Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1932
(1932)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr W.H. de Beaufort
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
intendant en rentmeester van Prins Willem IV. Diens zoon, Joachim Ferdinand, aanvankelijk griffier van Hulst, verliet deze stad en werd drost van IJsselstein, een domein van de Oranjes. Sedert behoorde de familie tot de aanzienlijken van het Gewest. Reeds zijn zoon, de grootvader, evenals onze staatsman W.H. de Beaufort geheeten, werd lid van het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht en President-Curator van de Hooge School. Hij kocht en beheerde op uitnemende wijze ‘den Treek’, het bekende landgoed in Leusden; zelfs zóó, dat Gijsbert Karel van Hogendorp er de aandacht op vestigde. Zijn oudste zoon, Aernout Jan, gehuwd met Anna Aleida Stoop, bepaalde zich ertoe den landbouwkundigen arbeid van zijn vader voort te zetten. Hij was mee uitgetrokken toen de Belgische opstand uitbrak, en verwierf de onderscheiding van het ridderkruis der M.W.O. Aan het openbare leven nam hij weinig deel; alleen als lid der Provinciale Staten van Utrecht. Hij was een man van zacht karakter en zeer behoudend; een man van grooten eenvoud en spaarzaamheid, nog onder den indruk van herinneringen aan de slechte tijden na de Napoleontische oorlogen. De beteekenis van een politieke figuur als W.H. de Beaufort is in onzen tijd niet vast te stellen uit de officiëele verslagen der verhandelingen van de Staten-Generaal alleen. Sedert het verschijnen van het boek van den zoon, Mr Dr J.A.A.H. de BeaufortGa naar voetnoot1, wien daarbij het gebruik van het dagboek van zijn vader ten dienste stond, staat de zaak wel anders. Waar men met zgn. mémoires, even zoovele ‘orationes pro domo’, heel voorzichtig heeft te zijn, daar geeft een dagboek, vooral bedoeld als steun voor eigen geheugen, veel betrouwbaarder materiaal. De behoefte om dagelijks zijn eigen kijk op de gebeurtenissen vast te leggen, komt uit andere en meer eerbiedwaardige beweegredenen voort, dan de zucht van den staatsman om te trachten vóór of nà zijn dood de wereld te overtuigen van de juistheid van eigen handelingen en gedragingen. De dagboekschrijver is zijn eigen griffier, de mémoire-schrijver zijn eigen advocaat. De loopbaan van W.H. de Beaufort begon met een teleurstelling. Zijn geliefd Utrecht gaf hem niet den zetel in het College van de Provinciale Staten, zooals hij redelijker wijze mocht verwachten. De samenwerking van de zich noemende Christelijke Partijen, het zgn. ‘monsterverbond van Rome en Dordt’ begon zich reeds te laten gelden bij plaatselijke verkiezingen. Zonder twijfel heeft dit een zekeren invloed op het leven van de Beaufort geoefend en zijn innerlijken afkeer van de vermenging van godsdienst en politiek versterktGa naar voetnoot2. Reeds in zijn proefschrift had de Beaufort de aandacht gevraagd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het vraagstuk van den machtstrijd tusschen Kerk en Staat en zich daarbij doen kennen als een voorstander van verdraagzaamheid en vrijheid in den godsdienst. Als staatsman werd hij een overtuigde van dezelfde orde, daardoor een kampioen van het liberalisme. Dat de kerkelijke partijen samengingen in de practische politiek, was nog tot daaraantoe, maar dat zij beweerden het ook in den geest eens te zijn, was hem te veel. De Beaufort was een man van verzoening en vereeniging, zijn geheele leven bewijst het; hij verfoeide het, dat de Nederlandsche Natie naar een dergelijken maatstaf zou worden gesplitst. Geen wonder, dat het hem nu en dan te machtig was en het hem een innerlijke behoefte werd den degen te kruisen met den vader der Coalitie, die in het samengaan van de Anti-Revolutionnairen met de Katholieken als zaak van beginselen van hooger orde propageerde. Zoo bond hij in 1889 in een kort, maar scherp artikel ‘De Deputaten-vergadering’ den strijd aan en wel naar aanleiding van Dr Kuyper's redevoering ter opening van de tiende Deputaten-vergadering, getiteld: ‘Niet de Vrijheidsboom maar het Kruis’. Zijn ironie werd hierin nu en dan vlijmend sarcasme. Men oordeeleGa naar voetnoot1: ‘Wij zien in onze verbeelding de talrijke schare deputaten, jongen en, ouden, aristocraten en democraten, stedelingen en plattelanders allen in stille bewondering opziende naar het fonkelend oog en de krachtige gestalte van hunnen grooten leider, of wel de oogen sluitend om de kracht te verscherpen van hun denkvermogen, dat door de onverpoosde aaneenschakeling van feiten, beelden en tegenstellingen op een zoo zware proef werd gesteld. Aan bewondering paart zich zeker bij die deputaten, die reeds op het staatkundig tooneel verschenen zijn, of de hoop hebben daar eerlang te verschijnen, een eerbiedige huivering. Dr Kuyper vervult voor hen de taak der drie schikgodinnen tegelijk. Zijne hand weeft hun politieken levensdraad, en houdt dien met krachtige vingers vast; maar ook de schaar, die dien draad elk oogenblik kan afknippen, is onder zijn berusting’. Wat de Beaufort vooral ook tegen de borst stuit, was het gebruik dat Dr Kuyper daarin maakt van de geschiedenis, waar hij bijv. de Hollandsche regenten op één lijn stelde met de Bourbons in Parijs, de Stuarts in Londen, ja, beweerde, dat deze dorsten te bestaan, wat ‘nog erger was dan het verkoopen van de volksvrijheden, het met voeten treden van de eer onzes Gods.’ Het is begrijpelijk, dat onzen regentenzoon de smaad zijn stand aangedaan bitter griefde. Evenwel dit niet alleen; de vermenging van godsdienst en staatkunde, volgens den liberaal voor beide noodlottig, hadden de Beaufort, die beiden hooge eischen stelde, naar de pen doen grijpen. Dr Kuyper bleef het antwoord niet schuldig. Hij antwoordde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met een brochure: ‘Eer is Teer’Ga naar voetnoot1. Zoo schreef hij: (blz. 4) ‘Het is zoo, de Deputatenvergadering is Uw Liberale Unie niet. Eer vormen beide vergaderingen een scherp contrast. Bij U al geleerdheid wat er schittert; een landjuweel van enkel meesters en doctoren; altegader hooge personaadjes en lieden van aanzien. En daartegenover op onze Deputatenvergadering óók, ja, enkele hooger geplaatsten op de maatschappelijke ladder, maar toch de groote menigte der opgekomenen niets dan mannen zooals ‘de kleyne luyden’ van Prins Willem waren; eenvoudige burgers uit onze steden en van het platteland; ploegers meer dan penvoerders; met acte noch diploma ooit gesierd. En al vat ik nu uitnemend, hoe men onder de aanzienlijke geslachten, waaruit gij zelf sproot, en in de kringen der geleerdheid, waaronder gij een naam met eere verwierft, zich soms vroolijk maakt met deze ‘kinderen des volks’, en het onhebbelijk beeld, dat in zijn spottenden geest oprees, tamelijk juist geboetseerd vindt in de ezelskoppen op menschenskeletten, waarin de teekenaar van Uylenspiegel zijn vindingrijkheid tentoonstelt, - toch wil ik U als denkend en nadenkend publicist gevraagd hebben, of het vroed, of het profijtelijk is, dat gij met Uw machtig schild, zij het ook slechts zijdelings, zulk een laatdunkendheid dekt.’ Dr Kuyper verdedigde voorts niet alleen zijn opvattingen en verklaringen van de historische gebeurtenissen, maar ook zijn samengaan met Rome. De repliek van de Beaufort bleef niet achterwege. Hij liet een brochure verschijnen: ‘Tegen Dr A. Kuyper’Ga naar voetnoot2. Hij geeft allereerst een principiëele uiteenzetting van de liberale opvattingen (o.a. blz. 20), over de practische beteekenis van de ‘Onderwerping van den Staat aan God’ en het samengaan met de Katholieken, maar houdt daarna een krachtig pleidooi voor de gesmade regenten van de 18e eeuw (blz. 39): ‘Laat ons echter evenmin onzen regenten den lof onthouden waarop zij aanspraak hebben. Dat er onder hen onwaardigen zijn geweest, dwingelandjes, dwazen, nog erger mannen die zich aan knevelarij en oneerlijke handelingen hebben schuldig gemaakt, ik geef het gaarne toe; dat zij vooral in de achttiende eeuw, dikwijls meer aan de handhaving van hunne macht dachten dan aan de belangen van het volk, zal ik evenmin ontkennen; maar om geschiedkundige personen billijk te beoordeelen, moet men hen vergelijken met hunne tijdgenooten. Neem de voortreffelijksten onder de regenten, de mannen die de leiding der republiek in handen hebben gehad, de Witt, Fagel, Heynsius, Slingeland en stel hen naast de staatslieden, die destijds in Frankrijk en Engeland aan het roer stonden, mij dunkt het zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet twijfelachtig wezen, wie de meerderen waren in bekwaamheid en zedelijkheid beide. En wie onze staatsstukken, uit de achttiende eeuw zelfs, met aandacht heeft gelezen, zal dikwijls verbaasd geweest zijn over de schranderheid, de rechtskennis en de bekendheid met de toestanden in Europa, waarvan de stedelijke vroedschappen en gewestelijke besturen het bewijs gaven.’ Dr Kuyper antwoordde erop naar aanleiding van een artikel, in ‘Het Vaderland’ verschenen, met ‘Onnauwkeurig’? aan ‘Het Vaderland’ inzake Mr W.H. de Beaufort's verweerschriftGa naar voetnoot1. Voor de kennis van de beide staatslieden niet alleen, maar voor de kennis van onze geheele staatkundige geschiedenis, is deze pennestrijd van groot belang. Beiden gaven er geestdriftig een toelichting op hun beginselen, op hun meest intieme overtuigingen. Zij teekenden zichzelf en daarmede hun partijen; als kampioenen waren zij aan elkander gewaagd.
Sedert 1877 had de Beaufort deelgenomen aan het practische politieke leven. Hij werd in dat jaar Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor Tiel, waar de plaats opengevallen was door het bedanken van D. Baron Mackay, die als Lord Reay Schotsche pair was geworden. Hij nam daarmee plaats in de gelederen der liberalen. Toch was zijn liberalisme er een van eigen soort, ja, men mag zeggen van eigen standing. Na enkele groote reizen in het buitenland, had hij zich gevestigd in de hoofdstad, waar hij zich liet inschrijven bij de balie. Amsterdam verkeerde in deze jaren in grooten bloei. Hij bleef er tot 1873, toen hij in het huwelijk trad met Adèle Maria van Eeghen. Het verblijf aldaar is voor de Beaufort van groote beteekenis geweest. Zijn zin voor werkelijkheid werd er versterkt. Hij ontmoette daar figuren als N.G. Pierson, Mr A.J. Sillem, den biograaf van Johan Valckenaer en Mr van Hall, mannen, die er niet alleen de leiders waren op zakelijk, maar ook op geestelijk gebied. Men groef er in die jaren niet alleen het Noordzeekanaal, maar stichtte er ook een Universiteit. Geen wonder, dat men daarna ook de Beaufort aantreft als bestuurder van verschillende vennootschappen. In hart en nieren regent, was het de Beaufort voor alles te doen om de behartiging van practische belangen; niet, dat hij zich in abstracto niet rekenschap gaf van de gevolgen, integendeel, maar het concrete stelde hij er niet bij achter. Ook niet in de staatkunde. - Op ‘Den Treek’ man van de studeerkamer en redacteur van De Gids, in het Parlement regent in den besten zin van het woord. Op een enkel jaar na heeft hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hierin tot zijn dood aan de beslissing van practische vraagstukken meegewerktGa naar voetnoot1. Vrij van politieke hartstocht is de Beaufort al die jaren in het publieke leven een niet alledaagsche verschijning geweest, die nooit opzettelijk voor zijn persoon aandacht vroeg, maar de belangstelling wist te concentreeren op de zaak, die aan de orde was. Zijn invloed zal in particuliere gesprekken, in club- en afdeeling-vergaderingen mogelijk nog grooter geweest zijn dan in de openbare, hoezeer hij ook het oor der leden had in de openbare zittingen. Bovendien had de Beaufort als weinigen zich rekenschap gegeven van staatsrechtelijke verhoudingen en zichzelf op dit stuk sterke overtuigingen bijgebracht, zoodat hij steeds in staat was een voorgestelde oplossing van actueele vraagstukken te toetsen aan wetenschappelijk en wijsgeerig inzicht. Zijn geheele loopbaan bewijst het. Toch was hij allerminst een doctrinair, zooals zijn houding bewees bij de behandeling van de voorstellen tot grondwetsherziening in 1887, toen een amendement van de Beaufort werd aangenomen om te bepalen, dat voortaan er een gelijke verkiesbaarheid zou zijn voor leden van de beide Kamers der Staten-Generaal en niet meer de keuze der Eerste Kamer beperkt zou zijn tot de hoogst-aangeslagenen. De minister vroeg schorsing der beraadslagingen. Dank zij het beleid van den voorsteller kwam er een aanneemlijke oplossingGa naar voetnoot2 De minister beloofde een voorstel te doen, waarbij categorieën van verkiesbaren voor de Eerste Kamer zouden worden gesteld, waardoor de crisis een gelukkig verloop kreeg. Dat de Beaufort zijn staatsrechtelijke inzichten niet onder stoelen en banken schoof, bewees zijn houding bij gelegenheid van den val van het ministerie Tak van Poortvliet. Uitvoerig ontwikkelde hij daarna in een brochure zijn bezwaren tegen de ontbinding der Tweede Kamer. Hij achtte deze in strijd met den geest van de grondwet en hare geschiedenis. Geheel in zijn stijl bepaalde hij zich tot de staatsrechtelijke zijde van de kwestie. Uitdrukkelijk verklaarde hij ‘dat het doel van zijn geschrift was om mede te werken tot de oplossing van een rechtskundig vraagstuk, niet tot opflikkering van staatkundig twistvuur. Trouwens bij tal van andere gelegenheden bleek het, hoezeer de Beaufort op het gebied van het staatsrecht thuis was en behoefte had zijn inzichten kenbaar te maken. In 1904 deed hij een bundel ‘Staatkundige Opstellen’ verschijnen, waarin niet alleen een historisch critische beschouwing van verschillende onzer staatsinstellingen als het Koningschap, de Eerste en Tweede Kamer, maar ook eigen opvattingen over het kiesrecht en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Staatkundige Partijen, werden neergelegd. Uit deze blijkt, dat de Beaufort in het wezen der dingen conservatief was van aanleg, maar dat in den besten zin van het woord. Hij wilde voortbouwen op de basis van het bestaande en ging slechts met de verwezenlijking van nieuwe denkbeelden mede, wanneer dit feitelijk niet meer was tegen te houden. Geen conservatief uit bekrompen vrees voor verandering, was hij vóór alles een realist; men volge slechts de ontwikkeling zijner denkbeelden over het algemeen kiesrecht en de gevolgen daarvan; men leze slechts na elkaar het artikel over kiesrecht in bovengenoemden bundel en het Gidsartikel van 1910 over ‘Evenredig Kiesrecht’ en denke aan den steun practisch door de Beaufort gegeven aan de invoering van algemeen stemrecht door zijn toetreding tot de liberale concentratie, die het den minister Cort van der Linden mogelijk maakte het te verwezenlijken. Vóór alles een man van gezond verstand, was hij zeer sceptisch inzake de heilzame gevolgen van de zgn. democratie. Blijkens een manuscript uit omstreeks 1885 zag hij alle gevaren van haar toenemenden invloed, maar wist hij ook, dat deze niet was te keeren. Hij onderschrijft de woorden van Scherer: ‘la Démocratie fera le tour du monde’. Scherp echter ziet hij haar gebreken, die zich overal vertoonen: haar ongestadigheid, oppervlakkigheid en onverdraagzaamheid. Hoe hij aan het einde van zijn leven over haar dacht, blijkt uit een Gidsartikel van Januari 1915, getiteld ‘Onvoorziene Gevolgen’. Diep onder den indruk van den wereldbrand, constateert hij, dat ook hier de democratie heeft gefaald en niet aan de verwachting, die pacifisten koesterden, heeft beantwoord. ‘De oorlogszuchtige gezindheid der volken’, schrijft hij, ‘heeft blijkbaar, in de maand Augustus van 1914, op de beslissingen der regeeringen van vele thans oorlogvoerende staten een overwegenden invloed gehad. Hare aanhangers mogen in de minderheid zijn geweest, wat het getal betreft, in macht waren zij verreweg de meerderen. Zij hebben een zoo volledige zegepraal behaald, dat zij voor het oogenblik de stemmen hunner tegenstanders geheel tot zwijgen hebben gebracht. Thans, na vier maanden van nog onbeslisten strijd, nu noch de roes van de overwinning, noch de wrok over een nederlaag de gemoederen heeft kunnen opwinden, nu men den oorlog slechts heeft gezien in zijn meest afzichtelijken vorm als een menschenslachting zonder eenigen beslissenden uitslag, nu een voortdurende verzwaring der stoffelijke verliezen door ieder denkend mensch als zeker vooruitzicht moet worden aanvaard, zelfs nu nog wordt elke stem, die van vrede spreekt gesmoord en hoort men in de oorlogvoerende landen alleen den strijdkreet: tot den laatsten druppel bloed den strijd volhouden.’ Dat hij op het stuk van ontwapening en pacifisme zijn zin voor de werkelijkheid niet kwijt raakt, bleek uit een Gidsartikel van het volgend jaar ‘Vrede en Ontwapening’, nog voor het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huidige idealisme van actueel belang. Niets zoude aan de onderlinge vredelievende verhouding der Staten meer afbreuk doen ‘dan een door de overmacht opgelegde ontwapening’. ‘Het voorbeeld van den vrede van Tilsit in 1807 is hier leerrijk’, schrijft hij daar, 3 jaar vóór de vrede van Versailles Duitschland zoogenaamd ontwapende.
Na de verkiezingen van 1897 trad de Beaufort als Minister van Buitenlandsche Zaken in het kabinet Pierson. Hij vertegenwoordigde er de opvattingen van den rechtervleugel der liberalen. Hem wachtte daar een moeiijke taak, zwaarder dan een zijner voorgangers in de laatste tientallen jaren. De vredes-conferentie van 1899 en de oorlog tusschen Boeren en Britten zouden zijn talenten een hoogen eisch stellen. Terecht voelde de Beaufort, evenals de premier Pierson zelf, onmiddellijk de bezwaren, aan het houden van het vredes-congres hier te lande verbonden. Men had gestaan tusschen Brussel en 's-Gravenhage. Voor De Martens, den eersten Russischen gedelegeerde, die de conferenties voor Internationaal Recht had bijgewoond, gaf dit den doorslag, ‘dat deze conferenties de geschiktheid van Nederland en de Nederlanders voor het organiseeren en leiden van dergelijke bijeenkomsten hadden bewezen.’ Toch meende de Beaufort tenslotte niet tot een weigering te moeten adviseeren, hoezeer hij de moeilijkheden ook voorzag. Welke Staten moesten worden uitgenoodigd? En van wie moest de uitnoodiging uitgaan? Van Rusland of van Nederland? Geen van beiden voelde veel voor de verantwoordelijkheid. Inderdaad rezen er dadelijk daarbij zeer netelige quaesties, o.m. kon men den Paus voorbijgaan en wat te doen met de Zuid-Afrikaansche Republieken, om van Bulgarije niet te reppen? Tegen de toelating van den Heiligen Stoel verzette zich Italië; tegen die van Zuid-Afrika, Engeland. Met hoeveel beleid onze Minister in dezen heeft gehandeld en nagelaten heeft te handelen, kan men lezen in het bovengenoemd werk van den zoon, Mr Dr J.A.A.H. de Beaufort. Den 9den April 1899 werden de uitnoodigingen verzonden door den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken d'accord avec le Gouvernement Impérial Russe, zonder dat Nederland eenige rancune werd nagedragen van de zijde der niet uitgenoodigde Mogendheden. De Zuid-Afrikaansche oorlog zelf vergde nog heel wat meer van onzen Minister van Buitenlandsche Zaken. Bovendien stond zijn houding in dezen aan nog veel meer en veel heftiger critiek bloot. De Beaufort heeft evenwel getoond de positie van Britten en Boeren van den aanvang af volkomen te hebben begrepen. Hij zag dadelijk in, dat de Boeren van geen Mogendheid steun hadden te wachten. Hij zeide het tot Dr Leyds ‘Gij moet maar één bondgenoot zoeken: de publieke opinie in Engeland’. Inder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daad, op het vasteland mocht de publieke opinie op hun hand zijn, van de regeeringen kon er geen enkele aan denken feitelijk de zaak der Boeren te steunen. Hun ultimatum aan de Engelsche Regeering gericht, o.a. dat de Britsche troepen onmiddellijk van de Transvaalsche grenzen zouden worden teruggeroepen, achtte de Beaufort dan ook ‘een fout’, hetgeen in de taal der diplomatiek de scherpste veroordeeling inhoudt. De Boeren hadden moeten wachten, totdat de publieke opinie in Engeland zelf zich krachtiger had kunnen doen gelden, vooral waar zij in de voorafgaande onderhandelingen zich tot tal van concessies bereid verklaard hadden, zij het ook op te hoogen toon. Toen de strijd eenmaal was uitgebroken, werd de taak van onze diplomatie nog heel wat moeilijker. De openbare meening stond hier natuurlijk geheel aan de zijde der Boeren, zonder steeds te beseffen, welke gevaren er voor ons dreigden, indien wij in den oorlog werden betrokken. Scherpe verwijten heeft de Minister moeten ondervinden, zelfs nog jaren na zijn aftreden, vooral van Dr Kuyper. De Beaufort heeft in een kort, maar afdoend Gidsartikel in 1916 zijn beleid verdedigd. Hij gaf daarin tevens een lesje, hoe voornaamheid op verdachtmaking antwoordt. Kuyper had o.a. geschreven: ‘Gelijk het nu liep werd aan Groot-Brittannië als het ware vooruit reeds een vrijbrief uitgereikt om zijn heerschzuchtige plannen in Zuid-Afrika door te zetten. In hoeverre de goud- en diamantmagnaten van den Rand in dit booze spel de hand hadden, is niet uit te maken, maar feit blijft het dat de Nederlandsche Regeering door te doen gelijk zij deed de destijds zoo sterk bedreigde positie van beide republieken in ongemeene mate verzwakt heeft en onder Engelsche bedreiging het denkbeeld heeft doen veld winnen dat Europa ten slotte in alles berustte en zelfs Nederland bewilligen zou.’ De Beaufort repliceerde aldus: ‘De krenkende veronderstelling dat de Nederlandsche Regeering voor het goud en de diamanten van den Rand zoude zijn gezwicht zal ik niet aanraken en meen het best te doen met die te schrijven op rekening van Dr Kuyper's zucht om door onverwachte wendingen op de verbeelding zijner lezers te werken, zonder vooraf te doorzien tot welke gevolgtrekkingen zij kunnen leiden.’ Overtuigend toonde hij aan, hoe nutteloos en verkeerd een interventie onzerzijds bij Engeland geweest ware en verwees Dr Kuyper vervolgens naar het afwijzend antwoord, dat diens eigen ministerie op een desbetreffende nota in 1903 had ontvangen. Alleen zij, die het ver gebracht hebben in zelftucht, zijn in staat op zulke persoonlijke aanvallen zakelijk te antwoorden. - In de laatste maanden van zijn ministerschap was de Beaufort herhaaldelijk aangezocht om den Boeren den raad te geven verder bloedverlies te voorkomen en hun verzet op te geven. Hij weigerde om hun onderwerping aan Engeland voor te bereiden en dat om hoogst respectabele motieven. ‘De Boeren hadden met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heldenmoed voor hunne onafhankelijkheid gestreden, hunne bezittingen en hun goed waren grootendeels verloren gegaan, het werd de vraag of zij ook hunne vrouwen en kinderen nog wilden ten offer brengen. Deze vraag moesten zij zelve beantwoorden; ik zoude waarlijk geschroomd hebben er mijn oordeel over uit te spreken. In zulke uiterste gevallen kan een volk slechts voor zich zelf beslissen; het moet weten hoever het in den strijd voor zijne onafhankelijkheid wil gaan.’ ‘Waarom’, schreef hij verder, ‘zwart op wit voorwaarden te bedingen, die toch niets meer zouden behelzen dan datgene wat Engeland ook zoude toestaan, indien het eenzijdig de onderwerping van de Transvaal afkondigde? Engeland wenschte alleen, dat de Transvalers Engelsche onderdanen zouden worden, daaraan was nu eenmaal niet meer te ontkomen, was het dan niet beter om stilzwijgend de schouder onder het juk te buigen, dat door de overmacht werd opgelegd, dan om dit nog daarenboven door een geteekend stuk te erkennen? Eindelijk was er voor mij nog een persoonlijke reden, die het mij als een voorrecht deed waardeeren, dat ik mij op goede gronden kon onthouden. Het zoude mij een blijvende grief zijn geweest mijn naam zelfs van terzijde, te hebben zien verbonden aan een gebeurtenis, die ik diep betreurde. Mijn vurige hoop toch, dat de twee Hollandsche onafhankelijke gemeenebesten de kern zouden zijn geworden van een Zuid-Afrikaansche Statenbond, verdween met hunne onderwerping aan Engeland voor goed. Voor hunne staatkundige vrijheld maakte ik mij minder bezorgd: wie onder Engelsche vlag leeft, ziet zich die nooit duurzaam onthouden. Maar in hunne ontwikkeling als Hollandsche staten werden zij geweldadig gestoord. Voor den Nederlandschen stam was dat een onherstelbaar verlies.’ Het getuigt zeker van zedelijken moed, waar zulke overtuigingen hebben post gevat, stand te houden tegenover de publieke opinie. Hij durfde zijn eigen gang te gaan in hachelijke omstandigheden. Wat hij trouwens bewees door het aanbod President Kruger per oorlogschip ‘De Gelderland’ naar Europa te laten reizen, zonder Engeland tevoren daarin te kennen. Een man als de Beaufort wist tot hoever hij kon gaan.
Nog eenmaal heeft de Beaufort daarna nog kans gehad een leidende rol in onze parlementaire geschiedenis te vervullen en wel na den val van het Ministerie Kuyper in 1905. Bij de verkiezingen waren het niet positieve wenschen, die haar leiding hadden gegeven, maar eer negatieve en wel: ‘weg met het zittend Kabinet’. Tengevolge hiervan miste de meerderheid van 52 stemmen, feitelijk den grondslag voor een eensgezind optreden. Het vormen van een Ministerie bracht dus heel wat moeilijkheden mee. Goeman Borgesius aanvaarddde de opdracht om een Kabinet te formeeren, waarvan hij echter uit vrees zijn zetel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als kamerlid te verliezen, geen deel durfde uitmaken. Wel ontwierp hij een programma, waarbij hij evenwel op den steun der Vrij-Liberalen niet kon rekenen. Er moest dus naar een anderen premier worden gezocht. Het was tot de Beaufort dat hij kwam met het voorstel hem aan de Koningin voor te dragen. Ondanks den aandrang, ook van N.G. Pierson, wees de Beaufort het aanbod afGa naar voetnoot1. Met een program, dat hij niet geheel kon onderschrijven, ging hij niet in zee. Persoonlijke eerzucht van minder kaliber was de Beaufort vreemd. Hij had dit reeds meermalen bewezen, o.a. in 1897, toen hij geen candidatuur voor de Tweede Kamer had aanvaard, omdat hij vreesde, dat deze de aaneensluiting van de Liberalen te Amsterdam in den weg zou kunnen staan. Kwam de Beaufort op den voorgrond, dan was het ‘suo jure’ zooals in 1907, toen hij als 1e gedelegeerde optrad van de Nederlandsche Delegatie ter Tweede Vredesconferentie.
De letterkundige nalatenschap van Mr W.H. de Beaufort bestaat blijkens de hierachter gedrukte bibliografie o.a. uit een geheele reeks van niet minder dan 53 Gids-artikelen, waarvan slechts 16 van kleiner omvang. Hiervan zijn er een 20-tal, met enkele andere tijdschriftartikelen van zijn hand, gebundeld, afzonderlijk verschenen. Nu en dan waren het quasi-boekbesprekingen, maar van een geheel bijzonder karakter. De verschijning van het boek leidde bij hem niet in de eerste plaats tot een historisch, critische behandeling, maar wel tot een eigen studie over hetzelfde onderwerp, altijd in een vorm, die veel aantrekkelijker was, dan de besproken publicatie, zoodat men steeds den indruk krijgt, dat de bespreker van het boek de stof veel beter beheerschte, dan de schrijver zelf. Bovendien begreep de Beaufort, dat men ook als geschiedschrijver een kind is van zijn tijd en derhalve vooral bij zijn keuze dàt naar voren heeft te brengen, wat de aandacht van het heden verdient. Sterk komt dit naar voren in zijn studie over Olivier Cromwell in het voorjaar van 1890, eerst als Gidsartikel, daarna met een voorrede ook nog afzonderlijk verschenen. - Als aanleiding tot het schrijven vermeldt de Beaufort zelf het uitkomen van een paar boeken in Engeland; in werkelijkheid was het de geschiedenis van het staatkundig calvinisme, waar het bij hem om ging, op dat oogenblik hier te lande een brandend politiek vraagstuk, dat met groote verdeeldheid dreigde, veel strijd veroorzaakte. Hijzelf had een warme partij meegespeeld door zijn hiervoren besproken polemiek in 1889 met Dr Kuyper. Men leze slechts de voorrede van het boekje Olivier Cromwell (blz. IV)Ga naar voetnoot2, waar hij o.a. zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De geschiedenis herhaalt zich nimmer; wat Engeland in de dagen van Cromwell's protectoraat zag, zal de wereld nooit terugzien; een regeering van heiligen en een parlement van uitverkorenen zijn in het hedendaagsch Europa niet meer denkbaar; maar de aandachtige opmerker van de geschiedkundige gebeurtenissen, zal, te midden van hunnen wisselenden loop, gemakkelijk de standvastige teekenen terugvinden, die zich vertoonen, telkenmale wanneer dezelfde drijfveeren in de maatschappij de gemoederen in beweging brengen. Zoo wijst zich regelmatig, wanneer godsdienstige partijen als staatkundige optreden, het keerpunt aan, waarop hunne kracht verdwijnt en hunne zwakheid zich openbaart.’ Trouwens was er aanvankelijk geen vraagstuk, dat zoozeer de aandacht had van de Beaufort als de verhouding van Kerk en Staat. Hij had het reeds in 1868 gekozen als onderwerp voor zijn academisch proefschrift: ‘De Staat en de Kerkgenootschappen in Nederland, 1581-1795’. Als motto gebruikte hij het woord van Renan: ‘Que la main froide de l'état n'entre pas dans ce royaume de l'âme, qui est le royaume de la liberté’, een belijdenis, die zijn persoon volkomen karakteriseert, maar het boek zelf allerminst. Het is niet in de eerste plaats een polemisch geschrift; eer het werk van een geleerde, die zeer objectief tal van gegevens heeft verzameld voor de kennis van de geschiedenis van die verhoudingen van beteekenis. Een afzonderlijke bijlage is er gewijd aan een verhandeling van den 18en eeuwschen ‘republikeinschen maar goed gereformeerden’ schrijver over de ‘Vrijheid in den Burgerstaat’, Lieven Ferdinand de Beaufort, maar verraadt tevens de geestelijke verwantschap tusschen dezen en den auteur. W.H. de Beaufort stamde niet rechtstreeks van dezen staatsgezinden voorlooper van de patriotten, maar dat het hier een geestelijken voorvader heeft gegolden is buiten kijf. - Deze betrekking verklaart in menig geval niet alleen de keuze van de stof van talrijke zijner studiën, maar in menig geval zelfs de daden en gedragingen van den staatsman. Het is dan ook geen toeval, dat verschillende zijner historische studiën en dat niet de minst belangrijke, gebeurtenissen en personen betreffen uit den Patriottentijd. - In zekeren zin werd de Beaufort hier de baanbreker. Vóór hem was de aandacht der geschiedschrijvers en geschiedkundigen vooral gevestigd op de Middeleeuwen, de 16e en de 17e eeuw. Wat daarna gebeurde werd òf als minderwaardig beschouwd, althans als onbelangrijk, verwaarloosd. Het gemis aan de kennis van hetgeen de 19e eeuw onmiddellijk voorafging, werd niet begrepen. Het drong niet door, dat in het geschiedverhaal van een volk men evenmin een periode kan overslaan, als een hoofdstuk in een roman of een bedrijf in een tooneelstuk. De traditie veroorzaakte zelfs, dat de geschiedschrijver bij het uiten van zijn minachting in krachttermen ging wedijveren met den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pamphlettist uit den tijd zelfGa naar voetnoot1. Maar met deze traditie brak de Beaufort dan ook volkomen, reeds aanstonds in een zijner eerste studiën ‘Oranje en de Democratie’ (1875). Hij roemde daar het optreden der Democratische Patriotten in de landgewesten en noemde van der Capellen zelfs: ‘den redder, die met den tooverstaf van moed en welsprekendheid de nieuwe democratische partij deed ontwaken.’ Zeker, toen later bleek, dat Van der Capellen de eigenlijke auteur was van het beruchte ‘aan het Volk van Nederland’ en dus een van de heftige aanvechters van Willem V, dacht de Beaufort blijkens een mondelinge mededeeling aan ondergeteekende, geheel in de lijn van eigen levensstijl, anders over de ridderlijkheid van Van der Capellen persoonlijk, maar niet over de beteekenis van de beweging zelf en over haar idealen, ook blijkens het feit, dat hij later deze studie opnieuw liet verschijnen in een bundel ‘Geschiedkundige Opstellen’. De studie over den Hertog van Brunswijk, geschreven naar aanleiding van het bekende boek van Dr D.C. Nijhoff, behoort mede zeker tot het beste, dat de historicus de Beaufort heeft nagelaten. De uitspraak van Dr Colenbrander, dat dit een boekbespreking is ‘van de soort, waaraan men meer houvast heeft, dan aan het boek zelf’, zal ieder ten volle onderschrijven: alleen, ik zou haar voor alle dergelijke artikelen van de Beaufort willen laten gelden. Hij schreef niet over of uit boeken, hij schreef naar aanleiding van boeken. Het zijn geen chronologische verhalen van gebeurtenissen en toestanden, waartoe de geschiedkundige zich bepaalt. De Beaufort bezat het beeldend vermogen van den geschiedschrijver, hier in het land der schoolmeesters een zeldzaam voorkomende gave, waardoor belangstelling gewekt wordt niet alleen voor de feiten zelf, maar voor hetgeen achter de feiten naar zijn meening zijn werking had doen gelden; voor het algemeen menschelijke, hetgeen alleen tenslotte den loop der gebeurtenissen kan verklaren. Hierdoor wordt het tevens duidelijk, dat de Beaufort zich aangetrokken gevoelde tot het schrijven van tal van biographieën, dank zij zijn menschenkennis even zoovele merkwaardige persoonswaardeeringen, geen veroordeelingen of lofredenen, maar verklaringen van handelingen van meer of minder belangrijke historische figuren. Intusschen, wie over menschen schrijft, geeft tevens zichzelf bloot. Zoo ook hier. Men deze daartoe zijn levensbeschrijvingen, m.n. bijvoorbeeld zijn artikel over Constantijn Huygens, een niet gehouden rede ter onthulling van het borstbeeld aan den Scheveningschen Weg, een taak vervuld door Prof. Verdam. Hij belicht eerst de beminnelijke trekken, die Huygens als een teeder gevoelend man doen waardeeren, maar brengt daarna tal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van uitingen naar voren, die een geheel tegenovergesteld karakter dragen, om tenslotte weer sterk naar voren te brengen, dat men historische figuren altijd moet zien in de lijst van hun tijd. Evenwel waren het niet alleen historische figuren, voor wie hij aandacht vroeg, ook aan tal van tijdgenooten heeft hij een reeks studiën gewijd, m.n. aan Buys, zijn mede-redacteur van de Gids, aan van Goltstein, een van die bekende figuren uit onze parlementaire geschiedenis, aan Asser, den man van het internationaal privaatrecht en aan Roëll, zijn evenknie, zijn geestelijken dubbelganger. De artikelen, alle daden van piëteit, waarbij hoofd en hart van den schrijver in volkomen evenwicht bleven, zijn vol fijne opmerkingen, zooals aan het slot van het levensbericht van Asser, blz. 16: ‘Ware Asser een Belg geweest en had hij voor België gearbeid, dan zouden zijne verdiensten in dit opzicht door zijne landgenooten hooger zijn gewaardeerd, dan dit hier te lande het geval is geweest. Dit ligt nu eenmaal in een verschil van landaard. De eigenaardigheid van ons volkskarakter om geen schijn voor wezen te willen aannemen, leidt er wel toe om ook het wezen voor schijn te houden.’ Nog een andere prikkel heeft de Beaufort hier bij het werk geholpen en wel zijn groote belangstelling voor het verleden van zijn omgeving. Zijn opvattingen over de verhoudingen der verschillende partijen in den Patriottentijd worden vooral toegelicht met een verhaal over het gebeurde in Utrecht. Immers, volgens hem, traden de partijen nergens heftiger tegen elkander op, nergens kwam de scheiding tusschen aristocratie en democratie scherper aan het licht. Trouwens dit locaal-patriottisme heeft de Beaufort heel wat keeren aan het werk gezet. Van de grootheden uit Utrechts verleden trok de een voor, de ander na, zijn aandacht. In 1878 verscheen een uitvoerige studie over den Utrechtschen Oranjeklant, tevens ‘Geleerdheids grootste wonder’, Ryklof Michael van Goens. In hetzelfde jaar 1878 kreeg Jacobus Bellamy een beurt naar aanleiding van het boek van Dr J. van Vloten: drie jaar later Hermannus Moded, de calvinistische predikant, die tengevolge van den beeldenstorm de Zuid-Nederlanden had moeten verlaten en zich in 1580 in Utrecht had neergezet, op een oogenblik, dat er op het gebied van den godsdienst een Babylonische verwarring heerschte, over wien Dr Brutel de la Rivière een boek had geschreven. De kerkhistorische studie van Dr Proost gaf hem een artikel in den pen over den Utrechtschen predikant Jodocus van Lodenstein, betrokken in de gewestelijk kerkelijk-staatkundige twisten in de 2e helft van de 17e eeuw. Zoo gaf hij eenige malen zijn aandacht aan de latere Mevrouw de Charrière, dochter van Dirk Jacob van Tuyl van Serooskerken, heer van Zuylen en Westbroek, bekend in de literatuur door haar jongemeisjes-correspondentie met Constant d'Hermanches, waardoor een blik gegund werd op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het familieleven in het midden der 18e eeuw, volgens de Beaufort voor hen ‘die in de geschiedenis iets meer zien dan het verhaal der staatkundige gebeurtenissen van zeer groote waarde.’
Inderdaad lag de Beaufort buitengewoon het schrijven van essays, een kunstvorm, die sedert Montaigne en Bacon vooral in Engeland zeer in zwang, hier te lande helaas weinig met succes is beoefend. Helaas, want juist zelden heeft de schrijver zoo de gelegenheid het bijzondere met het algemeene te verbinden. Een boekbespreking tot een lezenswaardig artikel te maken lukt alleen hem, die wat meer voor oogen heeft gehad dan de schrijver van het besproken boek, eigen belangrijkheidsquaesties weet te stellen en zelf wat heeft te vertellen. Dat had de Beaufort en dat maakt zijn boekbesprekingen in essay-vorm ook in onzen tijd nog tot boeiende lectuur. Waarlijk, bij het nalezen van de Beaufort's werk wordt men telkens getroffen door de bekende ervaring: ik dacht een schrijver te vinden, en ik vind een mensch. Er is steeds een wijs man aan het woord, die eigen inzichten scherp formuleert, maar nooit kwetst, hetzij hij het heeft over persoonlijke of over maatschappelijke verhoudingen. In zijn opstel over ‘Potgieter en Busken Huet’, een moeilijk onderwerp voor een gewezen Gids-redacteur, laat hij alle partijen recht wedervaren zonder zijn persoonlijke meening te verdoezelen, een voorbeeld van zin voor objectiviteit als zelden wordt aangetroffen. Een lichte ironie, die hoogstens prikkelt, maar nooit wondt, stond hem daarbij als weinigen ten dienste. Daarvan een enkel voorbeeld.Ga naar voetnoot1. ‘De groote, de onweerstaanbare aantrekkingskracht die Busken Huet reeds kort na de eerste kennismaking op Potgieter heeft uitgeoefend lag in zijn kritischen geest. Alles beoordeelen, in de eerste plaats datgene waarop de openbare meening het stempel harer goedkeuring reeds had gedrukt, dit te doen zonder aanzien des persoons, scherp, vrijmoedig, dat was Potgieters lust en leven. Hij was in dit opzicht een echte Nederlander. In vroeger dagen, toen men zich den schoolmeester niet zonder den plak kon denken, heette het dat in elken Nederlander een dusdanig persoon stak. Men bedoelde daarmede dat er in het Nederlandsche volkskarakter een zekere neiging lag tot betweterij en wat daaruit voortvloeit, pronken met aangeleerde kennis en bestraffend oordeelen. Thans nu de schoolmeesters onderwijzers zijn geworden en de Nederlanders ook niet geheel gebleven zijn zooals zij waren, is het juister en eerbiediger om te zeggen, dat er in iederen Nederlander een kriticus woont, die de zwakheden en gebreken vóór al het andere opmerkt en daaraan het liefst zijn aandacht wijdt. Dat de ouderwetsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoolmeester bij het botvieren aan dien lust nog wel eens uit den hoek komt is eenvoudig een atavistisch verschijnsel.’
Wie de Beaufort als geschiedschrijver wil leeren kennen neme vooral ter hand zijn opstel over Taine's geschiedenis der Fransche Revolutie, waaruit blijkt, hoe terdege de Beaufort zich rekenschap heeft gegeven van de taak der historiographie. Op het onderwerp zelf had hij een eigen kijk, dank zijn doorwerkte kennis, die hem het recht gaf tot kritiek en waardeering. De Beaufort brengt naar voren, dat voor Taine de geschiedenis der Fransche Revolutie slechts was de toepassing van een groot dwaalbegrip, dat men het bestaande moest omverhalen en met alle tradities moest breken; en vermeldt dan, dat Taine geen woord van waardeering heeft voor zooveel daden van heldenmoed en zelfopoffering. Echter zegt hij dan: ‘Men mag Taine's standpunt eenzijdig noemen, en zeker niemand zal dit tegenspreken, maar men erkenne tevens, dat elke beschouwing der Fransche revolutie in meerdere of mindere mate eenzijdig moet zijn. Het is nu eenmaal onmogelijk, wanneer men de geschiedenis van gebeurtenissen, als de godsdienstige omwenteling der zestiende of de staatkundige der achttiende eeuw beschrijft, alle gunstige en nadeelige gevolgen samen te vatten en die, met volkomen juistheid, als winst- en verliesposten van een balans, tegen elkander over te stellen.’ Is, zou ik willen vragen, bovendien een geschiedschrijver niet meermalen belangrijker voor den tijd waarin, dan voor dien, waarover hij schrijft? Het Nederlandsche volk heeft weinig geschiedschrijvers in den eigenlijken zin voortgebracht; wel veel geschiedkundigen. Zeker, het bezit menig verhaal van historische gebeurtenissen in tijdrekenkundige volgorde, naar stijl en inhoud meestal louter necrologieën van gbeeurtenissen en toestanden, maar op een uitgebreide literatuur, die zonder de kritiek der feitelijke voorstellingen te kort te doen, het verleden doet herleven, kan het zich helaas niet sterk beroemen. Of de zin voor deftigheid hierbij parten speelt, of de vrees uit te glijden en in de armen der romantiek te vallen, het is nu eenmaal zoo. Anders staat het ten aanzien van den historischen roman; daar vergeeft het gaarne onnauwkeurige, ja onware voorstellingen, terwille van de artistieke of romantische sensatie, die de romanschrijver bij zijn lezers nu eenmaal tracht op te wekken. Het is daarom wel merkwaardig, dat ook de Beaufort éénmaal zich aan het schrijven van een roman heeft gezet. Deze verscheen eerst anoniem in een viertal nummers van de Gids van 1885, onder den titel van ‘Prins of Koning’, en geeft een levendige beschrijving van de familie-moeilijkheden tijdens de regeering van Lodewijk-Napoleon, mede ontstaan door de partijschappen op het einde der 18e eeuw. De hoofdpersonen zijn er, als steeds in de romantiek, elkaars zuivere tegenstellingen, om wier verzoening het den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver te doen is; het zijn figuren, geen menschen, wier zielkundig leven verder belang inboezemt. Het geheel is voor de persoonlijkheid van den schrijver zonder twijfel belangwekkend. Zijn zin voor synthese, zijn lust tot hereenigen, wat gescheiden was, ook de groote deugd van den politicus, waren het, die hem tot het schrijven van dit boek hebben geprikkeld. Dat de roman vlot is geschreven, behoeft nauwelijks vermeld. De Beaufort beheerschte onze taal volkomen. Zijn stijl is, als hijzelf, eenvoudig en evenwichtig. Hij boeit ontegenzeglijk, ook als geschiedschrijver, maar door overredingskracht, niet door temperament.
Het heeft dikwijls den schijn gehad, dat men gebeurtenissen en toestanden belangrijker vindt, naarmate deze in het verleden verder achter ons liggen. Er waren zelfs tijden, nog niet lang geleden, dat men op onze gymnasia en burgerscholen zich met het jongste verleden in het geheel niet ophield. Dat was, zooals ik wel eens hoorde zeggen, geen geschiedenis; deze hield op bij 1815 hoogstens bij 1848. Dat voor het kennen van het heden het onmiddellijk daaraan voorafgaande onmisbaar is, wil men de dingen in hun wording benaderen, spreekt echter vanzelf. Gelukkig is men nu van dit vooroordeel teruggekomen, echter nog slechts korten tijd. De belangrijkheid van kunst en van wijn moge stijgen, naarmate deze meer belegen zijn, met die van gebeurtenissen staat het anders. Gelukkig heeft de Beaufort dit vooroordeel niet gekend, althans zich er niet aan gestoord. Hij schreef niet om te verheerlijken, maar om te verklaren. Vandaar, dat hij zich ook aangetrokken moest gevoelen tot de historiographie van het jongste verleden, ja, van eigen tijd. Zoo iemand daarvoor berekend was, was hij het, èn om zijn kennis van staatsrecht èn omdat hij middenin het politieke leven van zijn tijd stond. Een reeks van studies heeft hij aan de 19e eeuw gewijd. Naar aanleiding van de boeken van Meyers en Joseph Lebeau schreef hij over: ‘De eerste Regeeringsjaren van Koning Willem I’ en gaf hij een helder beeld van Nederlandsch-Belgische verwikkelingen; verder ook monographieën over Gijsbert Karel van Hogendorp en over Van der Duyn van Maasdam. Een werk van grooter bestek zette hij op, nadat hij de uitgave bezorgd had van Buys' ‘Staatkundige geschriften’ en wel het beschrijven van ‘Dertig jaren uit onze Geschiedenis’ 1863-1893. Bescheidenheidshalve noemde hij het ‘een kleine bijdrage, bruikbaar in de toekomst voor hen die, nadat ons geslacht tot de vorige zal zijn verzameld, zich met de vraag zullen bezighouden wat er in de tweede helft der 19e eeuw op staatkundig gebied in de Nederlandsche maatschappij omging, welke staatkundige denkbeelden, wenschen, verwachtingen in de hoofden en harten leefden.’ Hij motiveerde dit verder als volgt: ‘Wat de regeering van een volk heeft verricht is in zekeren zin het belangrijkste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel van zijne geschiedenis, maar wie de geschiedenis van een ruimer standpunt beziet, zal zich evenzeer, misschien nog meer voelen aangetrokken door de vraag, wat dat volk zelf gedacht en gewild heeft.’ Het ministerschap deed hem het werk staken, zoodat hij niet verder is gekomen dan 1868. Zijn zoon zette het voort, zooals hiervoren gemeld. Had de Beaufort niets anders geschreven, dan ware hem alleen hiervoor een eervolle plaats onder onze geschiedschrijvers verzekerd. Hij heeft het wezen van de staatkundige verwikkelingen gepeild, maar had tevens de scheppende kracht om zijn voorstellingen anderen bij te brengen. Hij leverde er werk van den eersten rang, met een zin voor objectiviteit, die zelden wordt aangetroffen. - De Beaufort was als geschiedschrijver, wat hij was als staatsman en mensch, dat is: in allen eenvoud een dienaar der Waarheid.
W.W. van der Meulen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I.Minister van Buitenlandsche Zaken 1897-1901. Lid der Tweede Kamer 1877-1883 (afgev. van Tiel). Lid der Eerste Kamer 1884 (voor Zuid-Holland). Lid der Tweede Kamer 1884-1897 (afgev. van Amsterdam). Lid der Tweede Kamer 1905-1918 (afgev. van Amsterdam VI tot 1913, daarna van Amersfoort). Eere-Voorzitter Eerste Vredesconferentie 1899. Eerste Nederl. Gedelegeerde en vice-voorzitter Tweede Vredesconferentie 1907. Voorzitter Internationaal Congres voor Hygiëne en Demographie te 's-Gravenhage 1884. Voorzitter Internationaal Congres voor de geschiedenis der Godsdiensten, te Leiden 1912. Lid (sinds 1882) later voorzitter (sinds 1913) der commissie voor de diplomatieke examens. Voorzitter van de Commissie ter voorbereiding van de derde Vredes-conferentie 1911-1918. Super-arbiter in het geschil tusschen Italië en Zwitserland over uitlegging van een bepaling van het handelsverdrag, 1910. Lid van het Bestuur der Carnegiestichting 1904-1918. Voorzitter der Grondwetscommissie (1905-1906). Schoolopziener in het arrondissement Rhenen 1875-1886. Curator der Utrechtsche Universiteit 1894-1918. Lid der Onderwijs- (zgn. Bevredigings-) commissie 1913-1916. Commissaris (sinds 1894) President-commissaris (1906-1907) der Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord. Voorzitter der Enquète-commissie over Neerbosch 1893. Voorzitter der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid 1908-1914. Lid der Staatscommissie tot het instellen van een onderzoek naar de verhouding tusschen arbeiders en werkgevers in 1895. Voorzitter der Nederlandsche Pensioenvereeniging voor werklieden sinds 1882 tot? Lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen sinds 1896. Lid van de Redactie van ‘de Gids’ 1876-1893. Commissaris der Nederlandsche Bank. Commissaris der Hollandsche Hypotheekbank. Commissaris der Rotterdamsche Bank. Commissaris der Nederlandsche Bank voor Zuid-Afrika. Commissaris der Utrechtsche Brandwaarborg-Maatschappij. Commissaris der N.V. ‘Eigen Haard’. Watergraaf van het ‘Eemcollege’ (Heemraadschap de Eem, beek en aankleve van dien) 1901-1914. Lid van het Provinciaal College op de Herstelde Goederen in de provincie Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II.
|
1878. | Bescherming der Nijverheid in de 18e eeuw. |
1887. | Mémoires Général Dirk van Hogendorp. |
1912. | Chauvinisme (waarschijnlijk verschenen in de Deutsche Revue). |
1914. | Oorlogsleeningen (waarschijnlijk verschenen in de Deutsche Revue) v.d.M. |
1868. | De Verhouding van den Staat tot de verschillende Kerkgenootschappen in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1581-1795. Acad. proefschrift. Utrecht, Kemink & Zoon, 1868. |
1869. | Bespreking van P.A. Ramaer: De verhouding der volksvertegenwoordigers tot hunne committenten in de constitutioneele Monarchie. Acad. proefschrift. Leiden, Hazenberg, 1868. ‘Bijdrage tot de Kennis voor het Staats- Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland’, Deel XV, nieuwe serie Deel III. |
1870. | Een vergeten boekje. Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel 20, stuk 2, blz. 201. |
1871. | Patentbelasting en Successieregt. Beschouwing naar aanleiding van twee dissertaties. Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel XXI stuk 3 en 4, blz. 547. |
1872. | Drie Bladen uit mijn Reisaanteekeningen gescheurd. (De Campagna van Rome; de Nijl; Alexandrië). Feestbundel ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Utrechtsche Studenten-Almanak. 1872, blz. 79/95. |
1872. | Eenige Opmerkingen over Jagtregt en over de Wet van 13 Juny 1857. Bijdragen tot de Kennis van het Staats- Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland, 17e deel, nieuwe serie 4e deel, 5e afd. blz. 400/412. |
1872. | Memorie betrekkelijk den Toestand van Holland in 1793, met het, oog op een Verbond tusschen Holland en Engeland tegen Frankrijk. Bijdr. en Mededeelingen van het Hist. Gen. Utrecht, Deel I. |
1872. | Bespreking van L. Mühlbach: Brieven uit Egypte. De Gids, Maart 1872, bibl. A. blz. 541/48. |
1875. | Mededeeling van stukken betreffende het ‘Project eener Hollandsche Kolonie tusschen Moezel en Rijn.’ Kroniek van het Hist. Gen. te Utrecht, 31e jaargang 1875, 6e serie, 6e deel, blz. 281/89. |
1875. | Oranje en de Democratie (1784-1787). De Gids 1875, Nos. 11 en 12, blz. 210/238 en 387/416. Opgenomen in Geschiedk. Opstellen, 1893. |
1875. | Post Tenebras Lux. Het Wetsontwerp tot herziening der Wet van 13 Augustus 1857. De Gids, Maart 1875, blz. 566/584. |
1876. | Bespreking van: Mr A.J.W. Farncombe Sanders, School, Godsdienst en Gezond Verstand. De Gids, Juni 1876, bibl. A. blz. 583/601. |
1877. | Bespreking van: M. d'Azeglio, Mijne Herinneringen; E. de Amicis, Herinneringen van 1870-1871 en Novellen. De Gids, Juli 1877, bibl. A. blz. 199/209. |
1877. | Bespreking van: Jhr A.F. de Savornin Lohman, De Vrije School. De Gids, Sept. 1877, bibl. A. blz. 598/611. |
1878. | Germany and Holland. Nineteenth Century, Febr. 1878. |
1878. | Rijklof Michaël van Goens. De Gids, Febr. en Maart 1878, blz. 295/325 en 450/479. Opgenomen in Gesch. Opstellen, 1893. |
1878. | Bespreking van: Mr J.A. van Gilse, De Oostersche Kwestie en het hedendaagsche Volkenrecht. De Gids, April 1878, bibl. A. blz. 183/188. |
1878. | Jacobus Bellamy. De Gids, Sept. 1878, blz. 572/586. Opgenomen in Gesch. Opstellen, 1893. |
1879. | Bespreking van: Dr H.J. Nassau, Geschriften. De Gids, Aug. 1879, bibl. A. blz. 372/375. |
1879. | Engeland's Geleerden. De Gids, Aug. 1879, blz. 193/207. |
1879. | Brieven van Van der Capellen tot de Pol. Hîst. Genootschap, Nieuwe reeks No 27, Utrecht 1879. |
1879. | Engelsche en Hollandsche Vrijhandelsplannen. De Gids, Nov. 1879, blz. 193/216. Opgenomen in Gesch. Opstellen, 1893. |
1879. | Bespreking van: Mr S. Muller Fz. Catalogussen van het Museum, van den Hist. en van den Topogr. Atlas van Utrecht. De Gids, Dec. 1879, bibl. A. blz. 588/89. |
1880. | Onderwijs en Maatschappij (een voorlezing gehouden in een Nutsvergadering te Utrecht en in een gewestelijke bijeenkomst van het Onderwijzers-Genootschap te Utrecht). 56 blz. Uitgever: Gebr. van der Post, Utrecht. |
1880. | 1830-1880. De Gids, Oct. 1880, blz. 1/8. Opgenomen in Gesch. Opstellen, 1893. |
1881. | Sir Bartle Frere over de Transvaal. De Gids, Maart 1881, blz. 525/544. |
1881. | Artikel over de Transvaal in Nineteenth Century, Maartnummer. |
1881. | Bespreking van: Mme. de Witt-née Guizot, Mr Guizot dans sa famille et avec ses amis. De Gids, Maart 1881, bibl. A. blz. 617/622. |
1881. | Bespreking van: Johs. Dyserinck, Ter nagedachtenis van Jacobus Bellamy. |
De Gids, Juli 1881, bibl. A. blz. 180/183. | |
1881. | Hermannus Moded. De Gids, Juni 1881, blz. 385/411. Opgenomen in Gesch. Opstellen, 1893. |
1882. | Taine's Geschiedenis der Fransche Revolutie. De Gids, Juli 1882, blz. 137/170. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. |
1882. | L'Egypte et l'Europe, par un ancien juge mixte. De Gids, September 1882, bibl. A. blz. 575/576. |
1882. | De woeste gronden in Nederland. De Gids, Oct. 1882, blz. 1/26. |
1882. | Bespreking van: Jhr J. Schuurbeque Boeye, De Openbare School of de School met den Bijbel. De Gids, Oct. 1882, bibl. A. blz. 190/192. |
1883. | De Anti-Revolutionaire Partij en de schoolkwestie. De Gids, Juni 1883, blz. 416/436. |
1883. | Een Staatkundig Program. De Gids, Nov. 1883, blz. 276/291. |
1883. | Prae-advies over Leerdwang. Handelingen der Nederl. Juristen-Vereeniging 1883, blz. 129/141. |
1884. | Bespreking van: Dr C.B. Spruyt, De Aanspraken der Vrije Universiteiten. De Gids, Maart 1884, letterk. kroniek, blz. 570/574. |
1884. | Bespreking van: Mr L.A.J.W. Baron Sloet, De Heilige Ontkommer of Wilgeforthis. De Gids, Maart 1884, letterk. Kr. blz. 574/575. |
1884. | De Onderwijzers-examens. De Gids, April 1884, blz. 136/153. |
1884. | Openingsrede ‘Cinquième Congrès International d'Hygiéne, gehouden te den Haag, 21 Aug. 1884. Extrait des Annales d'Hygiene publique et de médécine légale No de septembre 1884. |
1884. | Brieven aan R.M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende, uitgegeven door Mr W.H. de Beaufort Werken Hist. Gen. te Utrecht. Nos. 38, 43 en 56 (1884-1890). |
1884. | Jodocus van Lodenstein. De Gids, October 1884, blz. 42/70. Opgenomen in Gesch. Opstellen, 1893. |
1885. | Prins of Koning (roman). De Gids, Jan., Febr., Maart en April 1885, blz. 1/68, 201/230, 393/421, 1/44. Afzonderlijk uitgegeven bij J.L. Beyers, Utrecht 1886. |
1885. | De eerste Regeeringsjaren van Koning Willem I. De Gids, Mei 1885, blz. 227/252. Opgenomen in Gesch. Opstellen, 1893. |
1885. | Vredesvoorslagen. De Gids, Sept. 1885, blz. 515/528. |
1886. | Feestrede uitgesproken bij gelegenheid der plechtige onthulling van het standbeeld van Hugo de Groot te Delft, op den 25en September 1886. Delft, M.J. Couvée (32 blz.). |
1886. | Een pretendent in het Huis van Oranje. De Gids, Juni 1886, blz. 522/536. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. |
1887. | Grondwetsherziening (Rede Burgerplicht). Als brochure uitgegeven bij de Erven Bohn, Haarlem. |
1887. | Groen van Prinsterer en van der Brugghen. |
De Gids, Sept. 1887, blz. 476/493. Opgenomen in Geschiedk. Op stellen 1893. | |
1887. | Vondel's Verhouding tot de Kerkelijke en Staatkundige Twisten van den aanvang der XVIIe eeuw. De Gids, Nov. 1887, blz. 189/220. Opgenomen in Gesch. Opstellen 1893. |
1888. | 1813-1888. De Gids, Jan. 1888, blz. 31/48. Opgenomen in Gesch. Opstellen 1893. |
1889. | Een Deputaten-Vergadering. De Gids, Juni 1889, blz. 554/560. |
1889. | De dood van den Stadhouder Willem II. De Gids, Juli. 1888, blz. 50/65. Opgenomen in Gesch. Opstellen 1893. |
1889. | Tegen Dr A. Kuyper. Een woord van zelfverdediging en nadere toelichting. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1889 (41 blz.) |
1890. | Olivier Cromwell. De Gids, Maart en April 1890, blz. 503/535 en 100/135. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen 1911. Olivier Cromwell, een historische Studie, met voorrede afzonderlijk uitgegeven bij G.H. Priem, Amsterdam, 1891 (90 blz). |
1891. | Een dichter-album van vóór honderd jaren. De Gids, Feb. 1891, blz. 354/360. |
1891. | Talleyrands Gedenkschriften. De Gids, Mei 1891, blz. 330/343. |
1892. | De Hertog van Brunswijk. De Gids, Feb. 1892, blz. 311/362. Opgenomen in Gesch. Opstellen 1893. |
1892. | Bespreking van: Dr W.P.C. Knuttel, De Toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek. De Gids, Mei, 1892, bibliogr. blz. 399/400. |
1892. | Een Oostenrijksch Diplomaat. De Gids, Oct. 1892, blz. 43/63. |
1893. | Mr J.T. Buys 1828-1893 Biographie. De Gids, Juni 1893 I-VIII. |
1893. | Levensbericht van Mr G.C.J. van Reenen. Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, deel II, blz. 1176, |
1893. | Geschiedkundige Opstellen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1893 (Hermannus Moded (Gids 1881); Vondels verhouding tot de Kerkelijke en Staatkundige Twisten van den aanvang der XVIIe eeuw (Gids 1887); De Aanslag van Willem II op Amsterdam; De Dood van den Stadhouder Willem II (Gids 1889); Jodocus van Lodenstein (Gids 1884); Engelsche en Hollandsche Vrijhandelsplannen (Gids 1879); De Hertog van Brunswijk (Gids 1892); Oranje en de Democratie (Gids 1875); Rijklof Michael van Goens (Gids 1878); Jacobus Bellamy (Gids 1878); De eerste Regeeringsjaren van Koning Willem I (Gids 1885); 1830-1880 (Gids 1880); Groen van Prinsterer en van der Brugghen (Gids 1887); 1813-1888 (Gids 1888). |
1893. | De Verdediging van de Willemstad in 1793. Eigen Haard 1893, Nos. 7 en 8 blz. 104 en 122. Nieuwe Gesch. Opstellen 1911. |
1894. | Bespreking van: Le Duc de Broglie, Maurice de Saxe et le Marquis d'Argenson. Museum 1894, blz. 283/285. |
1894. | De Ontbinding der Tweede Kamer van Maart 1894, Staatsrechtelijke Beschouwing. |
Haarlem, de Erven Bohn, 1894 (35 blz.) | |
1894. | Een bijdrage tot de geschiedenis van het jaar 1787. Geschiedkundige Opstellen aangeboden aan Robert Fruin, blz. 139/182. |
1894. | J.S. Buys: Studiën over Staatkunde en Staatsrecht, uitgegeven door W.H. de Beaufort en A.R. Arntzenius, Arnhem 1894/95. |
1895. | Bespreking van: Le Duc de Broglie, La Paix d'Aix la Chapelle Museum 1895, blz. 175. |
1895. | Dertig jaren uit onze Geschiedenis, 1868-1893. De Gids, Sept. 1895, blz. 504/534 en Juni 1896, blz. 478/596. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, met naschrift, 1911. |
1897. | Bespreking van: Richard Waddington, Louis XV et le Renversement des Alliances. Museum 1897, blz. 18/19. |
1897. | De Gevangenneming van den Zweedschen Minister Baron von Görtz te Arnhem in 1717. Verslag van de Alg. Verg. der Leden van het Hist. Gen. te Utrecht, 20 April 1897. Opgenomen in Nieuwe Geschiedk. Opstellen, 1911. |
1897. | Brief van W. Vleertman over de Gevangenneming van Baron von Görtz te Arnhem in 1717. Bijdr. en Meded. van het Hist. Genootschap te Utrecht, 20e deel. |
1897. | De Liberale Partij en de Verkiezingen, 's-Gravenhage 1897. Als brochure uitgegeven bij Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. |
1898. | Levensbericht van Mr J. Heemskerk A.Zn. Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek, deel I, blz. 1044/47. |
1901. | De Staatkundige Toekomst van Rusland. De Gids, 4e deel 1901, blz. 270/283. |
1902. | Levensbericht van W. Baron van Goltstein. Mij. der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1901/1902, blz. 121/162. |
1902. | Potgieter en Busken Huet. Onze Eeuw, 1e deel 1902, blz. 62/80. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. |
1903. | J.R. Thorbecke. Eigen Haard 11 en 18 April 1903. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen 1911. |
1903. | Het Wezen der Internationale Gemeenschap, Openbare Les gehouden door Mr Dr L.E. Visser, Privaat-docent aan de Universiteit te Amsterdam. Themis, 1903, Blz. 557/575. |
1904. | Twee rapporten over het consulaatwezen. De Economist 1904, blz. 5/21. |
1904. | Een Standbeeld voor den Stadhouder Willem III. Eigen Haard 30 Juli 1904, blz. 488. |
1904. | Staatkundige Opstellen. W. Nevens, Rotterdam 1904. Koningschap: Practijk van het grondwettig Koningschap; Eerste Kamer; Kiesrecht; Staatkundige Partijen; Tweede Kamer. |
1905. | Amalia, Vorstin Gallitzin. Eigen Haard 15-22-29 April, 6 en 13 Mei 1905. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. |
1905. | Bespreking van: Tchernoff, Associations et Sociétés secrètes sous la 2ème république (1848-1851). Museum, Oct. 1905, blz. 24/26. |
1905 | Paolo Sarpi en Constantyn Huygens. |
Versl. en meded. der Kon. Acad. van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 4e reeks, Deel VII, blz. 288/299. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. | |
1905/13. | Voortzetting van P.L. Muller: Geschiedenis van onzen Tijd sedert 1848. Haarlem 1903. |
1906. | Nederland en België. De Gids, 1906, 1e deel, blz. 138/151. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. |
1907. | Afstand van den Troon. De Gids, Juni 1907, blz. 519/533. |
1908. | De Meisjesjaren van Mevrouw de Charrière. De Gids, 1908, 2e deel, blz. 112/132. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. |
1908. | P.N. Muller. De Gids, 4e deel, 1908, blz. 336/339. |
1909. | Belle van Zuylen en Constant d'Hermenches. De Gids 1909, 3e deel, blz. 226/239. Opgenomen in Nieuwe Gesch. Opstellen, 1911. |
1909. | Mr J.H. Geertsema, Levensbericht. Nieuw Nederl. Biogr. Woordenb. deel III, blz. 435. Utrechtsch Jaarboekje van het jaar 1909, blz. XXXII/XXXV. |
1909. | Bespreking van: Dr H.T. Colenbrander ‘De Bataafsche Republiek’. Museum, 1909, blz. 265/267. |
1910. | Evenredig Kiesrecht. De Gids, Juli 1910, blz. 31/58. |
1911. | Een Nederlandsch Boek over Volkenrecht. De Gids, 2e deel 1911, blz. 318/323. |
1911. | Nieuwe Geschiedkundige Opstellen, Amsterdam P.N van Kampen, 1911: Constantyn Huygens; Paolo Sarpi en Constantyn Huygens (Kon. Acad. v. Wetenschappen 1905). De Gevangenneming van den Zweedschen Minister Baron von Görtz te Arnhem in 1717 (versl. Hist. Gen. Utrecht April 1897); Een Pretendent in het Huis van Oranje (Gids 1886); De Meisjesjaren van Mevrouw de Charrière (Gids 1908); Belle van Zuylen en Constant d'Hermenches (Gids 1909); Amalia, Vorstin Gallitzin (Eigen Haard 1905); De Verdediging van de Willemstad in 1793 (Eigen Haard 1893); De Nederlandsche Katholieken in de laatste jaren van de Republiek; J.R. Thorbecke (Eigen Haard 1893); Nederland en België (Gids 1906); Dertig Jaren nit onze Geschiedenis 1863/1893 (Gids 1895 en 1896); Potgieter en Busken Huet (Onze Eeuw 1902); Olivier Cromwell (Gids 1890 en afzonderlijk uitgegeven); Taine's Geschiedenis der Fransche Revolutie (Gids 1882). |
1911. | Bespreking van: Otto Diether, Leopold von Ranke als Politiker. Museum 19e jaargang No 2, Nov. 1911. |
1911. | De Groote Illusie. De Gids, Nov. 1911, blz. 310/332. Verschenen als ‘Die grosse Illusion’ in de Deutsche Revue, Nov. 1911. |
1911. | Bespreking van: E.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop. De Orde van Erfopvolging tot den Troon in Nederland. Acad. Proefschrift. Rechtsgeleerd Magazijn, 1911, blz. 493/497. |
1912. | De samenwerking der Vrijzinnigen. Onze Eeuw, 1912, 4e deel, blz. 356/366. |
1913. | Mr E.N. Rahusen, Levensbericht. Eigen Haard 1913, blz. 321. |
1913. | A.J.F.A. Graaf van der Duyn van Maasdam. De Gids, Nov. 1913, blz. 256/296. |
1913. | Gijsbert Karel van Hogendorp. Historisch Gedenkboek 1812, blz. 233/272, dl I. |
1913. | Die Grossmächte und der Friede. Deutsche Revue, April 1913. |
1913. | Voorrede bij ‘Het Herstelde Nederland’, zijn opleven en bloei na 1810, onder leiding van Gen. Maj. A.N.J. Fabius. |
1913. | Bespreking van: Prof Mr H. Krabbe, Ongezonde Lectuur. Rechtsgeleerd Magazijn 1914, blz. 372/377. |
1914. | Bespreking van: Dr H.T. Colenbrander, ‘Inlijving en Opstand’. Museum, 21e jaargang No 9, Juni 1914. |
1914. | De Academie voor Internationaal Recht. (Versl. en meded. der Kon. Acad. van Wetenschappen, afd. Letterkunde, 4e reeks, dl. XII). |
1914. | Levensbericht van Mr T.M.C. Asser. Levensber. v.d. Mij. der Ned. Letterk. te Leiden, 1913/14, blz. 136/152. |
1914. | De Oorlog en het Volkenrecht. De Gids, 4e deel 1914, blz. 4/22. |
1915. | Onvoorziene Gevolgen. De Gids, 1e deel 1915, blz. 103/115. |
1915. | Levensbericht van Jhr Mr Joan Roëll. Jaarboek der Kon. Acad. van Wetensch. 1914. |
1916. | De Zuid-Afrikaansche Republieken en de Vredesconferentie van 1899, De Gids, 2e deel 1916, blz. 465/478. |
1916. | Bespreking van: Dr A.J.M.H. Borres S.J., Het zesde Hoofdstuk onzer Grondwet. Rechtsgeleerdheid Magazijn, 35e jaarg. afl. 1/2. |
1916. | Vrede en Ontwapening. De Gids 1916, 4e deel, blz. 62/77. |
1917. | Da Costa's ‘Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’ 1823. De Gids 1917, 3e deel, blz. 258/293. |
1917. | De strijd tusschen Frederik den Groote en Engeland over de vrije zee. De Gids 1917, 4e deel, blz. 353/359. |
1917. | Bespreking van: Ontwikkeling en Inhoud der Nederlandsche Tractaten sedert 1813, door Jhr Mr W.J.M. van Eysinga. Themis 1917, blz. 187/191. |
1918. | Bespreking van: Der Gedanke der Internationalen Organisation in seiner Entwicklung, 1300-1800, von Dr Jacob ter Meulen. Themis 1918, blz. 391/398. |
- voetnoot1
- vgl. voor de genealogie van de familie de Beaufort: Nederlandsch Patriciaat van D.C. van Epen, 12 jaargang 1921-22.
- voetnoot1
- Vijftig jaren uit onze Geschiedenis 1868-1918.
- voetnoot2
- De Anti-Revolutionaire Partij en de Schoolkwestie. De Gids, Juni 1883, blz. 416/436.
- voetnoot1
- De Gids, Juni 1889, blz. 554.
- voetnoot1
- ‘Eer is Teer’, tegen Mr W.H. de Beaufort's Gidsartikel, ‘De Deputatenvergadering’ door Dr A. Kuyper. Amsterdam 1889.
- voetnoot2
- Tegen Dr A. Kuyper, een woord van zelfverdediging en nadere toelichting door Mr W.H. de Beaufort. Amsterdam 1889.
- voetnoot1
- ‘Onnauwkeurig’? Aan ‘Het Vaderland’ inzake Mr. W.H. de Beaufort's verweerschrift door Dr A. Kuyper. Amsterdam 1889.
- voetnoot1
- Men vindt hierachter in bijlage I de lijst van de voornaamste der talrijke ambten door W.H. de Beaufort bekleed.
- voetnoot2
- Zie Mr Dr J.A.A.H. de Beaufort ‘Vijftig jaren uit onze Geschiedenis’ blz. 127 vgl.
- voetnoot1
- Mr Dr J.A.A.H. de Beaufort. II, blz. 64.
- voetnoot2
- De Gidsartikelen dagteekenen uit het voorjaar van 1890. Het boek verscheen in 1891.
- voetnoot1
- Een en Ander over Van der Cappellen tot de Pol en zijn aanhang Geschiedkunde opstellen’ uitgegeven ter eere van Dr H.C. Rogge. 1901, Sijthoff, Leiden, blz. 195 vgl.
- voetnoot1
- Mr W.H. de Beaufort, Nieuwe Geschiedk. Opstellen. Amsterdam 1911. Potgieter en Buskens Huet, 2e deel. blz. 87.