| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr Dr J.C. Overvoorde.
1865-1930.
Meermalen, als ik in de laatste kwarteeuw met Overvoorde samen was, en ook nu, nu ik trachtte zijn beeld vóór mij te halen, drong zich de gelijkenis aan mij op aan wat in onze voorstelling een oud-Hollander is, dat complex van eigenschappen en eigenaardigheden in verschijning en wezen, dat wellicht in de historie zijn zuiver prototype niet heeft, maar waaromtrent bij de meesten van ons geen onzekerheid bestaat. Dit wil niet in de eerste plaats zeggen, dat Overvoorde in ons zeventiendeeeuwsche Holland een rol zou gespeeld hebben gelijk aan die, welke voor hem in onzen tijd was weggelegd, - nog veel minder, dat hij beter in het verleden zou gepast hebben, dan in het heden! Het zien van de gelijkenis heeft een anderen zin, en wil wel voornamelijk duidelijk maken, dat in Overvoorde in sterke mate juist die deugden, en ongetwijfeld ook wel die gebreken, tot uiting kwamen, waarvan de aanwezigheid onze voorvaderen, naar ons begrip, karakteriseert. Reeds zijn uiterlijke verschijning wekte de gedachte. Vooral zóó, als wij haar gekend hebben in haar volle kracht, vóór de zware ziekte van acht jaar geleden zijn rug had gebogen en zijn gang gemaakt had als die van een veel ouder man. Toen stond de wat ruige kop kloek op de vierkante schouders, het stevige lijf vast op de beenen; dat was zoo een van die menschen, voor wie men instinctmatig opzij gaat. En de onverschilligheid, waarmede de kleeren gedragen werden, het gemoedelijke aschmorsen uit de vrijwel onsterflijke sigaar, versterkten den indruk van een zekere plompheid, waarmede te botsen gevaarlijk wezen kon.
Inderdaad hij ging, ook in figuurlijken zin, niet gauw uit den weg, en wie bij hem verzet vond, had het niet gemakkelijk. Hij had dit met zoo'n ouden zeebonk gemeen, die zijn schip door stormen en gevaren te brengen wist daar, waar de lading veilig zou zijn. Van moederszijde stamde hij trouwens uit de bevolking van onze Noordzeekust, een ras, dat voor geen kleintje vervaard,
| |
| |
in notendoppen van schepen aan de Nederlandsche vrachtvaart van Riga tot Lissabon had deelgenomen. Hij telde onder zijn voorvaderen bijv. den verdienstelijken Scheveninger Jacob Pronk, aan wiens onverschrokkenheid tijdens de Fransche overheersching en aan wiens kloek en verstandig optreden in de Novemberdagen van 1813, de zaak der onafhankelijkheid meer te danken heeft dan vaak is erkend en die bovendien in de eerste jaren daarna den grondslag legde voor een nieuwe ontwikkeling van zijn dorp als badplaats.
Doch, dat eenigszins ruige was slechts buitenkant. Hij, die Overvoorde nader heeft leeren kennen in het persoonlijk verkeer, die gezien heeft, hoe hij met kinderen wezen kon, met welk een hartelijke belangstelling, met welk een goedmoedigheid hij in den intiemen kring van familie en vrienden optrad en zorgde, hij weet, dat hier een teederheid woonde, die echter in het gewone maatschappelijke verkeer verborgen gehouden werd.
Dit laatste heeft Overvoorde vaak doen misverstaan en is niet zelden oorzaak geweest, dat hem vriendschappelijke waardeering onthouden werd, waar hij die ten volle verdiende, en dat hij menschen van zich vervreemdde, wier gelijke gezindheid en belangstelling hen met hem nauw hadden moeten verbinden.
Aan den anderen kant heeft het sommigen, die erdoorheen hebben kunnen zien, sterker aan hem gebonden, ondanks de moeilijkheden, die in den persoonlijken omgang met hem niet steeds konden uitblijven. Want Overvoorde was allerminst een vlot en gemakkelijk man; hij verstond de kunst niet om iets langs zijn kant te laten gaan en allereerst te zoeken wat anderen met hem verbinden moest, in plaats van de tegenstellingen te accentueeren.
Maar dit was, naar ik het zie, de keerzijde van deze zijner deugden: de trouw aan het aangenomen beginsel, en van die andere: doorzettingsvermogen. Bovendien: weinigen hadden zijn plichtsgetrouwe arbeidzaamheid, dat nooit aflatend werken, die in het aangezicht van den dood zelfs onbreekbare hardnekkigheid, en wat hij zoodoende van zich zelf vergde, eischte hij ook - en niet altijd tot hun genoegen! - van anderen. Tenslotte, hij was van aanleg in sterke mate opbouwer en organisator; en zij, die deze gave hebben, zien vóór zich wat ontstaan moet en hoe daarvan de ontwikkeling moet zijn; dat geeft hun de kracht te volbrengen, wat zij zich hebben voorgenomen. Maar dat maakt hen ook weinig toegankelijk voor de denkbeelden van hen, die den opbouw iets anders willen of die der organisatie in den weg staan. Ook hier een voortreffelijke deugd met haar keerzijde, die oorzaak kan zijn van miskenning, teleurstelling en verdriet.
Toen ik Overvoorde leerde kennen, was hij volop in den arbeid. Zijn Leidsche werk, als archivaris en als directeur van de Lakenhal legde beslag op hem, omdat organisatie bij beide zeer noodig
| |
| |
was; daarnaast was hij de secretaris en de ziel van den kort te voren door hem opgerichten Oudheidkundigen Bond. Toen hij weinig later de hem toekomende plaats als voorzitter innam, volgde ik hem op in het secretariaat. De jaren, daarna van geregelde samenwerking, èn voor de zaken van den Bond èn voor die van het ‘Bulletin’, hebben mij Overvoorde leeren kennen en waardeeren om zijn scherp inzicht, zijn klaar verstand, zijn onvermoeide arbeidzaamheid en niet het minst zijn hartelijke en trouwe vriendschap, een vriendschap, niet ontwricht, ook al gingen onze inzichten meermalen uiteen.
Dit was Overvoorde's hoogtepunt. Kort te voren had hij in Johanna Gordon een echtgenoote gevonden, die hem niet slechts met hare toewijding, maar ook door groote belangstelling voor al wat zijn werk betrof een geluk schonk, dat zijn lange vrijgezellentijd hem nog dieper waardeeren deed.
Het presidium van den Oudheidkundigen Bond, dat was de plaats, waar de beteekenis van Overvoorde te midden zijner vakgenooten het best te beoordeelen viel, ook al was zijn ambtelijk werk van dieper en blijvender beteekenis. Maar eene figuur als de zijne, wat zwaar in hare bewegingen, zou in het wetenschappelijke - soms zoo buiten-maatschappelijke - werk moeilijk die kans tot schitteren gekregen hebben, welke zij behoefde om in haar volle waardij tot haar recht te komen. Hemzelf onbewust wellicht, was dit de reden, waarom hij zoo sterk aan dit voorzitterschap hing, waarom het gedurende jaren wel zóó was, dat, als volgens de statuten een periode van onbenoembaarheid optrad, deze toch altijd als een interregnum werd gevoeld. En waarlijk, wanneer de Oudheidkundige Bond als organisatie vrijwel alle vakgenooten omvat, als alle oudheidkundige vereenigingen, alle geschiedkundige verzamelingen erbij zijn aangesloten en tal van particuliere belangstellenden uit alle deelen des lands zijn leden en correspondenten zijn, wanneer deze organisatie in deze dertig jaren aan de belangstelling en waardeering en daardoor aan het behoud van Nederlands monumenten onschatbare diensten bewezen heeft, dan is dat niet alleen aan Overvoorde's initiatief, maar vooral aan zijn stagen en trouwen arbeid, zijn steeds op den uitkijk en zoo noodig ook op de bres staan, voor een overgroot deel te danken.
Overvoorde heeft dat werk ook elders kunnen verrichten: als lid der Rijksmonumentencommissie sedert hare oprichting, ook later als lid van de Provinciale Archaeologische Commissie voor Zuid-Holland die ook aan zijn initiatief haar ontstaan dankte. Ook hier wel weder, laat ik zeggen, wetenschappelijker en definitiever arbeid, maar het rijker geschakeerd gebied, de ruimer organisatie, het propagandistisch karakter van den Bond hadden voor hem toch meer bekoring. Dat hij zich door dat alles als Bondsvoorzitter gegrepen voelde, gaf hem aan den anderen kant een kracht, welke hem boven anderen uitheffen kon.
| |
| |
Hoe zijn werk en positie hem reeds op zijn veertigste jaar op deze plaats recht gaven, kan ons een overzicht van zijn vóórgaande ontwikkeling geven.
Overvoorde, Jacob Cornelis, was 19 December 1865 te Rotterdam geboren. Zijn vader, Jacob Overvoorde, uit een oude Westlandsche familie (Rijswijk), was wijnhandelaar te Maassluis en gehuwd met zijn nicht Adriana Antoinette Elisabeth Pronk. Overvoorde was nauwelijks drie jaar toen zijn vader stierf; zijn oudere, eenige zuster stierf jong; uit vrees voor zijn gezondheid bracht hij als jongeling een winter door in Davos. Het is, ook voor het begrijpen van zijn persoonlijkheid, van beteekenis te weten, hoe daardoor reeds van zijn vroegste jeugd af de trouwe, wat angstige zorg van een moeder, zijn opvoeding heeft geleid.
Na afsluiting van zijn gymnasiumtijd volgde een studie in de rechtswetenschap, die hij ook tot die der staatswetenschappen uitbreidde, en waarbij zijn historische belangstelling tot uiting kwam door het zich verdiepen ook in de ontwikkeling van het oude recht. De dissertatie (met stellingen) die hem in 1891 de beide doctoraten deed verwerven, getuigde van deze gerichtheid. Zij behandelde ‘De Ontwikkeling van den Rechtstoestand der Vrouw, volgens het Oud-Germaansche en Oud-Nederlandsche Recht’.
Na zijn doctoraal examen had hij zich bij de Heidelbergsche Universiteit ingeschreven, vooral om er rechts-historische colleges te volgen. Hij had er groote verwachtingen van, die in het eerste semester dan ook niet werden teleurgesteld. Toen moest hij tot zijn spijt afbreken; immers hij meende, dat hij een hem geboden kans niet mocht laten voorbijgaan.
Het was die op een werkkring, welke met zijn historisch-juridische belangstelling strookte door zijn aanstelling als ‘rechtskundig ambtenaar’ bij het Utrechtsche Gemeente-archief. (1890). Het Utrechtsche Gemeente-archief stond toen onder leiding van Mr. S. Muller Fzn., den man, die aan de archivarissen en aan de archiefwetenschap nieuwe banen gewezen heeft. Wie het archivariaat als werkkring begeerde, kon geen beter leerschool vinden dan die te Utrecht, en Overvoorde heeft, door hetgeen hij als archivaris van Dordrecht en Leiden tot stand bracht, de juistheid daarvan bewezen. Trouwens leermeester en leerling waardeerden elkaar wederkeering, en al zijn - wat, wie beiden gekend heeft, geen oogenblik zal verbazen - de botsingen niet uitgebleven, er is tusschen hen levenslang een druk en hartelijk verkeer blijven bestaan; Overvoorde had bewondering voor het geniale, het oorspronkelijke in Muller, en deze op zijn beurt vertrouwen in het solide, rustige en scherpzinnige van Overvoorde's oordeel. Geen wonder, dat reeds de enkele jaren, die hij in Utrecht doorbracht, voor het Utrechtsche archief en voor de kennis van de zoo belangwekkende Utrechtsche economische geschiedenis rijke vrucht droegen. Mr. Muller had hem aangespoord tot het bijeen- | |
| |
brengen van al wat zou kunnen bijdragen tot de kennis van de positie der Utrechtsche gilden, die op het bestuur der bisschopstad zulk een overwegenden invloed hebben uitgeoefend. Overvoorde had dit omvangrijke werk slechts gedeeltelijk voltooid, toen zijn benoeming tot archivaris van Dordrecht hem dwong het te laten rusten, maar er werd een modus van samenwerking gevonden met zijn opvolger Mr. Joosting, waarvan het resultaat was, dat in 1896 de voor de kennis der middeleeuwsche historie van Utrecht zoo bijzonder gewichtige bronnenpublicatie ‘De Gilden van Utrecht tot 1528’ onder hun beider naam als deel 19 der Oud Vaderlandsche Rechtsbronnen verschijnen kon. De zeer omvangrijke en de ontwikkeling van de rechtspositie en van de economische beteekenis der gilden voortreffelijk schetsende Inleiding (1897) is voor een groot deel van Overvoorde's hand.
Deze was intusschen reeds in 1892 (benoemd 15 Dec. 1891) naar Dordrecht gegaan om de leiding te nemen van het archief van de oudste en ‘eerste’ stad van Holland. Zijn voorganger, de heer A. van de Weg Czn. was een toegewijd locaal historicus geweest, die zich eenige uren per week voor het archiefbeheer beschikbaar gesteld had; thans voor het eerst kwam een juridischhistorisch geschoold man met praktijk, verworven bij een voorbeeldig geordend archief. Overvoorde vond daar zeer weinig voorbereid, en, zooals dat dan meestal is, zeer veel van de oude ordening verstoord, wel rijke hulpverzamelingen van boeken en prenten, maar ook deze min of meer ongeordend. Hij moest beginnen met de lijnen te trekken, waarlangs het inventarisatie-werk zich zou dienen te bewegen, wilde men komen tot een ordening, welke beantwoordde aan de beginselen, waarvan hij te Utrecht had leeren uitgaan en die door de Ver. van Archivarissen waren aanvaard. In 1892 al had hij een betere, aan de eischen beantwoordende bewaarplaats weten te veroveren, en was er een begin gemaakt met de beschrijving van de kleinere archieven, die van het hoofdarchief voorbereidend.
Intusschen is zoo iets van langen adem en de archivaris, die in een stad als Dordrecht zijn positie nog moest vestigen, mocht zich niet tot dit studeerkamerwerk bepalen: er moesten meer tastbare bewijzen van zijn bezigheid voor den dag gebracht worden. Reeds in 1895 had Overvoorde zijn publicatie over de ‘Rekeningen van de Gilden van Dordrecht, 1438-1600’, gereed, in 1898 kon de Catalogus van de Bibliotheek der Gemeente Dordrecht verschijnen, waarop in 1899 de Catalogus harer Prentverzameling volgde. In de Rechtsbronnen gaf hij ‘De Oude rechten van Putten’ uit, en binnenskamers kon hij, door eenige belangrijke rapporten aan het Gemeente-bestuur, toonen wat hij waard was.
Ook in het leven buiten het archief trad hij op; de vereeniging Oud-Dordrecht telde hem onder haar meest werkzame oprichters en bestuursleden en toen de organisatie van het kleine historische
| |
| |
museum op de Groote Hoofdspoort zijn krachten vroeg, wijdde hij zich daaraan met overtuiging.
Een bijzondere plaats in dit soort werkzaamheden nam de tweede te Dordrecht in 1897 georganiseerde Tentoonstelling van Oude Kunst in, aan welker totstandkoming en inrichting Overvoorde een belangrijk aandeel had.
Deze bemoeiingen brachten, naar het mij wil voorkomen, den tot nu toe hoofdzakelijk in de perkamenten-wereld der archieven bezig geweest zijnde, in nauwere aanraking met de kunst der tijden, waarop zich zijn historische belangstelling richtte. Dit, en het dagelijks aanschouwen van de zoo talrijke, fraaie oude gevels en andere monumenten der oudvaderlandsche architectuur, deden in Overvoorde de behoefte ontwaken zijn bemoeiingen niet alleen incidenteel, maar ook systematisch tot dat andere soort van historische documenten uittestrekken. Een reis naar de Middellandsche zee, waarbij Griekenland en Constantinopel bezocht werden, werkte in dezelfde richting, zooals uit de brieven, die hij erover schreef aan de Dordrechtsche courant, blijken kan. Dit systematisch-zich-bezighouden, dat Overvoorde kenmerkte, bracht hem uit zijn aard tot den wensch om het niet tenhalve te doen en hij zag daarvoor een, het gansche land omvattende, organisatie als een noodzakelijkheid. Dit was de aanleiding tot de met succes bekroonde pogingen tot oprichting op den 17 Januari 1899 van den Ned.-Oudheidkundigen Bond, welks beteekenis voor zijn persoonlijke ontwikkeling ik hierboven reeds met enkele woorden heb aangegeven.
Een van Dordrechts belangrijkste monumenten, de Groote Kerk, profiteerde reeds terstond van Overvoorde's, zich steeds in daden omzettende, belangstelling; hij slaagde erin, dat de restauratie ervan werd ter hand genomen en hij was sedert steeds de voorzitter van de Commissie, die voor dit doel ijverde. Hij kon dit werk niet uit het oog verliezen, al had hij ook de Merwestad verlaten.
Immers intusschen waren Overvoorde's dagen te Dordrecht geteld. De dood van den Leidschen archivaris Mr C.M. Dozy had een vacature doen ontstaan aan het, met Amsterdam, belangrijkste der Hollandsche stadsarchieven. Was het wonder, dat Overvoorde het overgaan naar de academiestad ambieerde? Evenmin als dat men daar bleek prijs te stellen op zijn bekwaamheid en zijn werkkracht. Den 1 Mei 1901 aanvaardde hij de leiding van het onder zijn voorganger naar het nieuwe archiefgebouw aan de Boisotkade overgebracht archief. Het is daar, in dat aan zijn doel goed beantwoordende, maar wat ongezellige gebouw, in een op den Singel uitziende, echte ‘werk’-kamer, dat Overvoorde in de verdere jaren zijns levens het voornaamste van zijn arbeid heeft verricht; het is daarheen, dat hij zich nog twee dagen vóór zijn dood heeft laten brengen, om - in een stoel de ongemakkelijke trap opgedragen - toch nog maar te kunnen doorwerken aan
| |
| |
den inventaris van het uitgebreide archief, dien hij vóór het bereiken van den pensioenleeftijd wilde voltooid hebben.
Naast het archiefbeheer voerde hij het bestuur over het Stedelijk Museum ‘De Lakenhal’, maar, al mocht in den loop der jaren deze arbeid in omvang en in beteekenis toenemen, tenslotte zelfs zeer veel van zijn krachten en tijd vergen, Overvoorde is steeds het oude vak zijner keuze als zijn voornaamste werk blijven beschouwen. Volkomen terecht, het was het en zal het in de toekomst blijven. Dáár, door den algemeen ordenenden arbeid van het rijke materiaal volgens de beginselen der moderne archief-wetenschap, in de volledige inventariseering van het eigenlijk stadsarchief en van verschillende der kleinere gedeponeerde archieven, is een afgerond geheel verkregen, dank aan een wetenschappelijke prestatie van beteekenis, welke voortaan de grondslag zal zijn voor elk onderzoek in dezen schat van geschiedbronnen. Ook hier, als te Dordrecht, zorgde hij, dat, - terwijl de archiefordening, welke een werk van zeer langen duur is, ondernomen werd, - voor de ordening van de bibliotheek over Leiden en omgeving; de catalogus kwam in 1904 van de pers (suppl. in 1919), daarna voor die van de prentverzameling d.w.z. de plaatsbeschrijving van Leiden; de catalogus volgde in 1906 (suppl. in 1920). Daarna kwamen de inventarissen van kleinere archieven: die der Gasthuizen (1913) die der Stadsheerlijkheden en van de Vroonwateren (1914), die van de Kerken, (2 dln. 1915); die van de Kloosters (2 dln. 1917) tenslotte die van de Gilden en Beurzen en die van de Rederijkerskamers (1922); die van het eigenlijk stadsarchief was bij zijn dood bijna voltooid.
Een omvangrijk werk, en een dat sterke concentratie eischt; het getuigt van Overvoorde's bijzondere gaven, dat hij het binnen den duur van zijn ambtelijk leven op zoo goede wijze heeft tot stand gebracht. Vooral daarom, omdat nog voor zoovele andere dingen op zijn werkkracht en op zijn gedachten werd beslag gelegd. Daar was allereerst, ook als ambtelijke plicht, het beheer van de Lakenhal.
Deze taak was niet gemakkelijk, en Overvoorde was er niet voor opgeleid. Hij stond voor de moeilijkheid om in het oude, voor het doel niet bijzonder geschikte gebouw, eene verzameling te rangschikken, welke voor een plaatselijk historische werkelijk zeer rijk was aan objecten van waarde en beteekenis, maar bovendien ook overvloedig was voorzien van allerlei dingen, die hun eenig belang ontleenen aan een of ander historisch verband. Geen opgave is in museaal opzicht moeilijker op te lossen dan deze. Vooral als men slechts over zeer bescheiden middelen te beschikken heeft en dus niet gaarne bedragen van eenige beteekenis steekt in de technische verzorging, vitrines, bespanning en derg. Bovendien, Overvoorde was van nature zuinig, soms in het overdrevene, dit gaf aan zijn geest een zekere beperking, die op het gebied van museum-beheer soms, zooal niet als gemis aan qualiteitsgevoel dan wel aan qualiteitswaardeering tot uiting
| |
| |
komen kon. Ook hier een oud-Hollandsche deugd, maar met een keerzijde; immers zuinigheid, die de bedachtzaamheid tot besluiteloosheid maakt, houdt op een deugd voor een museumbeheerder te zijn; en zoo is aanvankelijk de inrichting van de Lakenhal niet de sterkste kant van Overvoorde's werkzaamheid; al had het museum ongetwijfeld wat algemeene indeeling, wat systematiek betreft (dit was den archivaris uitstekend toevertrouwd!) zeer goede qualiteiten, en al dient er dadelijk met nadruk op te worden gewezen, dat hij door het enorme werk tot stand te brengen van een Catalogus der Schilderijen (1908) en vooral van een Catalogus der Voorwerpen (1914) met medewerking van successievelijk prof. dr W. Martin en J.A. Frederiks, den grondslag legde voor een deugdelijk beheer, en vooral voor een veel meer vruchtdragend gebruik. Maar tevens, en ziedaar het bewijs van Overvoorde's bijzondere gaven, den grondslag voor de eigen intensieve bemoeiing met dit deel van zijn werk. Trouwens het lot was hem in dit opzicht ook zeer gunstig. Terwijl gedurende de jaren van den Oorlog de ontwikkeling der musea in het algemeen zeer belemmerd werd, had Leiden het geluk in Mr C.P.D. Pape een maecenas te vinden, die, beginnende met een gift voor den aankoop der reeds lang voor de uitbreiding van de Lakenhal begeerde terreinen, eindigde met den geheelen, roijaal opgezetten uitbouw zelf te laten uitvoeren en op 3 Nov. 1921 aan de gemeente over te dragen; slechts een klein gedeelte van dezen bouw was noodig voor het onderbrengen van het legaat aan kunstwerken, door den broeder van den schenker aan de Lakenhal gemaakt. Het is zeker voor een niet gering deel aan Overvoorde te danken, dat deze, voor Leiden zoo gunstige, regeling tot stand kwam. Ik mag echter niet verzwijgen, dat mijn indruk is, dat Overvoorde in te groote vrees voor het mislukken van het geheel, te weinig gebruik gemaakt heeft van zijn gezag om het, ook door hem zéér betreurde bederven van het aspect der oude Lakenhal door het nieuwe gebouw, te voorkomen. Maar hoe dat zij, Overvoorde heeft in de tien volgende jaren aan de inrichting van zijn groote museum en aan de benutting van de voor tentoonstellingen beschikbare zalen met energie en met succes gewerkt. Had hij reeds in 1906 bij de Rembrandtfeesten met de Leidsche Rembrandttentoonstelling zijn sporen op dit gebied verdiend, met de ruimer gelegenheid en middelen konden de Jan Steen-tentoonstelling en die van het werk van Verster tot zéér belangrijke kunstdemonstraties worden. Het is er mij niet om te doen de verdiensten van hen, die hem bij al deze gelegenheden ter zijde stonden te ontkennen of zelfs maar te verkleinen, maar deze rustige en vastbeslotene, die zorgde, dat uitgevoerd werd, wat hij zich had voorgesteld, was zoozeer de geboren leider, dat men hem bij al wat gedaan werd de eerste plaats liet. Niet altijd uit genegenheid. Hij heette dan lastig, onhandelbaar, en ongemakkelijk. Hij kon het zijn en van een zekere koppigheid en eigenwijsheid is hij niet steeds
| |
| |
vrij te pleiten. Daarin kwamen die eigengereide oud-Hollandsche eigenschappen voor den dag, waarop ik in den aanvang wees. Maar het is een moeilijke handicap om van zoo iets den naam te hebben, ook al is de naam erger dan de daad! In dat opzicht had hij iets gemeen met zijn eersten chef, Mr. S. Muller Fzn. Ook deze had de reputatie van in den omgang onbruikbaar en onhandelbaar te zijn. De in werkelijkheid, even als Overvoorde, zachtmoedige man, voelde zich, wetende hoe men over hem dacht, met anderen nooit geheel op zijn gemak, reageerde onhandig en de vicieuse cirkel draaide - om een wat gewaagd beeld te gebruiken - bij ons betweterig en sterk egocentrisch vaderlandsch menschenslag, dikwijls op een stukje ruzie uit. De tijdgenoot overschat vaak de beteekenis daarvan, de geschiedschrijver dient het betrekkelijke te voelen en moet er aan voorbij zien: dan staat daar deze onvervaarde bouwer, die heel goed wist, dat hij fouten maakte en maken moest, maar die duidelijker dan iets voelde: dat er iets moest worden gedaan, samengesteld, tot stand gebracht; geen woorden, maar daden. En toch ook; als de weg tot dat tot stand brengen onvermijdelijk liep langs het compromis, dan werd deze stugge toegeeflijk, deze zoogenaamd onhandelbare volgzaam of tegemoetkomend!
Ware dit niet zoo geweest, ware de ‘onhandelbaarheids-legende’ inderdaad de vertolking van een diepere werkelijkheid inplaats van de uiting van een oppervlakkig psychologisch inzicht, dan zou er niet zooveel zijn tot stand gebracht, dat nauw aan zijn naam en zijn werk is verbonden. De positieve en stevige, voltooide organisatie van een zéér groot stadsarchief, de werkelijkheid van een ruim en goed geordend museum, die beide zaken in het ambtelijk leven bereikt te hebben is inderdaad niet weinig!
Daarnaast komt het stichten, in werking brengen, productief en sterk maken van den Oudheidkundigen Bond, waarvan hij zonder tegenspraak een kwart-eeuw lang de leider en de stuwende kracht was, welks bulletin of jaarboek mede aan zijn volhouden voortbestaan en groei dankt.
Een der eerste daden van dien Oudheidkundigen Bond was de aandrang bij de Regeering om een begin te maken met een inventarisatie van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Als de regeering er een permanente commissie voor instelt, wordt Overvoorde er niet slechts een der meest toegewijde, maar ook een der meest actieve leden van. Overvoorde was een, soms wat woordenrijk, maar toch steeds nuttig vergaderingslid om de scherpte van zijn inzicht en de deugdelijkheid zijner formuleering. Ook het beschrijvingswerk-zelf trok hem. Samen met Muller en Kalf werkte hij aan de eerste der Voorloopige lijsten, die van Utrecht (1908). Hij heeft zeer belangrijk aandeel aan Zuid-Holland (1915), aan Zeeland (1922), aan Amsterdam (1929); hij heeft de definitieve beschrijving van Leiden voor de helft persklaar nagelaten. Hij wordt dan ook, als de
| |
| |
regeeringsbemoeiing met restauratie van bouwwerken opnieuw wordt georganiseerd, en daarmede de Monumenten-Commissie in twee afdeelingen wordt gesplitst, voorzitter van de afdeeling voor inventarisatie. Hij doet ook buiten deze officieele bemoeiingen om veel voor de zaak der monumenten. Met toewijding bijv. arbeidt hij met S. Gratama aan het ontwerpen van een Nederlandsche monumentenwet; zijn scherp juridisch verstand vond daarin een welkome taak; iets dergelijks was het eenige jaren later, dat hem sterk boeide: de samenwerking met prof. van Eysinga voor de regelen ter bescherming van monumenten in oorlogstijd. Naast dit binnenkamerswerk zijn er zijn artikelen over Monumenten-recht in het Bulletin (reeds in 1901), zijn ijveren in en met den Bond voor wettelijke Monumentenbescherming ten onzent (1910), zijn publicaties: Oude Gebouwen te Dordrecht (1900) en Oude Gebouwen te Leiden (1907) met een speciaal boek over het Raadhuis (1916), die dat bewijzen. Ook blijkt dat uit wat hij deed voor de kennis der Nederlandsche Monumenten buiten Europa (1912), ook vooral Zuid-Afrika (1913) beide vruchten van de reis om de wereld, die hij in 1910 begon en in het najaar van 1911 beeindigde.
Reeds in Dordrecht voorts drong hij aan op het tot stand komen van een Provinciale Archaeologische Commissie, hij was ook daarin steeds een kracht van beteekenis.
Er ontwikkelde zich door al deze bemoeiingen, waarbij de samenwerking van Bond, Monumenten-commissie, Provinciale commissie in zijn persoon mogelijk was, een levendige werkzaamheid, een ook anderen aanvurende activiteit, een zich met volle overtuiging geven aan de groote zaak der redding van onze Nederlandsche architectonische schoonheid, die een mooi voorbeeld is van zich wijden aan het algemeen belang.
Wij mogen hier ook een oogenblik stil staan bij hetgeen Overvoorde was als lid onzer Maatschappij; reeds in 1895 lid geworden, kon hij pas met zijn vestiging in Leiden een nader contact krijgen, dat vooral in zijn lidmaatschap der Historische Commissie tot uiting kwam. Hij was een trouw en naar behooren mededeelzaam bezoeker harer samenkomsten, ondanks zijn vele werkzaamheden en ik heb den indruk, dat hij den voorzittershamer er van niet eenige malen zou hebben aanvaard, als hij ze niet bijzonder had gewaardeerd. Hier en in het bestuur van Oud Leiden, waarvoor zijn toewijding vooral niet minder was, vond hij gelegenheid tot een soort gedachtenwisseling over de onderwerpen zijner belangstelling, welke in het ambtelijk verkeer, waar zijn functies hem brachten, wat te zeer moest worden gemist.
Voeg tenslotte bij al deze zoo verschillende werkzaamheden een groot getal langere en kortere publicaties in tijdschriften, waarvan de hierachter volgende bibliografie een duidelijk beeld geeft. Er zijn er enkele bij, die samenhangen met het maatschappelijke vraagstuk, dat ook zijn dissertatie behandelde: de
| |
| |
rechtspositie der vrouw. Maar de meeste zijn vruchten van wetenschappelijke bezigheid of speciaal onderzoek op het gebied van zijn werk. Er zijn kerkhistorische bij, vooral in de eerste jaren, later vele plaatselijk historische, die meestal het Leidsche jaarboek opnam, tal van besprekingen van monumenten, die hoofdzakelijk in het Bulletin plaatsing vonden, maar ook in Buiten (Sloopend herboren Nederland) en elders.
Ik kan niet in bijzonderheden bij deze sterk geschakeerde lijst stil staan; de systematische indeeling, die ik aan de mij door Mevrouw Overvoorde verstrekte reeks van titels gegeven heb, stelt in staat om juist de veelzijdigheid van zijn publicistenwerk te erkennen; op een, niet onbelangrijk en nog niet vermeld deel van zijn belangstelling moet ik echter nog de aandacht vestigen: de ontwikkeling van ons postwezen. Hij schreef er een zeer gedocumenteerd boek over (1902) en kwam later op het onderwerp terug. In 1919 heeft hij zelfs pogingen gedaan tot stichting van een Nederlandsch Postmuseum, dat hij aan de Lakenhal verbinden wilde; de onderhandelingen liepen op niets uit. Dat men, nu er tenslotte werkelijk een Nederlandsch Postmuseum tot stand gekomen is, zijn hulp niet inriep, omdat zijn gezondheidstoestand dit ongeraden maakte, heeft hem leed gedaan. Zeker om de zaak, die hem ter harte ging. Maar ook - het was de laatste maal, dat ik hem sprak zéér kort vóór zijn heengaan en ik voelde den ondertoon in zijn beklag - maar ook, omdat hij erin meende te zien, dat de buitenwereld omtrent het vermogen van zijn werkkracht even pessimistisch was als hijzelf zich niet wilde toegeven te zijn.
Dat raakte de heldhaftig gedragen tragedie van zijn laatste jaren.
Reeds in het voorjaar van 1913 had een zeer ernstige en langdurige ziekte zijn lichaamskracht een geduchten stoot gegeven. Maar hij was daarna, althans in schijn, weder de oude, tot hij in het jaar 1922 - na de opening van het nieuwe museum - wederom instortte en geruimen tijd in levensgevaar verkeerde. De ernstige hartaandoening, die hem daaruit bleef, is hij nooit meer te boven gekomen. Hij wist en voelde, dat zijn kracht gebroken was, al werd hij uiterlijk ook weer heel wat beter. Hij moest zijn tempo verminderen, zich in allerlei opzichten ontzien. En dat terwijl er nog zooveel te doen, vast te houden en te voltooien was; terwijl er in dezen wilskrachtigen man nog zulk een drang tot werken, tot verdergaan leefde.
Hij woekerde met de jaren, tenslotte nog met de dagen en de uren. De zorg voor zichzelf, de zorg voor de werkelijke rust, werd uitgesteld tot nà de voltooiing van den archief-inventaris, waarmede zijn ambtelijk leven met een gerust geweten zou kunnen worden afgesloten. Dan zou hij inhalen wat hij nu zichzelf te kort deed. Hij wilde zich niet bekennen, dat hij zijn werkkracht nog overschatte en dat zijn onverzwakte geest niet instaat was het veege lijf gaande te houden en mee te krijgen. Maar hij
| |
| |
droeg wat hem te dragen gegeven werd met mannelijken moed. Zijn laatste gang naar zijn archief is er het, in al zijn tragiek, grootsch symbool van. Dat was den zesden Maart. Twee dagen later is hij in zijn rustig gelegen buitenhuis, zijn geliefde Pauwhof, te Wassenaar overleden. Den 12den werd hij, naar zijn wensch zonder eenig vertoon, op het stille dorpskerkhof ter aarde gebracht. Er waren - natuurlijk - vele ‘officieelen’, er waren - evenzeer natuurlijk - vele vrienden. Het was hun laatste groet aan een eerbiedwekkende, markante figuur, dien wij allen noode zullen missen om het voorbeeld van zijn werkkracht en om de qualiteiten van zijn persoonlijkheid.
Den Haag.
H.E. van Gelder.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften.
Dank zij de hulp van mevrouw Overvoorde, waarvoor ik haar gaarne mijn erkentelijkheid betuig, kan een vrij volledig overzicht gegeven worden van wat Overvoorde geschreven heeft. Het is voor hen, die van deze lijst gebruik maken, wellicht aangenaam de door hem behandelde onderwerpen en niet de chronologie als grondslag te hebben eener systematische indeeling.
De met een * gegeven titels zijn die van afzonderlijk verschenen boekwerken. Eenvoudigheidshalve wordt het Bulletin (later Jaarboek) van den Ned. Oudheidk. Bond aangeduid met B.O.B. - het Leidsche Jaarboekje met L.B. - het Ned. Archievenblad N.A.B.
| |
Archiefwezen.
‘Archives Extension’. N.A.B. 1899.
Verslag omtrent de positie der Gemeentearchivarissen; met voorstellen ter verbetering dier positie en ter verzorging der thans niet of onvoldoend verzorgde archieven. Met Mr. J.C. Joosting en Dr. H.E. van Gelder. N.A.B. 1910/11.
De rede van den voorzitter op de Jaarvergadering. N.A.B. 1918/19.
Maatregelen in het belang van inzendingen op tentoonstellingen. N.A.B. 1925/26, blz. 46-49.
Opmerkingen over eene boekbespreking. N.A.B. 1914/15.
Waardeering van archiefstukken door buitenlandsche communisten. N.A.B. 1927/28, blz. 54-55.
Archieven en musea, naar aanleiding v.h. verslag van het Drentsche Rijksarchief. B.O.B. 1918, blz. 45-48.
*Archieven van de (Leidsche) Gasthuizen. Inventaris en Regestenlijst 1913.
*Archieven van de Leidsche Stadsheerlijkheden en van de Vroonwateren. Inventarissen en regestenlijsten 1914.
*Archieven van de (Leidsche) Kerken. Deel I en II 1915.
*Archieven van de (Leidsche) Kloosters. Deel I en II 1917.
*Archieven van de (Leidsche) Gilden, de Beurzen en van de Rederijkerskamers. 1922.
Een archiefvondst te Dordrecht. N.A.B. 1899/00.
Een verloren doopboek. N.A.B. 1926/27, blz. 47-48.
Vernietiging van archieven te Leiden, 1566, N.A.B. 1905/6, blz 237.
Archieven van de kloosters, door Mej. Dr. S. Drossaers. N.A.B. 1917/18.
Mr. J.A. Feith, Huisarchief Allersma. N.A.B. 1902/03.
Het archief van Reimerswaal, door Mr. R. Fruin Th. Azn. N.A.B. 1898/99.
Mr. R. Fruin. Het archief der O.L.V. abdij te Middelburg. Museum 1903.
| |
| |
Mr. R. Fruin. Het archief van prelaat en edelen van Zeeland. Museum 1904.
P. van Meurs. De oude gemeentearchieven. (Archievenblad 1901/02, no. 4). Weekbl. v.d. Burg. Administratie 1902, 20 Sept.
Archief der Gem. Rotterdam, door Dr. H.C. Moquette. N.A.B. 1916/17, blz. 174-177.
Rijksarchieven in de provincie Utrecht. Catalogus v.d. archieven der kleine kapittelen en kloosters, door Dr. J. de Hullu en S.A. Waller Zeper, onder toezicht van Mr. S. Muller Fz. N.A.B. 1905/06, blz. 58.
Regesten van het archief der stad Utrecht bewerkt door Mr. S. Muller Fzn. N.A.B. 1896/97, blz. 61-63.
Beschrijving der Utrechtsche Stadszegels (Muller en Schuylenburg). B.O.B. 1917, blz. 38-39.
Mr. C.P.L. Rutgers. Inventaris van het familiearchief van het geslacht van Ewsum berustende in het Rijks-archief te Groningen. N.A.B. 1900/01.
Mr. C.P.L. Rutgers. Familiearchief van het geslacht van Bolhuis te Warffum. N.A.B. 1902/03, no. 1.
E. de Sagher, notice sur les archives communales d'Ypres et documents pour servir à l'histoire de Flandre du XIIIe au XVIe siècle Museum 1899.
*Catalogus van de Prentverzameling der Gemeente Dordrecht. 1899.
*Catalogus van de Prentverzameling der Gemeente Leiden. 1e afd. Plaatsbeschrijving van Leiden 1906.
*Catalogus van de Prentverzameling over Leiden en Omgeving. Eerste Suppl. 1920.
Mr. S. Muller Fz. Supplement op den catalogus van den historischen atlas van Utrecht. N.A.B. 1905/06, blz. 55-58.
Mr. S. Muller Fzn. Supplement op den catalogus van den topographischen atlas der stad Utrecht. N.A.B. 1907/08, blz. 127-131.
*Catalogus van de Bibliotheek der Gemeente Dordrecht 1898.
*Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en omgeving 1904.
*Catalogus van de Bibliotheek over Leiden en omgeving. Eerste Supl. 1919
De Handschriftenverzameling van Dr. David Flud van Giffen. N.A.B. 1923-24, blz. 163-167 en 1924-25, blz. 71-81.
Dr. K.O. Meinsma. Middeleeuwsche bibliotheken. B.O.B. 1902, blz. 63-65
De collectie De La Court. L.J. 1908 blz. 154-176.
| |
Museumwezen.
Bijeenkomsten van Museumdirecteuren. B.O.B. 1923. blz. 35-36.
Plaatselijke historische en kunstmusea. B.O.B., blz. 138. 1921.
De Nederlandsche Musea. B.O.B. 1916, blz. 223.
Robert de la Sizeranne. Les prisons de l'art, B.O.B. 1899/1900, blz. 78.
De Verzameling Bisschop in het Friesch Museum. B.O.B. 1906, blz. 151-154.
De Collectie-Bisschop in het Friesch Museum. B.O.B. 1915, blz. 66-68.
Dordrecht's Museum. Rederijkerstafereel. B.O.B. 1905, blz. 16.
*Het Stedelijk Museum te Leiden. Afb. en verkl. tekst, met W. Martin. 1902.
De Lakenhal te Leiden. Buiten 10e jaargang. 1916, blz. 100-103 en 112-115.
*Catalogus der Schilderijen in het Stedelijk Museum de Lakenhal te Leiden. 1908; 1918; 3de uitgave 1925.
| |
| |
*Catalogus van Voorwerpen in het Sted. Museum de Lakenhal te Leiden. 1914, 2de Uitgave 1924.
*Brouwers Aardewerk in het Stedelijk Museum te Leiden. 1917.
| |
Monumentenbeschrijving.
*Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel I, Utrecht 1908. Met anderen.
*Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel III, Zuid-Holland. 1915. Met anderen.
*Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel VI, Zeeland. 1922. Met anderen.
*Voorloopige lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel V 2. Amsterdam. 1929. Met anderen.
Sloopend herboren Nederland (De kleinere steden en het platteland van Zuid-Holland). Buiten 1914, blz. 222 vgl.
J. Verheul Dzn. Oude boerenhofsteden in Zuid-Holland. B.O.B. 1929, blz. 176.
Eenige Aanteekeningen over de Zuid-Hollandsche eilanden. B.O.B. 1907, blz. 28-32.
Aanteekeningen over Goeree en Overflakkee. B.O.B. 1907, blz. 196-212.
De Kerkbrand te Alphen, met afb. B.O.B. 1916, blz. 76-80.
M. Révész-Alexander. Die alten Lagerhäuser Amsterdams. B.O.B, 1929, blz. 56.
Dr. Ir. D.F. Slothouwer. Amsterdamsche huizen 1600-1800. B.O.B. 1929, blz. 74.
Het meubilair van de vroegere Remonstrantsche Kerk te Bleiswijk. B.O.B. 1927, blz. 17-19.
Oude Gebouwen te Delft. B.O.B. 1899, blz. 74-78.
*Oude Gebouwen in Dordrecht, (met anderen) 1900.
Mr. S. van Gijn. Dordracum Illustratum. Deel IV. B.O.B. 1912, blz. 163-166.
Oude gevels te Dordrecht, B.O.B. 1906, blz. 59.
De Lieve-Vrouwe of Groote Kerk te Dordrecht. Oud Holland 1898, blz. 212.
Groote Kerk te Dordrecht. B.O.B. 1903, blz. 217-220.
De Onze Lieve Vrouwe of Groote Kerk. Dordrechtsche Courant 1899, 22 Mei, 5 Juni.
Groote of L. Vr. Kerk te Dordrecht. B.O.B. 1906, blz. 56.
Oude Gevels te Dordrecht. B.O.B. 1906, blz. 59.
Het huis Bethlehem te Gorinchem. B.O.B. 1909, blz. 119-122.
Korte beschrijving der Goudsche Monumenten. B.O.B. 1910, blz. 86-115.
Grafschriften in Stad en Lande, verzameld en uitgeg. door J.A. Feith e.a. B.O.B. 1910, blz. 180-187.
Templa Groningana door C.H. van Rhijn. B.O.B. 1910, blz. 187-188.
Raadhuis te Haastrecht. B.O.B. 1905, blz. 32.
F.A. Hoefer, de Kerk te Hattem. B.O.B. 1901, blz. 45-49.
De St. Antoniuskapel te 's Hertogenbosch. B.O.B. 1906, blz. 181.
Kerkklokken te Hillegersberg. B.O.B. 1910, blz. 159-160.
Muurschilderingen in de Kerk te Hoensbroek, B.O.B. 1910, blz. 234.
*Oude Gebouwen te Leiden, 1907.
Over Leidsche Gebouwen, Verslag Ned. Taal en Letterk. Congres 1909, blz. 261.
De St. Pieterskerk te Leiden. Het Huis Oud en Nieuw 1907, blz. 133 en 173.
St. Pieterskerk te Leiden. B.O.B. 1908, blz. 228-229.
| |
| |
De Sint-Pancraskerk te Leiden. L.J. 1917, blz. 1-48.
De toren van de Sint-Pancraskerk. L.J. 1918, blz. 15-18.
*Uit de Geschiedenis van Het Raadhuis te Leiden. Sijthoff 1916.
Het Raadhuis te Leiden. Buiten 1915, blz. 205, 208, 211.
De Verbouwing van het Leidsche Raadhuis in 1595-97, B.O.B. 1908, blz. 11.
De Ruïne (te Leiden). L.J. 1907, blz. 33-47.
De Leidsche Academiegebouwen, N. Rtd. Courant 21 Nov. 1912.
Accijnshuisjes te Leiden. B.O.B. 1909, blz. 29-30.
Burgerlijke Bouwkunst te Leiden. L.J. 1905, blz. 58-90.
Kamerbetimmering en beschilderd behang te Leiden. Buiten 1914, blz. 136-137.
De mooie oude sleutelstad. Ons Nederland, April 1919.
H.D.J. van Schevichaven, Het Stadhuis te Nijmegen. B.O.B. 1903, blz. 31-32.
De Kerk der Ned. Herv. Gem. te Ouddorp (Goeree). B.O.B. 1902, blz. 57-59.
Korte beschrijving van Oudewater. B.O.B. 1910, blz. 119-132.
Huize Torenzicht te Poeldijk. B.O.B. 1912, blz. 48-51.
Het Slot van den Winterkoning te Rhenen. B.O.B. 1902, blz. 74-79.
Rotterdam, de sloopersstad (Sloopend herboren Nederland) Buiten 1914, blz. 164 vlg.
Oude huizen van Rotterdam. B.O.B. 1916, blz. 51-57.
Raadhuis te Rotterdam. B.O.B. 1909, blz. 47-50.
Oude Gevels te Rotterdam. B.O.B. 1914, blz. 23-25.
De Kerk te Rijnshurg. B.O.B. 1901, blz. 41-42.
De abdijkerk te Rijnsburg. Leidsch Dagblad, 17 Aug. 1901.
De ruine van Matenesse bij Schiedam, B.O.B. 1909, blz. 46.
Het Nieuwe Kantongerecht te Schiedam. B.O.B. 1908, blz. 92-97.
Korte beschrijving van Tholen. B.O.B. 1924, blz. 229-240.
Geschilderde Kerkramen in de N.H. Kerk te Vierpolders, B.O.B. 1906, blz. 188.
N.H. Kerk te Voorhout. B.O.B. 1913, blz. 210-212.
N.H. Kerk te Zegwaard, B.O.B. 1907, blz. 134.
Korte beschrijving der Monumenten te Zierikzee. B.O.B. 1921, blz. 83-106.
| |
Ned. monumenten buiten Europa.
Monumenten van Nederlandschen oorsprong in de vroegere nederzettingen buiten Europa. Neerlandia 1910.
Hollandsche Monumenten buiten Europa. B.O.B. 1912, blz. 144-150.
*Verslag van het onderzoek naar de monumenten van Nederlandschen oorsprong of onder Nederlandschen invloed ontstaan in de vroegere nederzettingen buiten Europa, 1912.
*Hollandsche Herinneringen in Zuid-Afrika, in het bijzonder op het gebied der Monumenten, 1913.
Uit Zuid-Afrika. N.R.C. 6 Dec. 1910.
Uit Duitsch Oost-Afrika. N.R.C. 14 Jan. 1911.
Hollandsche Monumenten in Britsch-Indië. B.O.B. 1911, blz. 105-108.
De Nederlandsche handel in Japan. N.R.C. 7, 8, 9 Oct. 1911.
Nederlandsche plaatsnamen in New-York, naar aanleiding van een artikel in de N.R.C.
| |
| |
Groot Constantia. B.O.B. 1926, blz. 7-9.
De doopschotel v.d. Ned. Herv. Kerk te Makassar B.O.B. 1918 blz. 218-220.
Hollandsche Herinneringen te Malakka. B.O.B. 1923, blz. 166.
V.I. van de Wall, De Nederlandsche Oudheden in de Molukken. B.O.B. 1928, blz. 303-305.
Herdenking van de Stichting van Batavia. B.O.B. 1919, blz. 172-174.
De Haan, Oud Batavia, gedenkboek uitgeg. door het Bataviaasch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen, naar aanleiding van het 300 jaar bestaan der stad in 1919. B.O.B. 1924, blz. 48-50.
| |
Monumentenbescherming.
Bescherming van Monumenten, B.O.B. 1900; blz. 60-68.
*Wettelijke Monumenten Bescherming, adviezen en voorstellen, aan en van den Ned. Oudheidkundigen Bond, (met anderen) 1910.
Het daghet in het Oosten, B.O.B. 1914, blz. 230-231.
Mr. J.W. Frederiks. Monumentenrecht. B.O.B. 1912, blz. 218-223.
Monumentenbescherming in Oorlogstijd. B.O.B. 1918, blz. 58-68.
Kunstschutz im Kriege. B.O.B. 1919, blz. 207-213.
De Monumenten-commissie in België, tijdens den oorlog. B.O.B. 1920, 165-166.
In Memoriam Leuven, B.O.B. 1914, blz. 195-198.
De Hessische Wet tot bescherming van Monumenten. B.O.B. 1902, blz. 15-19.
De Pruisische Wet op opgravingen. B.O.B. 1918, blz. 244.
Openingsrede op de Jaarvergadering N.O.B. te Gouda. B.O.B. 1910, bl. 148-153.
Openingsrede Jaarvergadering N.O.B. te Haarlem. B.O.B. 1913, blz. 164-166.
Denkmalpflege in Oostenrijk. B.O.B. 1927, blz. 122-126.
Een belangrijk vonnis. B.O.B. 1899, blz. 146-148.
Een belangrijk vonnis betreffende bescherming van monumenten in Duitschland. B.O.B. 1909, blz. 22-23.
Dritter Tag für Denkmalpflege te Dusseldorf. B.O.B. 1902, blz. 12-15.
Achtste Tagung für Denkmalpflege te Mannheim. B.O.B. 1907, blz. 210-212.
Rede bij de uitreiking der bekroning volgens het fonds Gijsberti Hodenpijl. B.O.B. 1914, blz. 18-21.
Wandalisme (1573). L.J. 1904, 171-172.
| |
Geschiedenis.
*De Gilden van Utrecht tot 1528. Oud-Vaderlandsche Rechtsbronnen met Mr. J.C. Joosting. 2 deelen 1896 en 1897.
*Rekeningen van de Gilden van Dordrecht. 1438-1600. Werken Hist. Gen. 1895.
*De beteekenis van Dordrecht in 1572. Dordr. Court. 21 Apr. 1895.
*Ter herdenking van het honderdjarig bestaan van de societeit de Harmonie (te Dordrecht). (1796-1896).
Uitvaart van Hertog Philips van Bourgondië, te Leiden herdacht op 3 Juli 1467. L.J. 1910, blz. 97-100.
| |
| |
Beleg, L.J. 1909, blz. 154.
Een 16de eeuwsche boosdoenster. L.J. 1927-1928.
Komst van Prins Fred. Hendrik als student, 1593, L.J. 1909, blz. 155
Broodverkoop door de Stad in 1595. L.J. 1918, blz. 86.
Maatregelen ter bestrijding van het pestgevaar te Leiden in de 16de en de eerste helft der 17de eeuw. L.J. 1923-1924, blz. 68.
Groote sterfte te Leiden in 1669. L.J. 1911, blz. 37-42.
Leiden en omgeving in 1813. Historisch Gedenkboek oud. red. v. Kool. Beijnen, 1913.
Leiden in 1813. L.J. 1913, blz. 191-226.
Eenige bladzijden over de grenzen van Leiden. L.J. 1929, blz. 1-31.
Huisnamen te Leiden. L.J. 1914, blz. 31-42.
De bebouwing van de Paardesteeg. L.J. 1908, blz. 1-8.
De Rijnsburgsche Straatweg. L.J. 1910, blz. 172-183.
Goede voorgangers van de Juridische faculteit. L.J. 1909, blz. 45-49.
Zorg voor Vlaamsche Vluchtelingen in 1577. L.J. 1915, blz. 82.
Opvordering van metalen in oorlogstijd. L.J. 1918, blz. 76-77.
IJsbreken in 1660 L.J. 1910, blz. 167.
Beplanting van den H. en den L. Rijndijk, 1662, L.J. 1909, blz. 202.
Brandspuiten 1668, L.J. 1909, blz. 193.
De Rijnsburgsche Straatweg, L.J. 1900, blz. 172.
Een zeventiende eeuwsche loterij. Jaarb. Die Haghe, 1909, blz. 404-407.
Hypocras. L.J. 1904, blz. 151-I54.
Opvangen van Bruid en Bruigom. L.J. 1910, blz. 49-50.
De derde Streek. L.J. 1910, blz. 33-36.
Gaaischieten. L.J. 1909, blz. 123-125.
Van reizen en trekken. L.J. 1912, blz. 143-145.
Vroege Paschen. L.J. 1913, blz. 112-113.
Vergankelijkheid. (Rijmen uit het Register v.h. Boekverkoopers gild). L.J. 1912, blz. 80.
Een historisch-geographische atlas van Noord en Zuid Nederland. Tijdschrift v.h. Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 1899.
De Noord-Oostelijke Doorvaart naar China. Bijdr. en Med. Hist. Genootschap. Deel XLVII.
| |
Kunstgeschiedenis.
Kunstgeschiedenis als Vak van Onderwijs door Johanna de Jongh. B.O.B. 1903, blz. 107.
Peintures eclésiastiques du Moyen-âge publ. par G. van Kalcken. B.O.B. 1909, blz. 225-226.
Moderne kerkelijke kunst; Gedenkboek van het St. Bernulfusgilde. B.O.B. 1929, 175.
A.J. Servaas van Rooyen, De Kunstschatten der Schutterij te 's Gravenhage. B.O.B. 1909, blz. 130.
Altaar en Schilderijen uit de Kerk der Oud-Katholieken te Leiden. B.O.B. 1927, blz. 12-16.
De portretten der Hollandsche graven in het Stadhuis te Leiden. O. Holland, Bredius Album 1915.
Schilderijen in de wachtzaal der schutters. L.J. 1911, blz. 106-108.
De Leidsche schutterstukken. L.J. 1911, blz. 101-105.
| |
| |
Een weinig bekend Altaarstuk van Cornelis Engebrechtsz. B.O.B. 1911, blz. 303-311.
Een levensschets. (Rembrandt) L.J. 1906, blz. 40-65.
L'Hommage de Leiden à Rembrandt. Les Arts anciens de Flandres 1906.
Uit de laatste levensjaren van Jan Steen. B.O.B. 1926, blz. 148-150.
Eenige bijzonderheden over den Leidschen Schilder Jan Jacobz. v.d. Stoffe. L.J. 1920, blz. 49-64.
Afbeeldingen in oude journalen van zeereizen. B.O.B. 1926, blz. 22-23.
Oude Nijverheid en Kunst op de Tentoonstelling te Dordrecht. Elseviers Maandschr. 1897, blz. 289.
Het Oud-Hollandsche huis door S. Muller Fzn. en W. Vogelsang. B.O.B. 1909, blz. 228-229.
De inrichting van een patricierswoning te Leiden, in de zestiende eeuw. L.J. 1913, blz. 94-103.
Proef van de Leidsche Stoelmakers, B.O.B. 1907, blz. I80.
Elias Voet Jr. Haarlemsche goud en zilversmeden en hunne merken. B.O.B. 1928, blz. 306.
De St.-Servatiusbuste te Maastricht. B.O.B. 1909, blz. 129-130.
Keulsche invloed op de Nederl. goudsmeedkunst. B.O.B. 1909, blz. 221-222.
Het Avondmaalzilver der Rem. Gem. te Nieuwkoop. B.O.B. 1915, blz. 260-273.
Barokskulptuur. B.O.B. 1923, blz. 83.
Beeldhouwwerken naar Chr. de Passe, B.O.B. 1907, blz. 39.
Gebouwen der O.I. Compagnie, Amsterdam. B.O.B. 1928, blz. 17-55.
Gebouwen der W.I. Compagnie, Amsterdam. B.O.B. 1928, blz. 134-157.
Gebouwen der W.I. Compagnie, 's Gravenhage. B.O.B. 1928, blz. 188-190.
Advys ende Oordeel van Heere Jacob van Campen, een vermaert architect over de modelle van de Nieuwe Marekerk. L.J. 1909, blz. 109-112.
Willem van der Helm's werkzaamheid te Leiden. De Opmerker, 1907.
Rekeningen uit de Bouwperiode van de St. Pieterskerk te Leiden. Bijdr. Geschiedenis v.h. Bisdom Haarlem. 1906, blz. 61 vlg. en 280 vlg.
De verbouwing van het Leidsche Raadhuis in 1595-1597. B.O.B. 1908, blz. 11-21.
De restauratie van de Leidsche kerkorgels na de beroerten. Oud Holland 1919, blz. 107.
Aenneminge van mr. Jan Philipsz van Velzen, organist (te Leiden) Tijdschr. der Ver. v.N. Ned. Muziekgesch. 1908, blz. 11.
Vijf Klokjes, geleverd door Willem van Woude voor den Voorslag van het Uurwerk in den Stadhuistoren te Leiden (1460). Gelre, 1915, blz. 55.
Uurwerk Marekerk (1659) L.J. 1909, blz. 112.
Accordt met meester Huych Hopcoper nopende 't maecken ende stellen van een uyrwerck opte Pancras Kercke binnen deser stede van Leyden. Tijdschrift der Ver. v.N. Ned. Muziekgesch. 1908, blz. 14.
| |
Rechtsgeschiedenis.
De ontwikkeling van den Rechtstoestand der vrouw volgens het Oud-Germaansch en Oud-Ned. Recht (proefschrift), 1891.
Een Oud Certificaat voor de Aannemers. (In het Leidsche Burgemeesters Dagboek van 16 Aug. 1591, fol. 60). Uit? 1919?
| |
| |
Mr. A.S. de Blécourt. Het belang van het oud vaderlandsch recht voor dezen tijd (1917). Weekblad van het recht 26 September 1917.
De rechtstoestand van de huisjes der begijnen op de begijnhoven. Rechtsbronnen, bl. 1-71.
De Ordonnanties voor de Leidsche Ambachtsbroederschappen. Verslagen en Mededeelingen van de Ver. tol Uitgave der bronnen van het Oud-Vaderlandsche recht, 1914, 6de deel no. V, blz. 537 vlg.
De Leidsche Ambachts broederschappen. Rechtshist. opstellen, aangeb. aan S.J. Fockema Andreae, 1914, blz. 334 vlg.
Oude rechten van Putten. Verslagen Oud Vaderlandsche Recht, deel III, 1898, blz. 478.
| |
Kerkgeschiedenis.
Kerkelijke geschillen te Lisse in het jaar 1700. L.J. 1905.
Het hof en de kapel van Jeruzalem gesticht in 1467. L.J. 1904, blz. 40-65.
Het Regularissen Klooster van Sint-Agnes te Dordrecht. Reken. 1451 en 1469-1503. Bijdr. Gesch. v.h. Bisdom Haarlem, 1896, blz. 49, 59.
De rechtstoestand van de huisjes der begijnen op de begijnhoven. Versl. Med. O. Vad. Recht. 1891.
Statuut van het Begijnhof te Haarlem, over het doen van memorien in de kapel van het hof (1632, Mei 20). Bijdr. Gesch. Bisdom Haarlem 1893, bls. 336.
Het Kapittel van O.L.V. in de Groote Kerk te Dordrecht. Bijdr. Gesch. v.h. Bisdom Haarlem, 1904, blz. 327 vlg.
Overeenkomst tusschen de Sint Joosten Broederschap in de Groote Kerk te Dordrecht en het gilde der vijf neringen aldaar tot het opnemen van het gilde in genoemde Broederschap. (1485) Bijdr. Gesch. v.h. Bisdom Haarlem, 1894, blz. 260.
Uitspraak van Scheidslieden in een geschil over de verdeeling der memoriegelden voor diensten in de Sint-Pieterskerk te Leiden. Bijdr. Geschiedenis v.h. Bisdom Haarlem, 1911, blz. 314,
Het Cistercienser-klooster Marienhaven te Warmond. Bijdr. Geschiedenis v.h. Bisdom Haarlem, 1911, blz. 1.
Eenige aanteekeningen over Bedevaart als straf. N. Archief v. Kerkgeschiedenis, 1906, blz. 298.
Advies van Burgemeesters en Gerecht van Leiden aan de Staten van Holland over de Acta van de in 1578 te Dordrecht gehouden synode. Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, 1912, blz. 117.
Uit de Eerste jaren van de Luthersche Gemeente te Leiden. Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, 1919, blz. 49.
Oude gebruiken. (betreffende de Abdij Leeuwenhorst) L.J. 1917, blz. 68.
| |
Postwezen.
*Geschiedenis van het Postwezen in Nederland voor 1795, met voornaamste verbindingen met het buitenland, 1902.
Een Episode uit de geschiedenis van het Postwezen in Gelderland, 1733-35, Oud-Holland 1916, blz. 69 vlg.
De Centralisatie van het Hollandsche postwezen in het midden der 18de eeuw. Bijdr. Vad. Gesch. Oudhk. IV i, blz. 205.
| |
| |
| |
Sociale vraagstukken.
De opvoeding van natuurlijke kinderen en het onderzoek naar het vaderschap. Vragen des Tijds. Jan. 1896.
Onderzoek naar het Vaderschap. Belang en Recht, 1 Dec. 1896.
Vaderschap van onechte kinderen, erkenning en wettiging. Belang en Recht 1898, nr. 45 en 46.
Onderlinge Vrouwenbescherming. Belang en Recht, 1 Dec. 1897.
| |
Personalia.
Dr. P.J.H. Cuypers. B.O.B. 1921, blz. 1.
F. Gordon. L.J. 1925.
In Memoriam C.J. Leembruggen. L.J. 1906.
Mr. Muller's werkzaamheid op Oudheidkundig gebied. N.A.B. 1918.
Jhr. Mr. V.E.L. de Stuers, B.O.B. 1916, blz. 113-118.
A. van de Weg Czn. Oudarchivaris van Dordrecht. N.A.B. 1894.
| |
Varia.
Geschiedk. Tentoonstelling v.h. Nederl. Zeewezen te 's Gravenhage. B.O.B. 1900, blz. 45-50.
Een Holl. Stad in Sleeswijk-Holstein naar Paul Krause. B.O.B. 1902-1903, blz. 189-192.
Oriënteering van kerken. B.O.B. 1902, blz. 72-74.
Muntvondst te Noordwijkerhout. B.O.B. 1902, blz. 117-118.
Handelingen van het 25ste Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres gehouden te Gent 28, 29, 30 Aug. 1899, blz. 265,-272, 284-343.
*Reisherinneringen uit het Oosten. Uitgav. van Dordrechtsche courant, 1898.
|
|