, omdat ik door mijn naam op den omslag van dat nummer mij gecompromitteerd acht, en dien smet slechts meen te kunnen uitwisschen, door het publiek te doen zien, dat ik dáárom de redactie verlaat.... Ons oordeel over letterkundig schoon en leelijk, zelfs over voegzaam en onvoegzaam loopt te ver uiteen, dan dat wij langer naast elkander de leiding van de gids kunnen behouden..... Mijn besluit is daarom onverzettelijk .... Boven den maandelijks wederkeerenden gezelligen omgang stel ik Uw aller achting, en deze zou niet ongerept blijven, indien ik, met mijne U allen bekende gevoelens, het liedje van verlangen bleef zingen in de redactie van een tijdschrift, dat naar mijne innige overtuiging bezig is de geestelijke atmosfeer, waarin wij ademen, te vergiftigen’. Buys schreef naar aanleiding hiervan aan van Hall, 5 Sept. 1892: ‘Nog vóór Uw brief in mijne handen kwam had ik een schrijven van van der Vlugt ontvangen, waarin hij mij de motieven van zijn ‘onherroepelijk’ besluit breedvoerig mededeelt. Ik heb hem nu geantwoord, dat ik wel erken, dat er voor een man als hij is afdoende en respectabele redenen kunnen bestaan om van de redactie te scheiden, maar niet nu en niet op deze manier. Ik voegde er bij dat ik zijne grieven tegen het stuk van Byvanck volstrekt niet deel, en allerminst die tegen wat hij noemt bordeel-litteratuur. In een roman zou zulk een tafereel ongenietbaar zijn, maar als historisch feit teekent het beter dan vele bladzijden Shelley's geesteskrankte. Kortom ik schreef hem dat heen te gaan onder zulk een pretext meer dan onheusch zoude zijn tegenover zijn mederedacteuren. ‘Komt hij niet uit eigen beweging op zijn besluit, terug dan geef ik hem in overweging de zaak vooraf nog eens kalm te overleggen, niet in eene deftige vergadering maar met enkelen onzer: met U, met Quack, de Beaufort en mij. Zoodra ik zijn antwoord weet, meld ik U dat’. Uit van der Vlugt's antwoord aan Buys (7 Sept. 1882) citeert Colenbrander dan als volgt: ‘.... Het stuk van Byvanck is niet ‘het’ eclatante feit, dat mijn besluit rechtvaardigen moet. Het heeft alleen de maat volgemeten.... Een medewerker van sensatiewekkend talent als Couperus kan op dit oogenblik met de Gids vrijwel doen wat hij wil ‘à la barbe’ van diegenen onder ons, die de zelfstandigheid der redactie ook tegenover een auteur van dat caliber willen gehandhaafd zien.... Het trof mij hoe telkens en telkens weer van de meest verschillende zijden: ouden en jongen, radicale en behoudende naturen, ongezocht de uiting tot mij kwam van verbazing over de extravagante allures, die | |
[pagina 81]
| |
de Gids begon aan te nemen. Men raakt, kort gezegd, het spoor bijster....’ ‘Het stuk van Byvanck ‘deed de deur dicht’, omdat ik nog in geen vroeger Gidsartikel zoo kras al die kenmerken van decadentie heb geaccentueerd gevonden, die mij al af en toe zeer pijnlijk hadden getroffen .... Daar hebben wij nu eene Gidsstudie van een uitnemend bevoegd man over een dichterlijk genie van hoogen rang en groote beteekenis. Doch wat krijg ik? Behalve eenige titels van gedichten met orakelspreukige paraphrasen, niets dan .... de ‘histoire scandaleuse’ van des dichters liederlijk leven. Ja toch nog iets, waarin, mijns erachtens, juist het venijn steekt: eene soort van philosophische beschouwing over de waarde van dat leven, wier korte zin, voor zoover de duistere taal vergunt dien op te maken, hierop neer komt, dat de wereld Shelley dankbaar moet zijn voor zijne liederlijkheid, want dat hij zonder dat, hoogstens een correct versificateur in den trant van Lord Lytton, maar geen geniaal dichter zou zijn geweest, en verder, dat de gewetenlooze ‘amours’, waardoor hij achtereenvolgens twee vrouwen diep rampzalig maakte, slechts deelen waren van ‘die ééne ware liefde’, die dan voorts in de taal van een mystieke extase wordt verheerlijkt. In dit betoog is met al de krasse trekken eener doctrine geheel de santekraam van ‘caractères dégénératifs’ bijeen te vinden, die tot das ver in den luchtiger vorm der novelle mij en velen met mij slechts sporadisch en als in het voorbijgaan hadden gehinderd: lichtzinnig spel met half doordachte, naturalistische frazen; eene met allures van wetenschappelijk critische objectiviteit pronkende ostentatie van zedelijk indifferentisme, dat dezen treurigen lichtmis nooit anders beschouwt als eene ‘afwijking’, een belangwekkend en zelfs sympathiek ziektegeval; .... naast die teederheid jegens de ‘zwakheden’ van een ‘par droit de naissance’ gewetenloos genie, een ironische ‘Seitenblick’ op de stumperige moraal en het huisbakken fatsoen van gewone stervelingen; en eindelijk, ‘pour comble’, een profaan bedekken van al die verheerlijking des vleesches met een aan de gedachtensfeer der Christelijke mystiek ontleend ‘galimathias’, uitloopend in eene opsomming van ‘voorteekenen’, om eene geheele kostschool van hysterische meisjes mee naar bed te jagen; kortom, het is één samenweefsel van mysticisme en sensualiteit, van kinderachtig bijgeloof en zedelijk ongeloof, als waarin al voor jaren Theodor Mommsen den onbedrieglijksten karaktertrek van ver voortgeschreden decadentie heeft gesignaleerd....’ Van der Vlugt vervolgt, dat de Gidsredactie er mee moet op houden ‘het Gidspubliek’ te doen opgaan in het kringetje van 30 of 50 hyper-aesthetische Amsterdammers, die in hunne jeugd door de wol geverfd, tot hun dood, ook al zijn zij getrouwd, in denken en gevoelen, in gesprek en lectuur, in oordeel en smaak ‘garçon’ blijven. | |
[pagina 82]
| |
Komt in de door Colenbrander gegeven citaten niet wederom van der Vlugt's voortreffelijke epistolaire stijl tot uiting? Geestig en pittig is ook de recensie, die van der Vlugt in Themis 1910, p. 310 e.v., gaf van de brochure van Verkouteren over ‘De Inductieve methode bij de beoefening der rechtswetenschap’. Dit is de eenige pennevrucht van van der Vlugt, waarin hij een ietwat onwelwillenden toon aanslaat. De heer Verkouteren was naar zijn gewoonte op de hem eigen niet onvermakelijke manier met zijn gedachten op hol geslagen en had - en dit had van der Vlugt gehinderd - zich daarbij niet ontzien enkele groote juristen met weinig houtsnijdende argumenten te veroordeelen. Bekend is het enthousiasme, dat van der Vlugt, toen hij reeds sinds een twaalftal jaren professor en dus op middelbaren leeftijd, toonde voor het in Nederland bekend maken niet alleen maar ook in praktijk brengen van het Toynbeewerk. In 1892 plaatste hij hierover een stuk in de Gids. In het Leidsch Jaarboekje voor 1929 heeft prof. Greven, die zoo lange jaren met van der Vlugt deel uit maakte van de juridische faculteit te Leiden, hem als Toynbeeman herdacht. Ik neem de vrijheid uit dat opstel een en ander te citeeren: ‘van der Vlugt’ - aldus Greven - ‘was zeer getroffen door den ernst, waarmee in Engeland door steeds meerderen uit de gegoede klasse de taak werd ter hand genomen, den toestand der groote massa te leeren kennen, en bij te dragen tot haar verheffing. Menig student aan de oude hoogescholen Oxford en Cambridge had zich daartoe in de vacanties in de achterbuurten van Londen, bepaaldelijk in het East-end, gevestigd, om in nauwe aanraking te komen tot de bevolking. Als ‘residents’ konden zij aan het plaatselijk zelfbestuur deelnemen, lid worden van gezondheids- en schoolcommissies, van armbesturen, en het liefst leiders van jongensclubs. Toynbee behoorde daaronder; eenigen tijd heeft hij blijvend in het East-end gewoond. Ook na Toynbee's vroegen dood op 30-jarigen leeftijd bleef de belangstelling stijgende, door zijn welsprekendheid en enthousiasme gewekt; van daar, dat van der Vlugt aan het hoofd van zijn artikelen ‘Toynbee-werk’ plaatste. Wat, vroeg hij daarop, van Engeland afstappend, zijn lezers, doen wij van deze dingen?’ ‘Zijn oordeel was niet gunstig. Toch, de schrijver was er niet blind voor, waren er toen reeds ook in Leiden onder de studenten mannen van goeden wil, die naast hun studie een deel van hun tijd beschikbaar stelden voor werk onder het volk. En niet alle methoden, door de Engelschen toegepast, waren voor ons land bruikbaar of noodig. Alleen de ondervinding kon beslissen, op welke wijze het ‘Volkshuiswerk’ zich ten onzent het vruchtbaarst zou kunnen ontwikkelen, en het is de groote verdienste van van der Vlugt, daartoe door zijn artikelen een krachtigen stoot te hebben gegeven. Niet lang duurde het eer in Amsterdam ‘Ons Huis’ werd geopend (op 10 Mei 1892) en | |
[pagina 83]
| |
al spoedig volgde Leiden. Hier was het Drucker, die in overleg met zijn echtgenoote besloot de oprichting van een stichting voor volkshuiswerk mogelijk te maken en daartoe de medewerking inriep van van der Vlugt en mij. Al spoedig waren wij het eens, dat als leidster geen betere keus kon worden gedaan dan mej. E.C. Knappert, die de Leidsche bevolking grondig kende door haar werk voor den Protestantenbond. In vele bijeenkomsten van dat viertal is het werk der toekomstige stichting besproken, en het bleek toen reeds, dat voor ons land aan den omvang van de bemoeiingen enger grenzen konden gesteld worden dan van der Vlugt voor Engeland had beschreven. Aan velerlei arbeid, daar door de ‘residents’ verricht, bestond hier geen behoefte. Zoo werd in de Statuten het doel der stichting aldus omschreven:’ ‘Art. 2. Het doel der stichting is: verhooging van ontwikkeling, beschaving en levensgeluk onder de arbeidende en daarmede gelijkgestelde klassen te Leiden en de naaste omgeving, o.a. door verspreiding van nuttige kennis, door aanmoediging van wetenschap, kunst en gemeenschapszin, door verschaffing van gepaste ontspanning, door bevordering van den omgang tusschen verschillende kringen der maatschappij.’ ‘Maar het viel niet te ontkennen, dat bij velen nog wantrouwen bleef bestaan. Om naar buiten dat wantrouwen te bestrijden, om dáár nieuwe belangstelling te winnen, stond van der Vlugt steeds op de bres. Hij was vast overtuigd, dat uit de maatschappij opgekomen instellingen moesten gedijen uit eigen kracht, zonder steun te zoeken bij de overheid. Een uitnemende gelegenheid om daarvoor propaganda te voeren bood hem de herdenking van het tienjarig bestaan van het Volkshuis, waarbij het bestuur hem had uitgenoodigd, de feestrede te houden, aan welke rede onder den titel: ‘Tien jaar Volkshuisarbeid’ in het tijdschrift ‘Onze eeuw’, tot welks redactie hij behoorde, algemeene bekendheid kon worden gegeven.’ Iemand, die van der Vlugt heeft gade geslagen in zijn Toynbeewerk, nl. de oud-ambtenaar der Universiteitsbibliotheek, de heer Cornet, in Leiden geen onbekende, heeft mij meegedeeld hoe van der Vlugt nooit ontbrak als het zijn beurt was om als lid der directie van de Toynbeevereeniging toezicht te houden in de leeszaal in de Haarlemmerstraat. En dan gebeurde het meestal, aldus de heer Cornet, die er de functie van bibliothecaris had, dat één der aanwezigen zich tot prof. van der Vlugt wendde, om hem een inlichting te vragen over een door hem niet begrepen gedeelte van wat hij had gelezen. Er ontspon zich dan een tweegesprek, waar naar ook anderen zich zetten te luisteren en ieder, die het voorrecht had hem te hooren, genoot van hetgeen hij naar aanleiding van de gestelde vraag wist mee te deelen. Vaak kwam het dan van het ééne onderwerp op het andere en werd het niet een lees-, maar een voordracht- | |
[pagina 84]
| |
avond. Soms ook nam het gesprek zulk een wending, dat ieder er aan deel nam en er een soort debatingavond ontstond. Vaak ook, als v.d. Vlugt merkte, dat anderen bleven lezen, hield hij met zijn interpellant zich ter zijde en gaf hem de inlichtingen, die hij wenschte, zonder dat hij de lezers, die zich in de zaal bevonden, stoorde. Maar aardig moet het geweest zijn, te zien, hoe van der Vlugt ongedwongen met de bezoekers, oud en jong, omging en welk een indruk zijn vriendelijke persoonlijkheid op ieder maakte. Het was voor v.d.V. een teleurstelling, zegt Greven in het geciteerd opstel, dat in 1923 besloten werd subsidie voor het Volkshuis aan te vragen uit de gemeentekas. ‘Men week daardoor steeds meer af, van wat in zijn oog altijd het mooie van het Volkshuiswerk was geweest. Zelfstandig uit de maatschappij opgekomen steun, zich uitend in vrijwillige giften, het liefst in de persoonlijke deelneming, onbezoldigd, in Volkshuiswerk van allerlei aard, dat beginsel, waarvan Engeland het voorbeeld had gesteld, mocht niet worden opgegeven.’ ‘Al was daarom het genomen besluit voor van der Vlugt een teleurstelling, zijn belangstelling in het Volkshuis werd er niet minder om, al trok hij zich, mede wegens het stijgen der jaren en den staat zijner gezondheid, uit de werkzaamheden meer terug.’ ‘Toch, toen het jaar daarop, bij de viering van het zilveren jubilé der stichting, door verhindering van bestuurders op de middagreceptie een stremming dreigde in den gang der bijeenkomst, was het weer van der Vlugt, die, onvoorbereid en vermoeid, welsprekend wist te zeggen, wat hij op het hart had, omtrent het werk van Drucker en zijn echtgenoote, den penningmeester en van de directrice's Mej. Knappert en Funke’. ‘Hij heeft zijne liefde voor het Leidsche Volkshuis tot het einde behouden’. Van der Vlugt's gidsartikel verscheen, kort na zijn plaatsing in dit tijdschrift, eenigszins omgewerkt, in boekvorm (Toynbeewerk, Leiden, E.J. Brill, 1892). Hem stond bij het Toynbeewerk vooral de toenadering der klassen en standen in de maatschappij als ideaal voor oogen. Laat ik hem zelf het woord geven: ‘Hooger dan de verwijderde winst aan stellige kennis, die, bij eenen geregeld volgehouden Toynbee-cursus, het puik onzer werklieden zou kunnen behalen, sta het zedelijk voordeel der toenadering, der verbroedering, waarop reeds een ernstig aanvatten van zoodanigen arbeid ons eenige hoop mocht geven’. Ik noemde daar Leiden als het terrein van van der Vlugt's werkzaamheid op dit gebied. Dit is niet geheel juist. Ook in Tongeren heeft de familie Rauwenhoff onder den aandrang en met medewerking van van der Vlugt zelf allerlei ‘maatschappelijk werk’ verricht, al geeft zij er niet dien weidschen naam aan, en zij blijft er na zijn overlijden mee doorgaan. Het ideaal der toenadering is hier in vervulling gegaan, die toenadering | |
[pagina 85]
| |
behoefde niet meer gezocht te worden, ze was er lang vóórdat Toynbee leefde. Toynbeewerk avant la lettre en zonder den naam. Schepper brengt in zijn biographie (Gids, 1929, III, p. 78/80) warme hulde aan van der Vlugt's ‘sociaal besef en sociale werkzaamheid van meer individueel helpenden aard’ en vervolgt dan: ‘Hoe zou hem de nieuwe tijdgeest dan sympathie hebben kunnen inboezemen, die door het steeds krachtiger aanzetten van de belastingschroef al dergelijke persoonlijke sociale toewijding en zorg hoe langer hoe moeilijker zoo niet onmogelijk maakt. De ‘democratie was ook daarom v.d.V. een doorn in het oog’. Ik geloof dat Schepper hier van der Vlugt's gevoelen niet juist vertolkt. Niet de democratie, niet elke democratie, doch meer speciaal, ja ik durf wel zeggen slechts de zich als democratie aandienende ochlocratie was hem zulk een doorn. ‘Buiten zijn gezichtsveld’, aldus vervolgt Schepper, bleven de vragen, waardoor de grondslagen onzer kapitalistische (dit woord plaatst Sch. zelf tusschen aanhalingsteekens) ‘nationale huishoudens en wereldhuishouding’ zelf problematisch worden. En evenmin kon hij bij zijn (in den dieperen zin des woords) naîeve beschouwing, worden verontrust door de gedachte, of tengevolge onzer ‘kapitalistische’ levenshouding bij de een meer bewust, bij den ander meer onbewust, niet een grondtrek loopt van èn individueel èn klasseegoisme, welke, zonder dat wij het telkens voldoende beseffen, met de hooge beginselen van gepredikte sociale gerechtigheid, loutere gezindheid jegens den naaste en persoonlijke heiliging aan God te eenenmale in strijd is’. Geeft Schepper hier te verstaan, dat al wat wij - van der Vlugt inbegrepen - in en voor de maatschappij doen, bewust of onbewust, individueel of klasse-egois me is? Maar dan is daarmee het mooie af van al wat van der Vlugt deed op het thans in behandeling zijnde terrein. Slechts komt hij, met het hem door Schepper uitgereikt getuigschrift, in een hoogere klasse op grond van zijn naîeveteit in den dieperen zin. Stellig zou ik Schepper onrecht doen met te veronderstellen, dat z.i. van der Vlugt in de hoogste klasse te plaatsen zou zijn als hij het werk hadde verricht in het bewustzijn van den klassestrijd? Maar waarom de gereformeerde ontkenning van de goede werken zoo Marxistisch voorgedragen? Van der Vlugt's Toynbeewerk, zooals hij zelf het in het Gidsartikel en in die brochure van 1892 beschrijft, verraadt den idealist, die hij was. Ja soms slaat het idealisme over in een tikje sentimentaliteit. Het is voor een gevoelsmensch als v.d. Vlugt was, natuurlijk moeilijk den klip der sentimentaliteit steeds te ontzeilen. In zijn strijd voor de verdrukte Boeren en Finnen heeft hij zijn nobel werk, in dienst der gerechtigheid verricht, van alle sentimentaliteit weten vrij te houden. In den regel hebben ook in zijn andere geschriften zijn scherpzinnigheid en zijn goede smaak hem voor sentimentaliteit weten te behoeden. Wat de aanleiding was, dat van der Vlugt zich mengde in de | |
[pagina 86]
| |
finsche quaestie, is het best te schetsen door over te nemen wat daar omtrent veorkomt in een interview, dat een redacteur van het Handelsblad in het nummer van 16 Aug. 1924 van deze courant plaatste. Ook Schepper citeerde dit in zijn reeds vermelde biographie. ‘Het was in het jaar 1899, dat ik werd uitgenoodigd, adhaesie te betuigen met het internationaal petitionnement, door geleerden van eenige bekendheid ten bate van Finland's vrijmaking op touw gezet’. ‘Ik had mij in die dagen met de Finsche quaestie niet meer bemoeid dan ieder beschaafd mensch, die geregeld de kranten bijhoudt. Maar al had ik dan van Finland's positie nooit eenige studie gemaakt, toch begreep ik voldoende het onrecht, deze natie aangedaan, om aan het petitionnement mede mijn naam te kunnen geven’. ‘Nadat een aantal handteekeningen was verzameld, wendde het Finsche comité zich tot den jongen KernGa naar voetnoot1, een der weinige Nederlanders, die van de Finsche taal een studie hebben gemaakt. Hem werd gevraagd, uit de Nederlandsche adressanten iemand te kiezen, bereid om deel uit te maken van de deputatie, die zou trachten, den tsaar het petitionnement te overhandigen’. ‘Kern wendde zich allereerst tot de enkele hoogleeraren, die lid waren van de Russische Academie van Wetenschappen, maar noch zijn vader, noch prof. De Goeje, noch de hoogleeraar Van Herwerden, alle drie trouwens reeds hoog op jaren, voelden iets voor het denkbeeld’. (De oude Kern maakte zijn zoon toen attent op v.d. Vlugt en deze werd uitgenoodigd). Van der Vlugt zegt dan verder: ‘Ik vond, dat anderen eerder aangewezen waren dan ik. Waar Duitschland oorspronkelijk vertegenwoordigd zou worden door den grooten Virchow, die op het allerlaatste oogenblik van zijn keizer een tegenbevel kreeg; waar Frankrijk den beroemden Trarieux, oud-minister van justitie en aanvoerder in den strijd om licht in de Dreyfuszaak, stuurde, daar meende ik, dat ook Nederland een geleerde van internationale beroemdheid: een Lorentz, een Onnes moest afvaardigen.’ ‘De jonge Kern kon mijn opvatting volkomen begrijpen. Maar toen ook deze heeren zich lieten excuseeren, begreep ik, dat ik niet langer mocht aarzelen’. ‘Den korten tijd, twee dagen slechts, die mij nog restte, gebruikte ik om mij zooveel mogelijk voor te bereiden. Dag en nacht en ook nog in den trein, heb ik gelezen, geëxcerpeerd, vergeleken. En kwam desondanks als zeer versch recruut in het Finsche staats-recht, te Petersburg aanGa naar voetnoot2’. | |
[pagina 87]
| |
... ‘Toen wij dan, wij zes afgevaardigdenGa naar voetnoot1, nadat onze pogingen om den tsaar te spreken, definitief waren mislukt, over Finland de thuisreis aanvaardden en in dat land op ontroerende, onvergetelijke wijze werden ontvangen, toen wilde het toeval, dat ik onverwacht aan een lunch te Helsingfors het woord moest voeren. Ik dacht in dat moment, in die enkele minuten die ik had om mij voor te bereiden, plotseling aan den journalist Charles Boissevain’. ‘In een van zijn Van Dag tot Dag-artikelen had hij in die jaren verteld, hoe hij, tijdens een feestmaal in Amerika, dat hij destijds bereisde, sterk het gevoel kreeg te zitten tusschen voorvaderen, tusschen menschen van wie eens zou worden getuigd, dat zij mee hadden geholpen tot den opbouw van het groote rijk’. ‘Boissevain's gedachte maakte ik tot de mijne. Ik zeide in mijn toast onder anderen, dat er iets mooiers is dan altijd te teren op het verleden, namelijk het hopen op de toekomst. De Finnen, die weinig hechten aan uiterlijke welsprekendheid, maar die vooral de gedachte waardeeren, waren enthousiast over mijn woorden. Mijn toespraak is als het ware de tekst geworden van de Finsche geschiedenis uit de moeilijke dagen. En wàt ik later ook heb mogen doen voor de Finsche zaak, steeds daarin voorgelicht door den voortreffelijken Finschen politicus Leo Mechelin, die eenvoudige speech heeft men nooit vergeten. Zij wordt tot op den huidigen dag met mijn portret in de boekwinkels geëtaleerd’. ‘Tijdens die lunch in Helsingfors en ook later nog, hebben wij, alle zes, sterk onder den indruk van de aangrijpende ontvangst, verklaard, dat ieder van ons, terug in eigen land, zijn best zou doen om, als de gelegenheid zich voordeed, de Finsche zaak in het openbaar te behartigen’Ga naar voetnoot2. ‘Door den loop der omstandigheden ben ik de eenige geweest, die dat heeft kunnen doen. De Skandinavische leden der deputatie: Nordenskjöld, Brögger en Hansen, niet-juristen als zij waren, waagden zich geen van drieën op het gladde pad der juristerij. Trarieux werd kort daarna ongeneeslijk ziek en Emilio Brussa, de Turijnsche hoogleeraar, stierf eenigen tijd later’. ‘Dit feit en ook de omstandigheid, dat ik voortdurend met den knappen Mechelin contact ben blijven houden, heeft de Finnen hoe langer hoe meer versterkt in de legende, dat ik | |
[pagina 88]
| |
het ben geweest, die van het begin af aan alles op touw heb gezet en die hen vrij heb gemaakt ...’ Van der Vlugt gaf zich met zijn groot verstand, zijn enorme kennis en belezenheid, zijn voortreffelijk geheugen, en toen nog onverzwakte werkkracht en energie, maar bovenal met geheel zijn hart aan de zaak der verdrukte Finnen. Dat hebben de vooraanstaande personen onder hen in 1899 onmiddellijk begrepen, en de geschiedenis heeft bewezen, dat zij hierin niet mis hadden gezien. Want hij is voor Finland blijven werken; ook nog met een verzwakt lichaam deed hij meer dan voor zijn gezondheid wel dienstig was. Ik doel hiermee op zijn bemoeiïngen in de Alandsquaestie, waarin hij succes heeft gehad. Doch hierover straks. Van der Vlugt, die zijn ambtelijke loopbaan aanvaardde met een oratie over de wetenschap der gerechtigheid, heeft als haar priester zijn schoonste triomphen voor Finland verworven. Doch niet om triomph of glorie zette hij zijn schouders onder het werk. Toen hij in 1899 dit deed, leek het er eerder naar, dat het een verloren zaak was, waarvoor hij zich interesseerde en nog tot na 1914 bleef de toestand aldus. In 1899 zal van der Vlugt wel indachtig geweest zijn aan het bekende gezegde van den Prins: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer’. Dat ten slotte Finland's zaak gewonnen is, weinigen zullen er zich zoo hartelijk in verheugd hebben als van der Vlugt. Nu was dit, behalve voorzoover de quaestie der Alandseilanden betreft, eigenlijk uitsluitend het gevolg van de ineenstorting van het Czarenrijk. Ware dit op den ouden voet in wezen gebleven, van der Vlugt's klemmende argumentaties zouden geen uitwerking gehad hebben. Niemand die hiervan meer overtuigd was dan hij zelf. Wanneer ik dan ook sprak van zijn schoonste triomphen, bedoelde ik het in dezen zin, dat het geluk der Finnen voor hem een reden van triomph was, onverschillig aan welke oorzaak dit geluk was te danken. Zijn gedachten, die hij zoo welsprekend en nobel had vertolkt, hadden getriompheerd. IJdelheid heeft hij, ook met betrekking tot zijn werk voor Finland, nooit getoond, wèl voldoening en dankbaarheid. Meer dan eens heb ik het hem hooren zeggen, dat hij veel teleurstellingen had gehad in zijn leven, maar dat als groot lichtpunt daar tegenover stond: Finland. En dan liet hij er steeds op volgen, dat weinigen zooveel huiselijk geluk als hij hadden gekend. Zoo schreef hij mij, van Tongeren uit, op 2 Juni 1927Ga naar voetnoot1: ‘Gelukkig was er in die jaren Finland, gelijk er ook verder nog zoovele onverdiende zegeningen waren. Neen, als ik rondkijk in dit heerlijke oord en er het gezelschap | |
[pagina 89]
| |
geniet van vrouw en dochter, familieleden en achtereenvolgens nu en dan een bevrienden gast, dan is er geen reden tot klagen’. In den in 1923 uitgegeven bundel ‘W. van der Vlugt's Belangrijkste Geschriften’ is zijn opstel van 1899, Voor Finland, opgenomen (p. 153). Het was de eerste vervulling van zijn zoo even vermelde belofte, door vele andere nog gevolgdGa naar voetnoot1. In ‘Voor Finland’ vertelt van der Vlugt hoe de Russische Regeering er in slaagde het zestal, dat het internationaal petitionnement ten bate van Finland zou overhandigen, vruchteloos heen en weer te laten reizen zonder dat zij werden ontvangen en hoe zij toen te rade werden hun terugtocht over Finland te nemen. ‘En nu begon dan’ - zegt v.d.V. in evengemeld artikel, p. 164 van de Belangrijkste Geschriften - ‘nu begon dan een kapittel uit het leven, niet meer dan 34 uren lang, maar binnen dat kort bestek overstelpend rijk in aangrijpende ervaringen. Letterlijk alles, wat wij in dien tijd doorleefden, moet en zal ons onvergetelijk blijven, hoe oud wij mogen worden. De bewoners van het groot-hertogdom’ (Finland) ‘durven zich niet meer verlaten op post en telegraaf. Maar zij hebben de telephoon’ ... de ingezetenen der streek, die wij zouden ‘doorreizen, waren door dat middel van gemeenschap op de hoogte gehouden van onze gangen te Petersburg, van onze afwijzing, nu laatstelijk ook van onze voorgenomen reis langs hunne woonsteden’ . - . ‘De reeks der dankbetuigingen ving aan te Wyborg, de eerste pleisterplaats van Finland. De trein hield daar om 2 uur na middernacht even stil. Bij onze aankomst, in het holle dus van den nacht, stonden er in de straten en op het perron honderden menschen, duizend misschien, om ons, dat wil natuurlijk zeggen: onze lastgevers, de onderteekenaars der adressen, erkentelijk te groeten’. ‘Het tweede oponthoud had plaats omstreeks te zeven uur bij het dorpje Riimäki. Wij stapten er uit den slaapwagen, om ons wat te versterken. Op onzen weg stonden een vijftig dorpelingen, die ons vriendelijk ‘goedenmorgen’ wenschte en bij de wachtkamer had zich een zangkoor opgesteld. Alle klassen waren in dat koor vereenigd. Wij zagen er een kranternombrenger in het gelid staan naast eene dame van goeden huize’. Toen wij naderden, werden de zakdoeken gezwaaid en met betraande oogen ons een paar liederen toegezongen. Het was de eerste maal dat wij ze hoorden, de twee nationale hymnen van Finland, zoo mooi en droevig. Ze gingen ons door de ziel. Den | |
[pagina 90]
| |
heer Trarieux met zijn fijn gehoor en muzikale stem lieten zij niet meer los. Hij kon niet laten ze te neuriën’. In Helsingfors werd het tweede ontbijt gebruikt te midden van de bloem der bevolking, ± 300 personen. ‘Nadat de oude staatsraad Estlander, als voorzitter van de tafel, in onberispelijk fransch de gevoelens van Finland jegens zijne vrienden uit het Westen had vertolkt, nam de heer Trarieux het woord, om in die verrukkelijke taalmuziek, waarvan alleen een beschaafde Franschman het geheim bezit, het nobele volk van Finland te bemoedigen, in weerwil van het mislukken onzer reis. Hij had daarbij den tact, zijne toespraak te openen met de verklaring dat wij niet waren gekomen als opruiers, maar als boodschappers van gerechtigheid en eendracht en dus ons eerste glas wenschten te wijden aan den groothertog van Finland. Met dien dronk stemden allen in. Geestdriftig? Wie zal dat zeggen? In elk geval, zonder een zichtbaren zweem van onlust’. ‘Twee dingen troffen in de persoonlijke gesprekken: de diepte en levendigheid der nationale gevoelens en de dankbare verrassing wegens de tusschenkomst van ‘Europa’. ‘O, het is voor een volk geen onvermengde zegen - dat leerden wij daar met beschaming - zijne hoogste goederen, zijne vrijheden, zijne grondrechten’ volkomen veilig te bezitten’. ‘Het viel niet gemakkelijk van Helsingfors te scheiden’... ‘Al de deelnemers aan de ontvangst’... ‘hadden met honderden anderen zich geschaard om en in het Station. De heeren Trarieux en Nordenskiöld, die het eerst aankwamen, werden letterlijk begraven onder bloemen. En nog bleven er voor de achteraan gaanden handenvol over’... ‘Toen de trein langzaam wegreed en de wuivende schare uit het gezicht verdween, waren weer de wegstervende klanken der twee droevig mooie volksliederen het laatst vaarwel, dat ons de hoofdstad achterna zond’. ‘Een paar heeren uit Helsingfors spoorden met ons mee, om ons in ieder opzicht behulpzaam te zijn tot Abo’... ‘Uit de vensters en op de balkons van eenzame boerenwoningen wuifden telkens tientallen van armen onzen wagen onstuimig toe. Toen wij even stilhielden vóór het station Kerava, kwam een aantal dames en vrouwen uit het volk, al schreiende, ons wagenbalkon bestormen met bundels seringen’. ‘Het was twee uur in den nacht, toen wij Abo bereikten’. ...‘Eindelijk, toen wij op het schip stonden, daar barstten, onder het teere halflicht van de wolkenlooze Noordsche Zomernacht, al die duizenden op één maal los in de weemoedigkloeke nationale hymnen, die ons al hadden toegeklonken den ganschen langen dag. O, dat ik eene pen had om dat oogenblik te teekenen naar waarheid! Om te schilderen dat schouwspel! Om te doen hooren dien klank!’ | |
[pagina 91]
| |
... ‘De heer Trarieux had volkomen gelijk met te verklaren, dat het een vrij hopeloos werk zou wezen, voor de dingen, die die wij hier hadden beleefd, in de geschiedenis te zoeken naar een tegenhanger. Om zoo getuigenis af te leggen van zijn ontembare vrijheidsliefde, om zoo lucht te geven aan zijn dank jegens de 1050, die hunne stem hadden verheven voor zijne heilige zaak, om in dit hoogst kritieke tijdsgewicht zich te uiten in eene reeks betoogingen, zoo onverdeeld eenstemmig, zoo vol hartstochtelijken nadruk, en toch daarbij zoo waardig, zoo edel, zoo streng zich houdende binnen de maat van fatsoen, zelfachting hen schoonheidszin, daarvoor moet het Finsche volk wel een volk met een zeer hoog karakter, een volk van adel zijn. Men herinnere zich eens een oogenblik, hoe zwaar het valt in ons beschaafde’ West-Europa, ja, hoe onmogelijk het er veelal schijnt ‘de menigte te ontvonken tot geestdrift voor een stellig ideaal, zonder haar van dag tot dag op te zweepen tegen zijne ‘vijanden’, haar bijvoorbeeld te doen ontgloeien in vàderlandsliefde, zonder haar te vergiftigen met vreemdenhaat, of wel haar te bezielen voor de idee der geestesvrijheid, zonder liefst haar aan te hitsen tegen de ‘duisterlingen’, of ook haar te verwarmen voor ‘sociale rechtvaardigheid’, zonder haar hoornwoest te maken tegen de ‘uitmergelaars’. Het opstel ‘Voor Fi’nland’ is grootendeels ontleend aan brieven, die v.d. Vlugt van Finland uit zijn familie toezond, en waarin bij dag voor dag haar de gebeurtenissen beschreef. Bewijst dit niet opnieuw, dat hij als stylist vooral uitblonk in zijn brieven, dat hij, zooals ik boven reeds opmerkte, een briefschrijver zonder wederga was? En bewijst deze kroniek over de gebeurtenissen op de finsche reis van 1899 niet voor de zooveelste maal de waarheid van het ‘Pectus est quod disertum facit?’ ‘Het spreekt van zelf, dat een onder zulke omstandigheden tot stand gekomen vriendschapsbetrekking met Finland en de Finnen steeds hechter en duurzamer werd na al wat van der Vlugt, in zijn eigen land teruggekeerd, voor dat land en volk bleef doen. Nog inniger werd die verhouding, toen zijn oudste zoon, mr J.W. van der Vlugt, met een Finsche in het huwelijk trad. Diens verloving had reeds aanleiding gegeven tot het tweede bezoek van het echtpaar van der Vlugt aan Finland. En inmiddels was zijn artikel ‘Voor Finland’ gevolgd door een brochure, getiteld ‘Finland, de rechtsvraag’, 1900, onmiddellijk vertaald in het fransch en in het duitsch; in 1909 volgde: Het pleit van dwang en vrijheid heropend (Onze Eeuw, herdrukt in den bundel ‘Belangrijkste geschriften’), in 1910 de Mémoire à consulter sur la question finlandaise, mede onderteekend door zijn ambtgenooten mrs Oppenheim, van Eysinga, Fabius, Krabbe, de Louter, Suyling en van Vollenhoven. In 1914 schreef hij in de N. Rotterdammer Courant van 31 Januari een In Memoriam, gewijd aan den grooten staatsman van Finland, Leo Mechelin, met wien hij in geregelde | |
[pagina 92]
| |
briefwisseling had verkeerd. En ten slotte zijn La question des Iles d'Aland en zijn Réponse au livre bleu du Gouvernement de Suède, in 1921. Toen de Volkenbond in deze quaestie een beslissing in van der Vlugt's zin had gegeven, kwam van de zijde der Finsche Regeering een uitnoodiging tot de familie van der Vlugt om als haar gast een reis naar en door Finland te maken. Ingevolge deze uitnoodiging vertrokken de heer en mevrouw van der Vlugt in Juli 1921 derwaarts. Welk een voldoening voor beiden het land en het volk, waaraan zij, thans ook door het huwelijk van hun zoon, zoo nauw waren verbonden, en dat zij nooit anders dan gebukt onder leed en vol zorgen voor de toekomst hadden aanschouwd, thans in vreugdevolle stemming weer te mogen zien. Maar wat ook veranderd was, de stemming van dankbaarheid jegens van der Vlugt was er in 1899 en was er in 1921. Het is bekend, dat bij dit bezoek van der Vlugt den President van Finland, den heer Ståhlberg, het boek met de 1050 handteekeningen heeft overhandigd, dat in 1899 niet den Czaar aangeboden had kunnen worden. Aan van der Vlugt werd kort na deze overhandiging namens de Regeering bij monde van den heer Ehrstroem gevraagd, of hij het grootkruis van de orde der Witte Roos zou willen aanvaarden. Op kiescher en vereerender wijze had men zijn groote dankbaarheid jegens van der Vlugt al niet kunnen inkleeden, dan door aldus te laten uitkomen dat Finland zelf zich vereerd zou rekenen als hij op deze vraag bevestigend wilde antwoorden! Welk Nederlander was niet vervuld van trots over zijn landgenoot, als hij van der Vlugt op een dies in het groot-auditorium, en vooral toen hij hem op dien glorieuzen 8en Februari 1925, op den 350en dies naar de Pieterskerk in den stoet van professoren zag gaan, over zijn toga het op zoo nobele wijze verdiende Finsche eereteeken dragende! Zijn door hem hoog vereerden vriend Leo Mechelin mocht hij in 1921 niet meer aantreffen en dit gemis zal van der Vlugt bij het terugzien van Finland zeer hebben gevoeld. Groote vreugde verschafte hem daarentegen de ontmoeting met de niet minder door hem hooggeschatte Mathilde Wrede, de vrouw, die haar leven lang werkte en zich opofferde voor de gevangenen. Een ware zegetocht was de Finsche reis van 1921 geweest. Toen de heer en mevrouw van der Vlugt in het vaderland teruggekeerd waren, en ik van Leiden hun een woord van welkom op den huize Korrenberg had doen toekomen, ontving ik een antwoord van van der Vlugt, waarin hij o.a. met betrekking tot die reis de volgende nabetrachting ten beste gaf; ‘Eergisteren kwamen wij hier aan .... Het is toch ook maar weer best hier te zijn. Noodig zelfs. Want wij hebben een tweede opvoeding tot nederigheid hard noodig. De mijne trouwens is op weg hierheen te Epe begonnen. Ge moet namelijk weten, dat ik mij in deze streken nooit tot hoogeren rang heb kunnen opwerken (zeer natuurlijk trouwens!) dan tot den rang van prins- | |
[pagina 93]
| |
gemaal. O, sterveling, gevoel uw waarde. Dat werd mij Zondag al terstond opnieuw gevoelig ingepeperd aan het Epesche station. Ik stap de kamer van den chef binnen, om met dezen een afspraak te maken over de bezorging van koffers. Als ik den naam Korrenberg’ noem, neemt ten slotte het gesprek deze wending: ‘De chef (pas hierheen gepromoveerd): O, ja, dat is het buiten van mevrouw van der Vlugt. - Ik: juridisch correct, maar er is anders ook nog een mijnheer van der Vlugt en die ben ik. - De chef: O, vraag excuus. - Wat natuurlijk zonder mokken wordt verleend. Nu is, voor hare eerste les in nederigheid, mijne vrouw aan de beurt. Maar zij heeft dat herhalingsonderwijs minder noodig.’ Welk een gezag van der Vlugt in Finland en in de daaraan palende gewesten had, bleek nog op zijn triomphtocht in 1921, toen een commissie van Oost-Karelië, gewapend met stapels documenten, en vergezeld van een tolk, van der Vlugt kwam smeeken ook de bewoners van Oost-Karelië te helpen, ook hun goed recht te onderzoeken en het vervolgens te bepleiten, gelijk hij het voor Finland gedaan had, opdat ook zij onder Rusland (en het gold nu het Sowjet-Rusland) weg kwamen. Van der Vlugt bevond zich in de noodzakelijkheid die smeekelingen te beduiden, dat hij niet meer de man in de kracht zijns levens was, die hij in 1899 was geweest, en dat het hem nu wel moeilijk zou vallen zich in een voor hem geheel nieuwe quaestie in te werken. Maar van der Vlugt zou van der Vlugt niet zijn, als hij het bij dit medelijdend gebaar had gelaten. Neen als hem werd duidelijk gemaakt, dat er onrecht werd gepleegd en dat een protest in naam van het Recht moest worden ondernomen, en geen ander het deed, dan deed hij het. En zoo heeft hij met zijn zwak lichaam zich opnieuw voor zijn verdrukte medemenschen te weer gesteld en publiceerde hij in den Gids van 1923, reeds in de eerste aflevering p. 36 e.v. en p. 228 e.v., zijn van veel studie getuigend artikel Oost-Karelië. Maar niet alleen van studie, het artikel getuigt ook van iets anders. Klaarblijkelijk heeft de gedachte, dat hij mogelijk iets ten goede voor de slachtoffers van de bolsjewistische bestialiteiten kon doen, hem geen rust gelaten; hij studeerde en zond de vrucht van zijn studie ter perse. Ziehier den aanvang van dit artikel: ‘Het jaar 1921 was bijna ten einde, toen uit een der verst afgelegen streken van Europa een reeks noodkreten opging, eerst tot de onmiddellijk grenzende buren: Finnen, Esten, toen tot de wat verder verwijderde Denen, en tenslotte tot de beschaafde wereldGa naar voetnoot1, noodkreten, wier wanhoopstoon, konden zij in betrekkelijke stilte hebben geklonken, een sterken indruk op veler gemoed stellig niet hadde gemist’. ‘Wij willen zoo heette het daar onder meer, ons vrijmaken van Rusland. Sinds tijdens de | |
[pagina 94]
| |
14e eeuw de Russen en in slaagden het Karelische volk onder zijne heerschappij te brengen, is het zijn lot geweest, te vervallen van kwaad tot erger. Nooit was zijn leven ondraaglijker dan nu. Welhaast het laatste stuk brood, die kost, welke de Russische machthebbers, overigens allerminst getracht hadden ons te helpen verkrijgen, werd ons ontnomen, en onze mannen werden opgehoopt in gevangenissen of wreed ter dood gebracht, alleen omdat zij niet de meeningen deelden der communisten’... ‘Ons volk, op het stuk der geslachtseer uitermate gevoelig, heeft, zonder mogelijk verzet, slachtoffer of getuige moeten zijn van aanslagen, wier schandelijkheid niet toelaat te worden openbaar gemaakt. Karelië's wachten is op U. Het vraagt u om onverwijlde hulp... Laat niet zwijgend toe, dat zijn volk dood neervalt, gelijk een slaaf sterft onder wandaden der duisternis’. ‘Het is Europa’ - aldus nu van der Vlugt - ‘niet zwaar aan te rekenen, dat tot hiertoe die stem er luttel aandacht vond. Er was zooveel ander gedruis van zichtbare ellende, van klachten en verwijten vlak bij, ja, in zijn eigen midden’ ... ‘Je ne suis pas’, dichtte Lafontaine, de ceux qui disent: ce n'est ‘rien, c'est ure femme qui se noie. Je dis que c'est beaucoup’. In ‘dagen, als de tegenwoordige, nu de jammerkreten niet van de lucht zijn, kon te licht eene stemming veld winnen van ce n'est rien, ce n'est qu'un peuple qu'on égorge’. ‘Tegenover dat gevaar is nimmer de waarschuwing te veel: ‘n'Oublions pas ‘que c'est beaucoup’. In zijn verder betoog geeft van der Vlugt eerst geographische, historische en folkloristische bijzonderheden van Oost-Karelië, om in een tweede en slotafdeeling, opgenomen in een latere aflevering van het 1ste kwartaal 1923 de politieke verhouding van Oost-Karelië en Rusland en de onderhandelingen tusschen Finland en Rusland en de bemoeiingen van den Volkenbond met dit ongelukkige land en volk der Oost-Kareliërs te schetsen. Natuurlijk heeft van der Vlugt zich geen oogenblik voorgesteld, dat hij door de kracht van zijn woord, in een nederlandsch tijdschrift, heel Europa tot inkeer en tot een ‘op voor Oost-Karelië en tegen Rusland’ zou brengen. Wat wel zijn bedoeling was, dat heeft hij met de eenigszins gewijzigde woorden van Lafontaine gezegd en dat heb ik zoo even aangegeven. Hij had gedaan wat hij kon, en misschien meer dan hij met zijn zwak lichaam kon doen, in elk geval meer dan hij den smeekelingen van 1921 in uitzicht had gesteld! Finland heeft ook na 1921 zijn weldoener en ‘oudsten vriend in Europa’ niet uit het oog verloren. Wie in Finland reist, ondervindt het. Zijn geschriften vindt men vaak met zijn portret in de boekwinkels. In de kleinste en afgelegenste dorpen is zijn naam bekend. In vele woningen siert zijn portret de huiskamer. In 1926 verzocht men van der Vlugt als voorzitter van een arbitragecommissie op te treden ter regeling van eventueele geschillen tusschen Duitschland en Finland. Het ging van der Vlugt | |
[pagina 95]
| |
aan zijn hart, dat zijn gezondheidstoestand hem niet toeliet zich daarvoor beschikbaar te stellen. Inmiddels had er nog eens een ontmoeting met Finnen plaats gehad in 1924. Finsche journalisten reisden door Nederland en het hoogtepunt van hun nederlandsche reis was een bezoek bij van der Vlugt. Deze had met zijn familie in Hotel Hermitage te Zeist hun een thé aangeboden. Bij die gelegenheid hield hij een toespraak, waarin hij verklaarde, dat het waarschijnlijk voor het laatst zou zijn, dat hij Finnen zou ontmoeten. Deze gelegenheid, zoo sprak hij met diep bewogen stem, wilde hij niet ongebruikt laten voorbijgaan, om zijn laatste groeten, zijn laatsten wensch, ja, zijn laatste gebed voor Finland aan zijn bezoekers mee te geven: ‘Seid einig, einig, einig’. Het was zijn politiek testament en de laatste maal, dat hij een groep Finnen van aangezicht tot aangezicht voor zich zag. Het was dit bezoek der Finsche journalisten, dat aanleiding gaf tot het interview van van der Vlugt in het Handelsblad, dat ik hierboven reeds citeerde. In hetzelfde jaar, waarin hij had moeten bedanken voor het lidmaatschap der arbitragecommissie, in 1926 dus, moest hij zich ook het genoegen ontzeggen mee aan te zitten aan een feestmaal, gegeven door de Vereeniging Nederland-Finland aan den Finschen Evangelischen Bisschop. Van het gastmaal, dat in den Haag werd gehouden, zond men hem een telegram, dat met deze aandoenlijke woorden werd beantwoord: ‘Mijn hart klopt wèl zwak, maar als het klopt, klopt het voor Finland’. Ik zal hier niet stilstaan bij van der Vlugt's ijveren voor de rechtszaak der Transvaalsche Boeren. Herhaaldelijk heeft hij in de jaren 1898-1902 het in naam van het Recht voor zijn verdrukte stamgenooten opgenomen. Kortheidshalve verwijs ik naar de lijst zijner geschriften, die als bijlage op deze biographie volgt. Thans ben ik genaderd tot van der Vlugt's werkzaamheid op het gebied der binnenlandsche politiek. Reeds uit den tijd, toen ik van der Vlugt nog niet kende, wist ik, dat veler meening over zijn kamerlidmaatschap zich als volgt liet samenvatten: dat hij, gekozen om leiding te geven aan de liberalen tegenover Kuyper, geen leiding gaf, dat hij onpractisch bleek te zijn, wel mooie, zorgvuldig, ja al te zorgvuldig voorbereide redevoeringen hield, doch in het debat weinig waard was en bij de repliek vaak geen woord terug had, zoodat, summa summarum, zijn parlementaire loopbaan een mislukking was. Is deze meening juist? Mij komt ze zeker wat die slotconclusie betreft en ook op bijna alle onderdeelen apert onjuist voor. Ongetwijfeld juist is, dat van der Vlugt geen man van de praktijk was, niet geschikt om leider te zijn, ook niet om in quaesties van politiek tegen een zoo geroutineerd man als Kuyper op te treden. Leider wilde van der Vlugt ook niet zijn; hij wist te goed, dat hij daarvoor de scholing niet had en ook de gaven miste, en zijn bescheidenheid waarborgde, dat hij nooit de wijze les van Lafontaine uit het oog zou verliezen: | |
[pagina 96]
| |
Ne forçons point notre talent,
Nous ne ferions rien avec grâce.
Maar wie als leider niet geschikt is, kan zeer zeker aangewezen zijn om een der kopstukken van de partij te worden en dit is van der Vlugt, naar het mij voorkomt, van meet af aan geweest en gebleven. Aan kracht van argumenten heeft het hem tegenover Kuyper nooit ontbroken en wie zijn spreektalent heeft gekend, weet dat hij die argumenten (tenzij hij ellenlange zinnen voorlas) ook wèl met klem en overtuigend zal hebben voorgedragen. Nu heeft men de Handelingen der Tweede Kamer slechts na te slaan, om zich er van te overtuigen, dat men nauwelijks van een redevoering van kamerlid A, B of C vervalt in een van van der Vlugt, of men komt als in een andere wereld, men raakt onder de bekoring, bij de lectuur, nu nog altijd, van den schoonen vorm, waarin een groote rijkdom van gedachten wordt meegedeeld. De lange Vlugtiaansche zinnen, waarover in ander verband is gesproken, ontbreken in de Handelingen ten eenenmale. Er ging één roep door het land over de welsprekendheid van het nieuwe kamerlid. Herhaaldelijk leest men in de Handelingen, dat een kamerlid erkent nog onder den indruk te zijn van de woorden van den geachten spreker, die hem is voorafgegaan (bedoeld wordt dan v.d.V.) en dit is niet alleen het geval als hij in eersten aanleg had gesproken, maar ook als hij had gerepliceerd. Waar is dat van der Vlugt de zorgvuldigheid, waarmee hij zich op zijn taak voorbereidde, overdreef; dat hij niet alleen van alle stukken kennis nam, maar ook nog uitgebreide nasporingen daar buiten om deed en zich in geen enkel opzicht spaarde, en dat hij dientengevolge zich heeft overwerkt. Die voorbereiding gold niet alleen de onderwerpen, waarover hij het woord zou voeren, neen, hij nam van alle aanhangige zaken nauwkeurig kennis, onverschillig of hij er over zou spreken dan of hij enkel zijn stem er over zou uitbrengen. Ook om dit te doen achtte hij zich gewetenshalve verplicht alles tot in finesses te bestudeeren. Een kamerrede van van der Vlugt was vaak het resultaat van weken ingespannen arbeid van hem, die over het aanhangige onderwerp misschien reeds jaren lang wijsheid had vergaderd. En dat dan hij, die zoo gemakkelijk sprak, en die, hoe bescheiden hij ook was, dan toch wel wist of hij een zaak onder de knie had, ja dan neen, dat hij, als hem voor repliek het woord eerder werd gegeven dan hij had kunnen vermoeden, een ongelukkig figuur geslagen zou hebben, dat gelooft niemand, die hem kent, en het tegendeel is, met de Handelingen in de hand, te bewijzen. Nergens, op niet eéne plaats, heb ik in dien oceaan van nederlandsche welsprekendheid, waartusschen een rede van van der Vlugt of van enkele anderen als een verkwikking u tegenlacht, ook maar één geval aangetroffen, waaruit van een onhandigheid, een matte of nietszeggende opmerking, aanval of wederlegging zijnerzijds blijkt. Ik zal straks de vrijheid nemen aan een van de rede- | |
[pagina 97]
| |
voeringen, door van der Vlugt in de Kamer gehouden, citaten te ontleenen. Het gaat natuurlijk niet aan om uit vele te citeeren. De lezer moge mij echter op mijn woord gelooven: ik heb gezocht naar minder gelukkige redevoeringen in de Handelingen, ik heb er (van v.d. Vlugt wel te verstaan) niet kunnen vinden, en toch heb ik ze alle (andermaal: van van der Vlugt nl.) gelezen. Was van der Vlugt onervaren in de practische politiek, toen hij in de Kamer kwam, en is hij niet als doorkneed politiek practicus er uit gegaan, toch had hij reeds vóór dat hij tot kamerlid werd gekozen, zich met de politiek, een enkele maal zelfs met een verkiezingsstrijd, daadwerkelijk bemoeid. Dat hij dit deed, geschiedde waarlijk niet, om de aandacht op zich te vestigen. Als hij zich met de politiek van den dag bemoeide, deed hij het omdat hij meende zijn land daarmee te dienen. Bij de verkiezingen, die tengevolge van de ontbinding van 1894 (hierboven reeds ter sprake gebracht) werden gehouden, was in Leiden Bool de candidaat der anti-Takkianen. Drucker, de geniale ambtgenoot van v.d. Vlugt, die bij deze verkiezingen in Groningen zou worden gekozen, was de tegen-candidaat. Van der Vlugt gaf een brochuretje uit ‘De Tweesprong, een ernstig woord aan de Leidsche Kiezers’. Dit geschrift vangt aldus aan: ‘Van de op Dinsdagavond gehouden kiesvergadering keerde ik onvoldaan huiswaarts. Onder de redenen, door mijne geestverwanten te berde gebracht, miste ik die, welke ik het liefst had hooren noemen.... Wij staan, Gij en ik, in deze dagen op een tweesprong.... Was het om den besten man te doen, ik zou mij van raadgeven onthouden. Met name tusschen de twee liberale candidaten: den sympathieken oud-wethouder, die ons tot hier vertegenwoordigde, en den hooggeschatten ambtgenoot, met wien samen te stemmen en samen te werken ik steeds een voorrecht acht, zou het mij moeilijk vallen in het openbaar partij te kiezen. Maar er is meer dan eene personenkeuze in het spel’.... Ik noemde de luidruchtige beweging, waaraan de dagelijks vernomen leuzen: ‘Voor Tak’, ‘met Tak door dik en dun’, haar pakkendste parool hebben gegeven. Met nadruk opkomende voor Bool, wil ik bovenal geacht worden te protesteeren tegen die beweging. Ik keur haar af als anti-democratisch door en door. Ik ben er vast van overtuigd, dat ten onzent, gelijk elders, de democratie op komende wegen is. Maar even vast ook hiervan, dat aan die groote zaak geen jammerlijker ondienst kan worden gedaan, dan door haar in te halen onder zulk eene vlag’.... ‘Ik hoor al wat mij toegeroepen wordt. Men zal mij vragen: Maar, houdt gij dan, onnoozele, dat schermen met de grondwet voor gemeend? Ontgaat het u, dat zij een masker is, waarachter de grijnzende tronie steekt van baatziek conservatisme?’ ‘Ik zie daar niets van ... Maar wel verneem ik hier de stem van hen, die deerlijk zich bezondigen aan ons volk.... Zoo wordt, nog eer dat volk is toegelaten tot de raadszaal zijner | |
[pagina 98]
| |
Kroon, zijne ziel vergiftigd met het gif van cynischen argwaan tègen de waarheidsliefde, de oprechtheid van meer dan één onmisbaren leidsman. Gevoelt gij niet, dat er geen heilloozer kiezersschool kan wezen dan die lichtvaardige verdachtmaking? Ik weet wel, er zijn er in de Tak-partij, die aan dat werk niet meedoen’.... Men hoort het ‘zwijgend aan; wanneer, bij voorbeeld, ons allerchristelijkst persorgaan, als altijd overvloeiende van evangelische barmhartigheid, hunne ernstige bezwaren hoont als voorwendsels, waarachter hunne ‘belustheid op machtsbehoud’ te kwalijk zich verschuilt’. Men proeft het aan dit zinnetje, dat Kuyper's wijze van strijdvoeren in de Standaard niet in den smaak van van der Vlugt viel. Het is bekend, dat van der Vlugt de persmanieren van den journalist evenmin als later de strijdmanieren van den minister Kuyper heeft kunnen verdragen. De brochure eindigt met een opwekking om op Bool te stemmen, als ‘levend protest tegen de eigenmachtigheden van een geheimzinnig regeeringsbeleid’. In 1901 werd het tijdschrift ‘Onze Eeuw’ opgericht. Van der Vlugt was één harer oprichters en behoorde tot de Redactie van de oprichting af tot in 1912. Wij weten, waarom hij uit de Gids was gegaan. Het doel van de oprichting van Onze Eeuw was de meer bezadigde elementen op het gebied van godsdienst, literatuur, kunst en politiek bij een te brengen. Van der Vlugt heeft zich in deze periode vooral belast met de verzorging van de binnenlandsche politiek, doch tevens wijdde hij, wat het buitenland betreft, zijn aandacht in Onze Eeuw aan de Finsche quaestie en aan den Boeren-oorlog. Na 1912, als hij de Redactie heeft verlaten, wendt hij zich voor goed van de binnenlandsche politiek af. Op p. 699 e.v. van Onze Eeuw van 1901, II, plaatste van der Vlugt een artikel, getiteld: ‘De stem des volks en haar vertolker’. Kuyper had bij de stembus gezegevierd en tot de menigte, die hem aan zijn woning te Amsterdam een ovatie bracht, sprak hij het woord, dat van mond tot mond is gegaan, dat hij zich verblijdde, dat de ‘Naam van God de zege had behaald, in ons vaderland’. Van der Vlugt zet dan uiteen, dat het groote talent van Kuyper als volksleider hier in uitkomt, dat hij heeft begrepen, dat het volk, dat met der handen werk in het levensonderhoud moet voorzien, gaarne in hooger sfeer wordt opgetrokken en een neiging heeft tot bespiegelen. Zoo heeft ook de arbeiderspartij niet door haar beloften van materieele welvaart haar duizenden zich toegevoerd gezien. ‘Want in het tegenbieden op dat stuk hebben de vrijzinnig-democraten allengs een heel eind ver het gebracht. Men weet, met we!ke povere uitkomst! Neen; ook al schijnt het paradox, het geheim van het tamelijk groot succes dier toekomstmuzikanten dunkt den schrijver dezer regelen vooral te zoeken in den bespiegelenden vorm, het geschiedphilosophisch kader, waarin door Marx en Engels hunne thema's zijn gevat’. | |
[pagina 99]
| |
‘Is de tot hier beproefde karakteristiek van de gemoedsbehoeften onzes volks’ ‘niet al te slecht gelukt, dan zal het nu geen moeite meer kosten, te beslissen, waar in den jongsten stembusstrijd de ‘praktische’ politiek te zoeken is geweest: bij dr. Kuyper, of bij de heeren van balie en catheder, die hem schoolmeesterden in den naam der ‘sociale rechtvaardigheid’. ‘Zoo de uitslag van den jongsten stembusstrijd ons iets geleerd heeft, is het dus dit: Bij den tegenwoordigen gemoedsaard des Nederlandschen ‘volks’ is ‘practische’ politiek eene, die opereert met beginselen, niet eene die cijfert met belangen; eene, die levenssysteem’ tegenover ‘levenssysteem’ veeleer dan klasse tegenover klasse plaatst. Daarmee, intusschen, is natuurlijk niets gezegd ten gunste van het goed recht der plaats, waar de overwinnaar zijne scheidingslijn tusschen de vijandige systemen heeft getrokken. Het tactisch doeltreffende als zoodanig heeft niets, wat het in hoogeren zin rechtvaardigt. Wat vat geeft op de massa, èn wat waar en recht is in zich zelf, zijn twee. Het pleidooi der Pharizeeën voor Bar Abbas had te zijner tijd meer ‘hold upon the masses’ dan Pilatus' Ecce Homo. Onder het blanke ras in zijn geheel won laatstelijk Karl Marx wel tienmaal meer tienduizenden dan Jan Calvijn. En zoo ge onder de massa’ ‘ook het bruine en zwarte ras begrijpt, wat heeft dan het Christendom, als het aankomt op bekeeringskracht, naast den Islam, te zeggen?’ ... Er is dan ook, zegt van der Vlugt, een ondertoon van skepsis in Kuyper's herhaald beroep op de schare, als stak daarin een rechtsgrond; dr. Gunning noemde het een ongeloof in belijdenden vorm. Van der Vlugt gaat dan verder na, dat onjuist was Kuyper's verzekering, dat Gods geopenbaarde wil had getriompheerd bij de stembus; hij betoogt, dat er een klove gaapt tusschen Katholieken en Calvinisten en dat de droite, door Lohman vertegenwoordigd, feitelijk een omschrijving van christelijke staatkunde geeft, waarmee zich ook onrechtzinnige christenen zouden kunnen vereenigen. Bovendien is er - Kuyper zelf heeft het in zijn geschriften betoogd - voor de Roomsch Katholieken een breed erf, dat niet bestreken wordt door den godsdienst, terwijl de Calvinisten alles, ook de Staatkunde, door het Calvinisme doen omspannen. Wat blijft er dan over, zegt van der Vlugt, ‘van de zege, die, als wij Kuyper's lofzang gelooven mochten’, ‘de geopenbaarde wil Gods’ ‘in het staatsleven’ zou hebben behaald?’ En nog wel een geopenbaarde wil, dien de Calvinist zich gansch anders denkt dan de Katholiek. En ‘wat is er van het ééne ‘Christelijke’ staatsbeleid, waarin het tot zoover harmonische duet van Katholiek en Protestant zal uitklinken, als in een wereldlijke finale? Voor Dr. Kuyper is ‘die grootste gemeene deeler’, dat Christendom boven geloofsverdeeldheid’ als richtsnoer zijner politiek te weinig; met minder dan het Calvinisme in zijn geheel, heeft hij nooit willen opereeren. Voor de anderen daarentegen is het te veel’. | |
[pagina 100]
| |
De scheidingslijn, door van der Vlugt in de praktische politiek verlangd, is ten slotte deze: ‘Is het recht meester over 's menschen wil? Of 's menschen wil meester over het recht? Wie het laatste volhoudt, schaar zich links. Wie het eerste - aan de overzij’. Het wil mij voorkomen, dat deze scheidingslijn voor practische politiek onbruikbaar is en ook niet verdedigd kan worden door iemand, die de antithese van Kuiper afkeurt. Immers in plaats van ‘Gods geopenbaarden wil’ voor richtsnoer op staatkundig terrein, koos van der Vlugt het Recht, met een hoofdletter. Bovendien had van der Vlugt door samenwerking tusschen alle gematigde elementen te zoeken reeds eigenlijk een andere scheidingslijn gekozen, n.l. in den geest van de engelsche politiek die tusschen gematigden eener- en vooruitstrevenden anderzijds. Den tweeden December 1902, bij een tusschentijdsche verkiezing, werd van der Vlugt bij herstemming, met een zeer kleine meerderheid, in Leiden tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Over de voor van der Vlugt eervolle omstandigheden, waaronder hij werd gekozen, over de reden, waarom men juist hem in Leiden wilde candidaat stellen, sprak ik in den aanvang van deze biographie (zie p. 31). Waarom men juist van der Vlugt gaarne in de tijdsomstandigheden van 1902 in de Kamer wilde hebben, zal uit het voorafgaande reeds duidelijk zijn. Wie kon men beter kiezen dan hem, om Kuyper te bestrijden in zijn theologische en philosophische beschouwingen, waarmede de Memories van Toelichting en van Antwoord en de kamerredes van den Premier waren opgevuld! De beroemdste rede, door van der Vlugt in de Kamer gehouden, was die van 2 December 1903. Met de er op aansluitende repliek vindt men haar in zijn Belangrijkste Geschriften, p. 140 e.v. Ik zal er enkele gedeelten uit laten volgen. In de Memorie van Toelichting was een zinsnede opgenomen, dat het Kabinet het gevaar voor de toekomst niet slechts zag in de historisch-materialistische beginselen der sociaal-democratie, maar in de losmaking van Overheid en burgerij van elke bovenaardsche autoriteit, die de sociaal-democratie met grootere consequentie doorzette (dan de andere partijen ter linkerzijde, was de bedoeling en aldus legde van der Vlugt in zijn bestrijding de meening van de Regeering naar haar bedoeling uit). Op klassieke wijze heeft van der Vlugt toen met groote helderheid en kortheid uiteen gezet wat de drie grondpijlers van Marx' leer zijn: 1o. het zijn van de menschen bepaalt hun bewustzijn en niet andersom, 2o. interest van kapitaal is roof der meerwaarde, door de kapitalisten op de arbeiders gepleegd; 3o. de rijken worden steeds rijker en de armen steeds armer (Verelendungstheorie). Nu zijn het vooral personen, die de tegenwoordige Regeering liberalen zou noemen, geweest, die deze theorie hebben bestreden: Barth, Pierson, Böhm Bawerck, Giffen, Leon Levi, Julius Wolff, Otto | |
[pagina 101]
| |
von Ammon, Treub. Durft de Regeering beweren, dat al deze liberale, bestrijders van Marx er niet in geslaagd zijn hen te bestrijden en te weerleggen? Zoo niet, wat moet men dan van de Regeering denken, die b.v. van een man als Treub stilzwijgend te kennen geeft: ‘hij is inconsequent, want hij meent zich te kunnen beveiligen tegen de vangarmen van het socialisme, terwijl het rad zijner geboorte niet door de ‘palingenesie’ op een nieuwe spil is gezet’. ‘Zoo zou misschien nog een Calvinistische Regeering mogen spreken. Maar zoo mag niet worden gesproken door een Coalitie - Ministerie als dit. En waarom? Omdat die woorden, als ik ze wel versta, principieel désavoueeren de polemische methode van de kopstukken in het leger der katholieke bondgenooten, waar deze zich aangordden om den strijd te voeren tegen de sociaal-democratie’.... ‘Men zal wellicht zeggen: ‘Gij, liberalen, gij moogt tegen de socialisten redeneeren als Brugman, maar gij krijgt met al dat geredeneer geen vat op het volk’.... Maar ook als bewezen kon worden, dat wij geen vat op het volk hebben, ‘dan ware daarmede allerminst bewezen, dat wat rhetorisch het meest pakt, ook het rijkste waarheidsgehalte in zich draagt. Het verwijt ons toegevoegd: gij hebt geen argumenten tegen het socialisme, kan dan slechts dit beteekenen: gij hebt er geen, die bij het groote publiek inslaan en het beteekent niet: gij hebt er geen, die valabel zin in zich zelf’. Kuyper heeft zijnerzijds hiertegen in het midden gebracht (4 Dec. 1903, Hand. p. 662 e.o.) ... ‘waar een man als de heer van der Vlugt op ethisch gebied de sociaal-democratie bestrijdt, zal ieder gaarne waardeeren de woorden van een man, die voor het diepste wezen van het recht een hoogere wet aanneemt, waardoor ook hij op zijn wijs met zekere kracht weerstand biedt aan zoo verkeerde strooming, al zou het ons nog meer waard zijn geweest, wanneer hij tenslotte had gezegd, dat God de bron was van alle recht.’ ... ‘Ik erken te bedoelen, dat er een levensbeschouwing is van liberale zijde en ook een van socialistische zijde en dat die twee metterdaad niet los van elkaar zijn.... Maar in het ‘staatsrechtelijk stelsel’ van liberalen en sociaal-democraten wordt, toch nimmer het recht’ ... ‘uit God afgeleid’. ‘Tegen de religie staan niet alle liberalen. Er zijn onder hen atheisten, maar ook anderen, die nog wel knielen voor God’. Het was den 5den December 1903, dat van der Vlugt hierop heeft gerepliceerd, en het is vooral deze repliek geweest, die, naar ik van veel zijden heb vernomen, zulk een machtigen indruk heeft gemaakt. Hij zeide o.a.: ‘Ik heb tot de rechterzijde en meer in het bijzonder tot de Regeering dit gezegd: meent gij onze beschikking over houtsnijdende argumenten tegenover de sociaal-democraten te kunnen betwisten, dan moet gij daartoe ook de stelling voor uwe rekening nemen, dat allen, die tot nog toe met wetenschappelijke gronden de socialisten zijn te lijf | |
[pagina 102]
| |
gegaan, dat zij het allen tegen de socialistische anti critiek zullen moeten afleggen, omdat zij niet steunen op den wortel van het openbaringsgeloof. Nu mag ik met voldoening constateeren, dat van de sprekers der rechterzijde ... er geen enkele is geweest, die deze thesis voor zijn rekening heeft willen nemen’. Verder merkte v.d.V. op, dat Kuyper er een mouw aan had willen passen, maar hij vroeg hem nu: zoudt gij durven beweren, dat het prijsgeven van de openbaring des geloofs voor hem, die dit doet, met logische noodzakelijkheid impliceert het omhelzen van een in zich zelf zoo ongerijmde en domme zaak als de zoogenaamde materialistische wereldbeschouwing. Indien het niet onbescheiden ware, zou ik ten slotte aan den Minister deze vraag willen doen: Zou het u niet mogelijk zijn, van den grooten invloed, dien gij althans op een belangrijk deel van de pers der rechterzijde bezit, gebruik te maken, om haar te bewegen, die uitspraak nu eens voorgoed te verwijzen naar haar rommelkamer?’ Van der Vlugt ging in zijn repliek ook na wat anderen dan de Minister tegen zijn rede hadden te berde gebracht. Tegen het Kamerlid voor Tietjerksteradeel, Talma, zei hij o.a. dit: ‘De geachte afgevaardigde uit Tietjerksteradeel, de Jupiter Tonans, onder wiens machtigen aanval, terwijl hij daar als een orkaan over mij heen kwam varen, ik gaarne bekennen wil, dat ik mij bij herhaling klein heb gevoeld’ ... zeide: ‘ja, ik geef toe, gij kunt dan misschien tegen de sociaal-democratie doorslaande, overtuigende argumenten hebben zooveel ge maar wilt, maar ge hebt geen wapenen tegen haar’ ... Van der Vlugt geeft dan er zijn verwondering over te kennen, dat deze dienaar des Woords zoo het historisch materialisme is genaderd, dat hij de Anti-Corn-Law-League laat ontstaan uit de veranderde tijdsomstandigheden ... ‘Ik acht het toch een merkwaardig bewijs, hoe zelfs aan een positief Christen het nu en dan niet slechts aan wapenen, neen, ook aan argumenten tegen de sociaal-democratie kan ontbreken, wanneer de geachte spreker, gelijk hij dat deed, zoo te éenen male wegcijfert de beteekenis van den geestelijken factor, de beteekenis van het menschelijk vernuft’. ... ‘Waarom nu de liberalen sedert Thorbecke den naam Gods hebben gesloten buiten de erve van staatsrecht en staatsleven? Mijnheer de Voorzitter, ik ken de harten en proef de nieren van die mannen niet, maar toch zij mij een vragende gissing veroorloofd. Kan het niet bij velen, kan het niet met name bij den leider zijn geweest juist aus Religion?’ ‘Wat schreef Thorbecke in een bekenden brief, door hem gericht aan zijn intiemen vriend en levenslang zijn principieelen bestrijder, mr. Groen van Prinsterer - het was in een brief van 25 October 1831? ‘Door godsdienst’ - ‘zoo lezen wij daar’ - hebben wij het besef eener onmiddellijke persoonlijke betrekking met de Godheid. Maar wij verdringen en verwarren in mijn oog het één door het ander, wanneer wij dit gevoel als de eenige | |
[pagina 103]
| |
en naaste bron beschouwen van al het overige, dat wij van Godsdienst onderscheiden’. Na nog eenige beschouwingen volgde van der Vlugt's beroemd geworden peroratie. Er vlak aan voorafging deze stelling: ‘Wanneer ik mij buig voor de inspraak van mijn, door redelijke bezinning bijgelicht geweten, dan buig ik mij daarvoor in het diepe besef’... ‘dat ik zoodoende mij neerwerp niet voor mij zelven maar voor een Ander, zeer hoog boven mij’. ‘En nu, Mijnheer de Voorzitter! ga ik in deze persoonlijke confidentie geen stap verder. Hier is nu het punt, waar duidelijk het verschil aan het licht komt tusschen het religieuse temperament van den Calvinist en van den Doopsgezinde. De Calvinist - let wel - Mijnheer de Voorzitter! ik beschrijf alleen, ik oordeel volstrekt niet - de Calvinist, daadkrachtig en daadlustig naar buiten levende, van zijn God gaarne dit vragende, wat Hij wil dat hij zal doen in de wereld, en dan zijn God ook in die wereld uitdragende. Daartegenover, het tegendeel in alle opzichten, het stille volk der Doopsgezinden, dat de diepste roerselen van zijn gemoed nergens zoo juist acht uitgedrukt als in zijn bekenden psalmregel: ‘Gods verborgen omgang vinden zielen daar zijn vreeze in woont’. ‘Nu zal men misschien begrijpen, welk antwoord mijnerzijds past op de opmerking, door zijn Excellentie tot mij gericht: Gij moest dan toch eigenlijk meer den naam van God in uw staatsrecht en staatsleven noemen’. ‘Mijnheer de Voorzitter! ik weiger dat te doen en ik weiger dat met opzet’. (Verder veronderstelt hij dan dat b.v. zijn vader hem vertrouwelijk dingen had geopenbaard, die hij in de Kamer moest te pas brengen. Hij zou dit laatste doen, maar zonder er bij te vermelden de omstandigheden en de wijze waarop die openbaring hem was geworden.) ‘Het vriendschappelijk samenzijn van mijn vader met mij is geheel iets anders, dan wat een nederlandsche kroeg zou wezen als het aanhangige Ontwerp-Drankwet tot wet verheven zou zijn, een ding met verplicht inzicht en doorzicht voor het publiek. En indien dit geldt van mijn omgang met mijn aardschen vader, in hoeveel sterker mate geldt het dan nog van dien hoogeren omgang, waarop ik hier alleen maar beschroomd wijs, zonder hem nader aan te duiden. Daarmede heeft deze Kamer en het courantenlezend publiek niets hoegenaamd te maken’. ‘En nu komt tot mij de heer Talma en geeft mij eenigszins medelijdend te kennen: uw God verschaft u geen wapenen tot bestrijding van het socialisme. Wat zal daarop mijn antwoord zijn? Dit, Mijnheer de Voorzitter. Ik wil naar aanleiding daarvan dien geachten spreker een kleine onthulling doen, maar zij is dan ook louter negatief. Ik geloof met hem, dat onze Hemelsche Vader aan elk zijner kinderen dat beschikt wat Hij voor dat kind het best acht. En nu kan het zeer goed zijn, | |
[pagina 104]
| |
dat Hij aan dien geachten spreker toebeschikt argumenten tegen het socialisme. Maar voor mijn godsdienstig gevoel - nog eens ik beschrijf alleen, ik constateer een feit, ik denk er niet aan om te oordeelen of te veroordeelen - voor mijn godsdienstig gevoel ligt er in dat vlechten van zulk een nauwen band tusschen den Heer daarboven en den strijd tegen de sociaal-democratie hier beneden, iets dat te weinig eer geeft aan den Heer en - de fractie zal het mij niet kwalijk nemen - te veel eer aan de sociaal-democraten. IK acht het socialisme een zeer merkwaardig verschijnsel onzer dagen. Dit blijkt uit het feit dat ik er nu en dan studie van gemaakt heb’... ‘Maar wanneer ik sta voor het aangezicht van Hem, die mijn troost is en mijn heil, dan denk ik op zulke oogenblikken aan strubbelingen met sociaal-democraten niet’. Den 5den December dupliceerde Kuyper en zei o-m. (Hand. p. 705 e.v.): ‘Ongetwijfeld heeft de geachte spreker veel schoons gezegd, waarnaar ook ik met genoegen geluisterd heb, doch hij is er niet in geslaagd om aan te toonen, dat tusschen hem en de zijnen eenerzijds en de sociaal-democraten anderzijds zulk een klove gaapt, dat men in de diepte der beginselen zich nederlatend, toch weer een vasten bodem vindt, waar de klove ophoudt klove te zijn. De geachte afgevaardigde heeft niets anders gedaan dan nogmaals uitspreken wat wij reeds wisten uit het tijdschrift Onze Eeuw, dat het verschil tusschen hem en de overige liberalen, vrijzinnig-democraten enz. dit is, dat voor hem het recht iets is, waaraan hij zich onderwerpt’. Het bezit voor hem nog een dieperen grond in God, maar hij heeft tevens gezegd: dien dieperen grond sluit ik buiten het Staatsrecht. In mijn Staatsrecht ga ik niet verder dan dat ik mij voor het recht buig. Hij heeft dus wetenschappelijk geen dieper uitgangspunt van het recht. Waar hij nu dit uitgangspunt stelt. En geen ander, zeg ik, dat hij geheel en al in hetzelfde grondbeginsel staat dan waarop tenslotte ook de sociaal-democratie rust’. Terugkomende op wat ik in den aanvang van mijn beschouwingen over van der Vlugt's kamerlidmaatschap zeide, zou ik nu deze vraag aan de lezers wenschen te doen? Wat dunkt u van het verhaal, dat iemand, die zulke redevoeringen houdt, soms niet zou geweten hebben wat te antwoorden? De verleiding is groot, om uit zijn andere redevoeringen, die hij in de Kamer hield, (het zijn er niet zoo vele) ook brokstukken te geven, maar ik moet haar weerstaan; deze biographie dreigt toch reeds te lang te worden. Over de legende heb ik nog verschillende kamerleden geraadpleegd, die mij bevestigden, dat hij uitstekend sprak, ook bij repliek, en dat wat hij zeide steeds indruk maakte. Wel was die indruk later niet zoo groot meer voor het parlement op den duur. ‘Een rede van van der Vlugt was’ - zooals een hem zeer bevriend Kamerlid, mr. J. Schokking, mij zeide - ‘eigenlijk te mooi; men eet liever niet alle dagen enkel banket’. Ook raadpleegde ik nog | |
[pagina 105]
| |
mijn ambtgenoot van Blom, die van de perstribune het geheele parlementaire bedrijf van van der Vlugt in de openbare zittingen der Tweede Kamer heeft gadegeslagen. Ook hij verklaarde, dat al zijn redevoeringen met groote aandacht werden gevolgd en dat in het bijzonder zijn bestrijding van het Marxisme ook bij de sociaal-democraten diepen indruk maakte. Verder dat zijn replieken meesterlijk waren. Op grond van de ontvangen ininlichtingen durf ik dan ook met volle overtuiging als de waarheid vast te stellen, dat van het verhaal, dat van der Vlugt's kamerlidmaatschap een mislukking, althans een teleurstelling, zou zijn geweest, niets overblijft dan dat het een teleurstelling was voor hem en voor allen, die belangstellen in het welzijn van ons parlementaire leven, dat hij zijn taak zoo nauwgezet heeft opgevat, dat hij die heeft moeten neerleggen. Doch vóórdat ik over de omstandigheden, waaronder hij dit deed, nog iets meedeel, zal ik eerst nog enkele daaraan voorafgaande feiten uit zijn politieke loopbaan hebben mee te deelen. In 1905, op 28 Juni, werd van der Vlugt bij de algemeene verkiezingen met een flinke meerderheid in zijn district Leiden herkozen. Bij de aan deze verkiezing voorafgaande politieke meeting deed zich een merkwaardig geval voor, zeer typeerend voor den persoon van van der Vlugt. Nadat hij een toespraak had gehouden, trad in het daarop volgend debat een anti-revolutionnair op, die o.m. zeide, dat hij niet begreep, dat een man als prof. van der Vlugt, die toch voor een godsdienstig man wilde doorgaan, zoo tegen de antithese was, want Christus zelf had toch gezegd: wie niet voor mij is, is tegen mij. Daar had men de antithese. In de repliek diende van der Vlugt dezen debater als volgt van bescheid: ‘De aanval van mijn geeerden tegenstander bestond uit een meer persoonlijk en uit een meer zakelijk element. Wat het persoonlijk element betreft: ik wensch niet voor een godsdienstig man door te gaan; neen, ik ben een godsdienstig man en waarvoor ik doorga, laat mij koud. Op het zakelijke heb ik dit te zeggen: De geciteerde tekst was mij natuurlijk bekend; ik antwoord er dit op: quod licet Jovi non licet bovi, of, vrij vertaald: Wat Christus vrijstaat, mag Dr Kuyper nog niet doen’. Na zijn herkiezing heeft van der Vlugt echter weinig meer aan de parlementaire werkzaamheden kunnen deelnemen. De symptomen, dat hij zich had overwerkt, werden maar al te duidelijk en hij gaf te kennen, dat hij zou moeten bedanken. Toen zijn pogingen aangewend hem er toe te bewegen, om kamerlid te blijven, ook al kwam hij niet meer in de openbare vergaderingen of in die van de afdeelingen, want, als hij bedankte, dan was men er zeker van, dat zijn zetel verloren zou gaan en door iemand van de rechterzijde zou worden bezet en de meerderheid van de regeering (het Kabinet-de Meester) was toch al zoo uiterst klein, als er al van een meerderheid gesproken kon worden. Maar ... een ambt te bekleeden, er niets voor te doen, zelfs finan- | |
[pagina 106]
| |
cieele vergoeding ervoor te blijven trekken en dit ter wille van de partij! Dat kon van der Vlugt niet van zich verkrijgen. Nu zal men hem wel gevraagd hebben het dan althans een jaar nog eens aan te zien, maar vermoedelijk zou dat jaar hem geen rust, die hij zoo behoefde, geschonken hebben. Hoe het zij, de medicus heeft het beslissende woord gesproken: ‘onmiddellijk bedanken’. Hij bedankte - op 17 September 1906 kwam het bericht bij de Tweede Kamer in - Leiden ging om; zijn zetel werd ingenomen door het bij de algemeene verkiezingen in 1905 uitgevallen oud-kamerlid de Visser. Nog twee legenden omtrent het politieke leven van van der Vlugt dienen te worden vermeld en weerlegd. Er is beweerd, dat van der Vlugt zeer teleur gesteld is geweest over de bejegening, die hem in de Kamer ten deel viel, dat hij te fijngevoelig mensch was voor dit verpolitiekt milieu, dat hij er zich niet thuis gevoelde en minachting voor de politiek begon te krijgen. Dit alles is volstrekt onjuist. Ik weet het van hem zelf. Hij heeft mij met den grootsten nadruk en met vuur en klem verzekerd, dat hij onder alle partijen in de Kamer de meest aangename relaties heeft aangeknoopt, dat hij in de beste harmonie met zijn medeleden heeft geleefd, en dat hij, alleen omdat hij tegen het werk niet meer op kon, bedankt heeft. Bescheiden voegde hij er dan aan toe: ‘Ik ben op te hoogen leeftijd er mee begonnen; ik miste de praktijk’. De waarheid is, dat hij èn als professor èn als kamerlid het slachtoffer is geworden van zijn te ver gedreven precisie. Bij het kamerlidmaatschap uitte het zich op andere manier, maar in den grond was het hetzelfde verschijnsel. Maar ik aarzel niet, om op grond van kennisneming der documenten en ook op grond van hetgeen ik van ooggetuigen hoorde, te constateeren, dat zijn kamerlidmaatschap een glorievolle episode zoowel in zijn leven als in dat van het nederlandsche parlement is geweest. Een andere legende is deze, dat van der Vlugt eigenlijk reeds niet meer tot de liberale partij behoorde, toen hij in 1906 aftrad. De onjuistheid van deze bewering is met de stukken te bewijzen. Om te beginnen: de bekeering zou dan van na Juni 1905 dateeren, toen hij als liberaal herkozen, zich bij de verkiezings-campagne uitliet, zooals ik hierboven vermeldde en zooals het mij meermalen verteld is, en zooals het ook inderdaad gebeurd is, want ‘het is in geen hoek geschied’. Van der Vlugt heeft èn in zijn artikel ‘De stem des volks en haar vertolker’ (Onze Eeuw 1901, II, p. 699), èn in sommige zijner tweede kamer-redevoeringen èn in zijn artikel ‘Middelgroepen’ (Onze Eeuw, 1905, I, p. 177) èn in zijn ‘Olijf of Zwaard?’ (Onze Eeuw, 1905, II, p. 333) èn in zijn artikel ‘Naar aanleiding van den begrootingsstrijd’ (Onze Eeuw 1906, I, p. 169)Ga naar voetnoot1 èn in zijn ‘Voor alles links?’ (Onze Eeuw, 1907, III, p. 313) | |
[pagina 107]
| |
in meer of min duidelijken of uitvoerigen vorm, steeds, onveranderlijk en onverdroten, geijverd voor een nieuwe groepeering der partijen. Hij voor zich zou zich gaarne aansluiten bij een partij van gematigden, die hij zich dan samengesteld dacht uit den rechtergroep der liberalen, de Christelijk-Historischen en wie verder zich daarbij zou willen aansluiten. Hij had een afkeer van het algemeen kiesrecht en van het Allemans-bewind, zooals hij placht te zeggen, en verwachtte daarvan niets dan onheil. Daar komt in 1912 met het oog op den komenden verkiezingsstrijd de samenwerking van liberalen van alle schakeering en vrijzinnig-democraten, de z.g. Liberale Concentratie, tot stand, om te zamen met de sociaal-democraten een meerderheid te verwerven en dan het algemeen kiesrecht er op den koop toe bij te nemen. Juist de twee dingen, die van der Vlugt, zoolang hij leefde en sinds hij voor het eerst actief en door zijn geschriften aan de politiek deelnam, van 1894 af, had bestreden. Eerst toen, in 1912, maar ook niet eerder, nam hij met een bloedend hart van de liberale partij afscheid en schreef hij in Onze Eeuw (IV, p. 317) het artikel ‘Ten afscheid’. Nooit heeft hij zich bij de Christelijk-Historische Partij aangesloten, doch sinds de Liberale Partij hem in zijn illusies zoo had teleurgesteld, dus pas sinds 1912, heeft hij op Christelijk-Historischen gestemd. Men zou kunnen redeneeren, dat nu ook de Christelijk-Historischen het algemeen kiesrecht hadden aanvaard en zich er niet als één man tegen hadden verzet, van der Vlugt misschien nog consequenter had gehandeld door blanco te stemmen. Hoe dit zij, dat hij na 1912 geen werkzaam lid der Liberale Partij meer wilde zijn, was van zijn standpunt uit consequent. In dat artikel ‘Ten Afscheid’, zegt hij, dat voortaan zijn ‘naam niet meer op den omslag van ‘Onze Eeuw’ zal staan. De waarschuwing’ tegen de antithese-politiek, die ik, aldus van der Vlugt in dit artikel, liet hooren in 1905 (in ‘Middelgroepen’, Onze Eeuw, I, p. 177 e.v.) is ‘de stem eens roependen in de woestijn geweest. Het liet zich voorzien. Die haar ten beste gaf - hijzelf erkende het zeven bladzijden verder - had zich nooit een ‘leader of men’ gevoeld, hoogstens - en dan nog in zeer bescheiden mate - gehoopt, een ‘leader of thought’ te mogen wezenGa naar voetnoot1. ‘En reeds voelde hij over zich de ongesteldheid komen, die hem welhaast zou nopen om voor goed te scheiden van de tweede kamer’... - ‘Rechts niet minder dan links zijn al voor het offerfeest der vroegere overtuigingen ter eere van het komende kiezers-jubeljaar de aanstalten gemaakt. Ginds: een doorgaan onder het juk der dwang-verzekering naar Duitschen trant. Hier: een aanloop tot den sprong in het allemansbewind, dat op ‘conventie’ heerschappij | |
[pagina 108]
| |
moet uitloopen. Zelfs blijkt van zekere haast om het offer snel te brengen. ‘In het vermaan van 1905 sprak zich de levensgedachte uit, die, onder zijne leiding, dit tijdschrift, als wegwijzer in het openbare leven, van den aanvang af bestemd was te bepleiten en ook heeft bepleit. Thans is nog éens en duidelijker dan ooit de teerling over die gedachte geworpen. Zij heeft, voor het oogenblik ten minste, afgedaan. Onder omstandigheden als deze heeft haar voorvechter van dusver zijn landgenooten, hun althans, die wel eens naar hem luisterden, bestendigen raad niet meer te geven. ‘Tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux’. En er zijn wel geen taaier vermaners, dan die hunne raadslagen nog slechts vermogen in te kleeden in de aanvoegende wijs van den meer dan volmaakt verleden tijd: hadt gij maar ...! Utinam ...! Van daar zijn afscheid uit de ‘redactie’. Als medewerker hoopt hij nog somtijds zijne vroegere kameraden, die zijne vrienden blijven, om gastvrijheid te vragen. Als ‘redacteur’ acht hij voor zich het klokje van gehoorzaamheid zeer duidelijk ‘te vernemen’. Men weet dat bij deze verkiezingen de Concentratie overwon en dat het Ministerie Cort van der Linden toen de pacificatie op lager onderwijsgebied en het algemeen kiesrecht tot stand bracht. Het is ook bekend, dat er onder de naaste geestverwanten van van der Vlugt, bij de oud-liberalen, waren, die wat het algemeen kiesrecht betreft als volgt redeneerden: Van Houten bracht ons heel wat nieuwe kiezers; die rest kunnen wij er nu wel bij nemen, dat zal zoo'n verandering niet geven. Aldus heb ik op een van de weinige politieke meetings, die ik in mijn leven heb bijgewoond, Visser van IJzendoorn hooren zeggen. Een ander, meer links georiënteerd Concentratieman, vond toen deze aanbeveling van den komenden heilstaat, wat te mat, en heeft er op die meeting wat opwinding bijgedaan. Van Houten zelf oordeelde minder luchthartig over het verschil tusschen zijn wet en Tak's ideaal, dat, in 1913 andermaal gepropageerd, straks onder leiding van Cort van der Linden is verwezenlijkt. En ook van der Vlugt stond in deze op het standpunt van van Houten. Hoe men nu over het beginsel van het algemeen kiesrecht moge denken, ontkend kan kwalijk worden, dat, nadat het in praktijk is gebracht, wetgeving en bestuur van land, provinciën en gemeenten een gansch anderen koers genomen hebben. Men moge die koerswending betreuren of toejuichen, ze is het bewijs, dat van Houten en van der Vlugt en niet Visser van IJzendoorn, en wie als hij geredeneerd mochten hebben, goed gezien hadden. Er waren er ook, die deze koerswending evenzeer verwachtten, maar die van oordeel waren, dat als het algemeen kiesrecht niet werd gegeven, het wel eens tot een revolutie zou kunnen komen. Men verkeerde in afwachting van den uitslag van den wereldoorlog. Hoe deze ook uitviel, er waren er, die verwachtten, dat als Duitschland en Oostenrijk zouden verliezen, er revolutie en algemeen kiesrecht in die landen zou komen en dat men dus | |
[pagina 113]
| |
van het menschelijk element in de religieuze verhoudingen bij hem geenszins tot een, in beginsel op 's menschen eigengerechtigheid gegronde en gebouwde, naturalistisch-pantheïstische en monistisch-optimistische godsvereering welke, wijl zij alle grenzen tusschen God en den mensch vervaagt en vervlakt, in wezen tot mensch-vereering wordt. Daartoe waren onderscheid en afstand tusschen de heiligheid Gods en het zedelijk bederf der menschheid, door besef en beleven hem te diep in de ziel geplant.’ Een merkwaardigheid van van der Vlugt was, dat hij, hoewel allerminst een man van de practijk, toch groote belangstelling had voor allerlei zijden van het practische leven. Tot zijn beste vrienden behoorden b.v. de bekende twentsche industrieël de heer D.W. Stork, mr W.A. Mees, firmant in de fa. R. Mees & Zonen te Rotterdam, en de heer Krantz, lakenfabrikant te Leiden. Ik liet reeds hierboven uitkomen, dat van der Vlugt een bescheiden man was. Die bescheidenheid ging gepaard aan eenvoud. In zijn biographie van Buys zegt hij van hem, dat niets hem zoo vreemd was als ‘het zich belangrijk vinden en gewichtig doen’. Van van der Vlugt gold hetzelfde; ook hij vond zich zelf allerminst belangrijk. Zijn godsdienstige en wijsgeerige overpeinzingen hadden hem van alles wat naar ijdelheid zweemde, afkeerig gemaakt. ‘La modestie vraie’, zegt Bergson in ‘Le Rire’, ‘ne peut être qu'une méditation sur la vanité. Elle naît du spectacle des illusions d'autrui et de la crainte de s'égarer soi-même’. Niet alles in zijn leven was gegaan zooals hij gewenscht, misschien ook niet zooals hij het zich voorgesteld had. Dat succes en glorie geen vrede des gemoeds en geen waar geluk brengen, het behoefde hem niet beduid te worden en hij had niet noodig het in de harde school des levens te leeren. Menigeen zal op grond van zijn zwierigen stijl en gedachtig aan het ‘le style c'est l'lomme même’ zich een oordeel over van der Vlugt's persoonlijkheid gevormd hebben, in dien zin, dat eenvoud en bescheidenheid niet zijn meest in 't oog springende karaktertrekken waren. Toch vergissen zich wie mochten meenen, dat die karaktertrekken hem vreemd waren. Ik meen voldoende aangetoond te hebben dat hij eenvoudig en bescheiden was. Wat dien stijl betreft: zijn beleefdheid, hoffelijkheid en zin voor goede vormen kwam er in tot uiting. Zoo was hij in den avond zijns levens het toonbeeld van een beminnelijk, bescheiden, eenvoudig geleerde. Met het toenemen in jaren ontwikkelden zich die hoedanigheden, die het deel zijn niet van elk verstandig maar wel van een wijs man. ‘Er zijn menschen’, zegt R. Fruin, ‘en zij behooren tot de edelste, ‘die met het klimmen der jaren steeds zachter van inborst en beminnelijker worden’Ga naar voetnoot1 Van der Vlugt was van dezulken. | |
[pagina 114]
| |
Hij was ook het toonbeeld van een degelijk hollandsch huisvader en genoot van het verkeer in den huiselijken kring. Wat hij zelf van Kuenen constateerde in zijn meer besproken biographie over dien vereerden ouderen vriend, kon ook van hem getuigd worden: ‘Nooit bracht hij aan de maaltijden alleen zijn lichaam mede, zijnen geest boven latende’. Op zijn ouden dag genoot hij van zijn kleinkinderen, voor wie hij, met zijn ongelooflijk goed geheugen, een onuitputtelijke schat van kinderverhalen steeds paraat had. Het verkeer met zijn huisgezin en zijn bloedverwanten, in Tongeren vooral, en met de vrienden, die hem daar bezochten, deed hem de verdrietelijkheden en teleurstellingen des levens vergeten. Want die zijn hem niet bespaard gebleven. Maar toch, hij zelf was de eerste om het te erkennen, hij was in veel opzichten een Zondagskind geweest. Als hij door de bosschen van Tongeren wandelde, welde soms die gedachte in hem op en sprak hij het uit, hoeveel geluk in dat oord zijn deel was geweest. Ook was hem de gedachte dierbaar daar eenmaal op het vredig familiekerkhof te midden van de bosschen zijn laatste rustplaats te zullen vinden. En toen hij het einde voelde naderen, moet hij het als een voorrecht hebben beschouwd in Tongeren te sterven. Zacht en kalm ontsliep hij in zijn woning op 5 November 1928. Op den prachtigen herfstnamiddag van den 8sten November 1928 hebben zijn eenvoudige vrienden uit Tongeren, pachters der familie, hem naar zijn laatste rustplaats gedragen. Naar waarheid kon van der Vlugt's oudste zwager, de heer W. Rauwenhoff, bij zijn graf getuigen, dat deze trouwe vrienden gaarne dezen liefdedienst vervulden. Vóórop in den stoet, die te voet de baar volgde, liep de vertegenwoordiger van Finland. Dan volgden de familie, de ambtgenooten, de vertegenwoordigers van de Doopsgezinde Kerk en van vereenigingen en de van heinde en ver gekomen vereerders, die van der Vlugt een laatsten groet wilden brengen. Op het kerkhof hadden zich reeds de inwoners van Tongeren verzameld. Het was een plechtigheid, roerend door haar eenvoud en door de hartelijke deelneming van allen, die zich daar bevonden. Na de toespraken namen leden van het zangkoor van Tongeren afscheid van hun ontslapen vriend met het zingen van zijn lievelingsvers (Ps. 68, vs 10: ‘Geloofd zij God met diepst ontzag’). Op zijn grafsteen leest men: ‘Hij was getrouw’. Inderdaad dat was hij! Dat ondervonden zijn familie, zijn vrienden, zijn Kerk, en die vereenigingen en stichtingen, in welke hij ten einde toe belang bleef stellen; dat ondervonden Finland en Zuid-Afrika, ook zijn Vaderland, dat trotsch is op hem, die zich den eeretitel verwierf: Vriend van Finland.
Leiden, Juni 1932. A.S. de Blécourt. | |
[pagina 115]
| |
Lijst der geschriftenDe Rechtstaat, volgens de leer van Rudolf Gneist, 1e deel, De Rechtstaat. diss. Leiden, 1879. De wetenschap der gerechtigheid. Aanvaardingsrede. Haarlem, Bohn, 1880. Brief aan Cd. Busken Huet (naar aanleiding van diens bespreking van proefschrift en aanvaardingsrede en achter deze bespreking afgedrukt; Litterarische Fantasiën en Kritieken, Dl. XI, 1881). A.E.J. Modderman, in piam memoriam. Gids 1885. In naam der vrijheid. Gids 1887. Naar aanleiding van ‘het Grieksche vraagstuk’. Gids 1887. De zevende graaf van Shaftesbury. Gids 1887. Joel Emmanuel Goudsmit. Weekblad van het Recht 1887. Keizer Wilhelm. Gids 1888. In den strijd om het recht. Gids 1889. Aankondiging van Dr. I. van Dijk ‘Het conflict tusschen Socrates en zijn volk’. Gids 1890. Eene intreerede aan de Vrije Universiteit (Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman Az. ‘De verhouding tusschen het recht, den staat en de overheid’). Gids 1891. G.A. Wilken: 1847-1891. Gids 1891. Lorenz von Stein. Rechtsgeleerd Magazijn 1891. Aankondiging van Dr. C. Wilde S.J. ‘De Briefwisseling van Plinius en Trajanus en de jongste bestrijder harer echtheid’. Gids 1891. Als boven van Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wijck ‘Nog eens: oorsprong en grenzen der kennis’. Gids 1891. Abraham Kuenen. Leidsch Dagblad 17 December 1891. Toynbee-werk. Gids 1892 (afzonderlijk verschenen bij Brill 1892). Aankondiging van W.H. Denier van der Gon. ‘Staats- of gemeenteschool’. Gids 1892. Grafrede prof. mr. J.T. Buys. Minerva 25 Mei 1893. Mr. Johan Theodoor Buys. Eigen Haard 1893, bl. 356. Abraham Kuenen. (in: Levensberichten ‘Letterkunde’ 1893; ook afzonderlijk verschenen bij Brill 1893). De tweesprong. Een ernstig woord aan de Leidsche kiezers. 1894. Levend Volksrecht. Gids 1895. Onbewuste archaeologie. Algemeen Handelsblad 4 December 1898. De geestelijke wetenschappen (in: ‘Een halve Eeuw’, historisch gedenkboek van Het Nieuws van den Dag, Dl. II, 1898). Concurreeren of coöpereeren. Algemeen Handelsblad 6 en 7 December 1898. Transvaal versus Great-Britain. Amsterdam, De Bussy; ook in nederlandschen tekst: Transvaal contra Groot-Brittannië; 1899. Anachronismen. Algemeen Handelsblad 1 en 15 Januari 1899. Het Arbeidscontract. Algemeen Handelsblad 6, 7, 8, 10 en 11 Januari 1899. De toekomst der familie. Algemeen Handelsblad 5, 8, 10 en 15 Februari 1899. | |
[pagina 116]
| |
Een Franschman over de staatkundige zeden van zijn land. Algemeen Handelsblad 15, 21, 22, 23 en 28 April 1899. Voor Finland. Algemeen Handelsblad 26, 27, 28, 29 en 30 Juli, 1 Augustus 1899; (afzonderlijk verschenen bij v. Holkema en Warendorf, Amsterdam, 1899). Van een' blinde over blinden. Algemeen Handelsblad 9, 10 en 11 Augustus 1899. Les vrais coupables; lettre à Monsieur Ed. Tallichet, rédacteur de la Bibliothèque Universelle et Revue Suisse, Amsterdam, De Bussy, 1900. Finland, de rechtsvraag. Amsterdam, v. Kampen, 1900. Le conflit finlandais envisage au point de vue juridique. (Fransche vertaling van: Finland, de rechtsvraag; éd. de l'Humanité Nouvelle, Paris, 1900). Die finnische frage. Archiv für öffentliches Recht, no 106. 1900. Pan-russische Theorie und finländische Praxis. (Duitsche bewerking van de inleiding van: Finland, de rechtsvraag). Finnländische Rundschau 1900. Runeberg. Eigen Haard 1900, bl. 474. An addres to the people of Great-Britain and Ireland. 1900. Volkshuis te Leiden. (Openingsrede). Algemeen Handelsblad 9 Maart 1900. Een Fin over Nederland. Algemeen Handelsblad 22 April 1900. De zedelijke waarde der veroveringspolitiek. Algemeen Handelsblad 11, 13 en 15 Augustus 1900- Expansionsethik (Duitsche vertaling: van De zedelijke waarde der veroveringspolitiek). Finnländische Rundschau 1900. Niets nieuws onder de zon. Algemeen Handelsblad 21 October 1900. James Martineau 1805-1900. Leidsch Theologisch Tijdschrift 1901. Vrijzinnig of democraat? Onze Eeuw 1901. De stem des volks en haar vertolker. Onze Eeuw 1901. Misdaad en misdadiger. Onze Eeuw 1901. A propos de Zoulous et de Hottentots. L'Européen 7 décembre 1901. L'Angleterre et la Convention de Genève. L'Européen 28 décembre 1901. Aankondiging van ‘Finnländische Rundschau’. Ouze Eeuw 1901. Als boven van L.L.C.M. van Outhoorn ‘Is het liberalisme failliet?’, Onze Eeuw 1901. Als boven van Mr. Anne Anema, ‘Partijgroepeering’. Onze Eeuw 1901. Als boven van R.P.J. Tutein Nolthenius, ‘Lente in de politiek’. Onze Eeuw 1901. † C.P. Tiele. 1830-1902. De Nieuwe Courant 13 Januari 1902. Lombroso's Fransche bestrijders. Onze Eeuw 1902. Van Lombroso tot Ferri. Onze Eeuw 1902. Péché originel. L'Européen 5 février 1902. Goede raad en valsche gronden. Onze Eeuw 1902. Zieken en strafwaardigen. Onze Eeuw 1902. Les Etats réunis d'Anglo-Saxonie. L'Européen 8 mars 1902. Le conflit entre la Suisse et l'Italie. L'Européen 3 mai 1902. Le Rhodisme. L'Européen 24 mai 1902. La fin de la lutte. L'Européen 21 juin 1902. Psychologie de l'impérialisme. L'Européen 19 juillet 1902. Pourquoi les Boers ont fait la paix. L'Européen 23 août 1902. La Hollande et les alliances. L'Européen 27 septembre 1902. Le ‘spectre imaginaire’ de l'impérialisme anglais et l'anglomanie au Danemark. L'Européen 8 novembre 1902. Wetenschap en zedelijkheid. Algemeen Handelsblad 1 en 3 October 1902. | |
[pagina 117]
| |
Tweede-Kamer-rede ter gelegenheid van de spoorwegstakingen in 1903. Handelingen Tweede Kamer 1902-'03, bl. 1073 (verbetering bl. 1175). De zoogenaamde vrijmaking van het universitair onderwijs. Algemeen Handelsblad 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 28 Mei 1903. Tweede-Kamer-rede (met repliek) over het Marxisme. Handelingen Tweede Kamer 1903-'04, blz. 592 (verbetering 738), 690, 692Ga naar voetnoot1. Als boven, t.z.p. blz. 707, 730, 792 (beschouwingen over het Departement van Buitenlandsche Zaken; consuls en diplomaten; Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij). Als boven, t.z.p. blz. 1273 (verbetering 1322), 1387, 1390 (Hooger Onderwijswet: openbaar of bijzonder Hooger Onderwijs). ‘Onze Constitutie’. Twee opstellen in onze Eeuw 1903. Het opzegbaar huwelijk. Onze Eeuw 1903. Promotie-bevoegdheid met practisch effect. Onze Eeuw 1903. Tweede-Kamer-redevoeringen. Handelingen Tweede Kamer 1904-'05, blz. 453, 573 (tegenstelling geloof ongeloof te veel vooropgeschoven door de regeering; partijdigheid van de regeering bij benoemingen). Als boven t.z.p. blz. 581, 593 (Berner conventie). Als boven t.z.p. blz. 1116 (Hooger Onderwijswet: opleiding der theologen). Als boven t.z.p. blz. 1330, 1342 (pensioneeren van bijzondere onderwijzers van staatswege). Politisch idealisme. Onze Eeuw 1904. Aankondiging van Ignotus, ‘Russische toestanden’. Onze Eeuw 1904. Als boven van L.G. le Poole, ‘Bijdragen tot de kennis van het kerkelijk leven onder de Doopsgezinden, ontleend aan het archief der doopsgezinde gemeente te Leiden’. De Zondagsbode (jg. 18) 7 Mei 1905. Middelgroepen. (Een nabetrachting op het begrootingsdebat). Onze Eeuw 1905. Olijf of zwaard? Onze Eeuw 1905. Aankondiging van Mr. J.H. Valckenier Kïps, ‘De liberale beginselen’. Onze Eeuw 1905. Als boven van het tijdschrift ‘Gemeente-belangen’. Onze Eeuw 1905. Naar aanleiding van den begrootingsstrijd. Onze eeuw 1906. Openingsrede Natuur- en Geneeskundig Congres. In hoofdzaak in Leidsch Dagblad 5 April 1907. Voor alles links? Onze Eeuw 1907. De Staalcrisis. Onze Eeuw 1907. Aankondiging van Dr. K. Kuiper, ‘Grieksche Landschappen’. Onze Eeuw 1907. L.G. le Poole. In piam memorian. De Zondagsbode (jg. 21) 18 October 1908. Aankondiging van ‘Sur quelqeus idéalistes’ van H. Gailard de Champris en van ‘Régime de la propriété’ van L. Carriguet. Het Museum 1908. Als boven van Jhr. Mr. R.A. Klerck, ‘Nederland en België’. Onze Eeuw 1908. Meester Wesseldijk. School en Leven 21 Januari 1909. Un nouveau conflit russo-finlandais. Haarlem, Bohn, 1909. Het pleit van dwang of vrijheid heropend. Finland 1899-1909. Onze Eeuw 1909. Tweeërlei parlementarisme. Onze Eeuw 1909. De Britsche dampkring. Onze Eeuw 1909. De Britsche tuchtschool. Onze Eeuw 1909. Tien jaren volkshuis-arbeid. Onze Eeuw 1909. Volkshovelingen. Een verkiezingsstudie. Onze Eeuw 1909. | |
[pagina 118]
| |
Mémoire à conculter sur la question finlandaise. Haarlem, Bohn, 1910Ga naar voetnoot1. ‘De inductieve methode bij de beoefening der rechtswetenschap’ door Mr. H. Verkouteren. Themis 1910. Rede ter gelegenheid van het Tweede Groot-Nederlandsche Studenten-congres (Leiden 15-17 Sept.). Minerva 1910. Die Niederlände am Anfang des 20. Jahrhunderts. Frankfurter Zeitung 4 September 1910. Aankondiging van ‘Nederland in den aanvang der 20e eeuw’, verzamelwerk onder leiding van Jhr. Mr. H. Smissaert. Onze Eeuw 1910. Als boven van J.D.J. Aengenent, ‘Leerboek der Sociologie’. Onze Eeuw 1910. Als boven van Jhr. Mr. J.A. Stoop van Strijen, ‘Opmerkingen over verbruik en volkswelvaart’. In de Economische Kroniek van Onze Eeuw 1911. Onpartijdigheid in staatsbeleid. Onze Eeuw 1911. Zedelijkheid en kunst. Onze Eeuw 1912. Ten afscheid. Onze Eeuw 1912. Aankondiging van W.H. Mallock, ‘Kritisch onderzoek van het socialisme’, nederlandsche vertaling door Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman. Onze Eeuw 1912. Als boven van Prof. Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wijck, ‘Gestalten en gedachten; Verspreide Opstellen’. Onze Eeuw 1912. Als boven van Dr. J.W. Kühler, ‘Het Socinianisme in Nederlad’. Onze Eeuw 1912. Als boven van A. Nicol Speyer, ‘Systematische Theorie des heutigen Rechts’. Onze Eeuw 1912. Leo Mechelin. Nieuwe Rotterdamsche Courant 31 Januari 1914. Een boek over Finland en de Finnen. Tijdschrift voor Economische Geographie 1914. Vragen van methode bij volkenrechtsbeoefening. Rechtsgeleerd Magazijn, blz. 130 en 333, 1914. The church, the people and the age. Edited by Robert Scott and George Wiliam Gilmore. 1914. Twee Nederlandsche meesters der rechtsgeleerdheid (Huber en Noodt); prorectorsrede. Jaarboek der Rijksuniversiteit Leiden 1916. Eenige opmerkingen over Samuel van Paufendorf (in: Staathuishoudkundige Opstellen, Prof. Greven aangeboden, 1916). De oude Atheners en wij. (Voordracht, gehouden op 21 Februari 1917). Archives du Musée Teyler, Série III, Vol. IV. 1917. Prof. dr. J.P. Kuenen (n.a.v. diens 25-jarig doctoraat). Leidsch Dagblad 12 April 1917. Rede in het debat van de Nederlandsche Juristenvereeniging te Middelburg. Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging, dl. II, blz. 97, 1917. Openingswoord op de eerste vergadering van de Vereeniging voor de Wijsbegeerte des Rechts. Handelingen Vereeniging voor de Wijsbegeerte des Rechts, 1919 I Praesidiaal openingswoord op de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging te Haarlem (over recht en macht). Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging, dl. II, 1919. Mr. Willem van der Kaay. Leidsch Jaarboekje 1919. | |
[pagina 119]
| |
Iets over de beteekenis van den Codex Juris Canonici. Verslagen en mededeelingen Koninklijke Academie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, reeks V, dl. 4 (1919-'20). Vertaling van ‘The church, the people and the age’ (in ‘De verhouding van Godsdienst en Wetenschap’, resultaat der enquête, ingesteld door het bondsbestuur van ‘De Middaghoogte’. 1919). Praesidiaal openingswoord op de vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging te Maastricht (o.a. over wijlen Mr. J.A. Levy). Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging dl. II, 1920. Advies, uitgebracht in de dubbele vergadering van 22 September l.l. De Zondagsbode 5 en 12 December 1920. Grafrede prof. mr. S.J. Fockema Andreae. Leidsch Dagblad 20 Januari 1921. La question des Iles d'Aland. Considérations suggérées par le rapport des juristes (deuxième èdition, revue et corrigée). Leiden, Brill, 1921. Réponse au livre bleu du gouvernement de Suéde. Leiden, Brill, 1921. Eén en ander over Christian Thomasius, Gids 1921. Antwoord op kantteekeningen van ds. F.C. Fleischer. De Zondagsbode 16, 23 en 30 Januari 1921. Een karakteristieke daad. (N.a.v. prof. G.J.P.J. Bolland's dood). De Nieuwe Courant 19 Februari 1922. Oost-Karelië. Gids 1923. Twee leuzen van den dag. (Afscheidscollege). Gids 1923. Zum Ruhreinbruch. Deutsche Juristen-Zeitung 1 September 1923. Aankondiging van H.A. Colijn, ‘La décision de la société des nations concernant les iles d'Aland’. Gids 1923. Algemeene inleiding tot de Rechtsgeleerheid (Haarlem, Tjeenk Willink & Zn., 1925). Hugo de Groot. (Haagsch Maandblad, 1925). L'Oeuvre de Grotius et son influence sur le developpement du droit international (serie voordrachten, gehouden in den zomer van 1925 in het Vredespaleis den Haag (afgedrukt in Recueil des Cours 1926). |
|