| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Hendrik Coenraad Dresselhuijs.
(31 December 1870-16 December 1926).
Toen ik de vereerende uitnoodiging ontving, de samenstelling van het levensbericht van Dresselhuijs op mij te nemen, heb ik een oogenbllk geaarzeld, alvorens deze opdracht te aanvaarden. Want ik gevoelde zeer goed, dat het, wegens de buitengewone uitgestrektheid van het arbeidsveld, waarop Dresselhuijs, in zijn rijk leven, zijn krachten heeft ontplooid en wegens de groote verscheidenheid van de algemeene belangen, welke hij heeft gediend, bijzondere moeite en eene zekere mate van zelfbeheersching zou kosten, om de ongemeen uitgebreide stof in een betrekkelijk zoo beknopt opstel samen te dringen, als de ‘algemeene bepalingen’, door de Maatschappij vastgesteld, van de levensberichtschrijvers verlangen. Daarenboven was ik er niet zeker van, of ik de aanbeveling, welke ik ook in die bepalingen aantrof, om zich van ‘lofredenen’ te onthouden, wel getrouwelijk genoeg zou kunnen opvolgen, waar het den man gold, voor wien ik gedurende een lange reeks van jaren warme vriendschap en oprechte bewondering gekoesterd heb. Maar ik kwam reeds spoedig tot het besef, dat ik mij, juist ook wegens den band welke tusschen ons bestaan heeft, niet mocht onttrekken aan de mij toegedachte taak, al was ik mij dan ook zeer wel bewust, dat ik mij slechts op onvolmaakte wijze daarvan zou kunnen kwijten. Het had trouwens een groote bekoorlijkheid voor mij, dit leven beschrijvende, het beeld voor mij opteroepen van den buitengewonen man, dien ik van zoo nabij en met zoo groote sympathie op zijn, menschelijker wijze gesproken, veel te korten levensweg heb gadegeslagen.
Hendrik Coenraad Dresselhuijs werd op 31 December 1870 te Culemborg geboren. Zijne ouders waren Cornelis Willem Dresselhuijs en Anna Maria van den Bosch. De vader, geboren te Culemborg ons 14 December 1834 en overleden aldaar op 9 October 1912, was de bekende groote koopman en industrieel, de man van ‘Dresselhujs en Nieuwenhuysen’ en van ‘Trio’, wethouder
| |
| |
in de gemeente zijner inwoning, iemand van ruimen blik, scherp doorzicht en groote voortvarendheid. Zijn zoon, wiens levensbericht hier gegeven wordt, ontving de voornamen van zijn grootvader Hendrik Coenraad Dresselhuijs Sr. (1807-1837), die in zijn kortstondig leven zich deed kennen als auteur van strafrechtelijke, romantische en historische, werken, o.a. ‘Belangrijke tafereelen uit het Lijfstraffelijk Regt’ (uitgegeven in 1835) en ‘Laatste belangrijke verhalen uit de Lijfstraffelijke Regtspleging’ (na zijn dood uitgegeven in 1837). In dit laatste werk spreekt de Schrijver over ‘de alleszins wijze instellingen in eenige gestichten’, om het bestuur over de meisjes aan regentessen toetevertrouwen en zegt: ‘Jammer, dat dit niet algemeen navolging vindt’, waarbij hij door middel van eene vertelling tracht aantetoonen, hoe treurig-eenzaam gestichtskinderen zijn, die zoo vroeg in de maatschappij alleen worden gelaten. Hier uit zich een gezindheid, die wij in den kleinzoon zeer duidelijk terugvinden. Dresselhuijs was steeds vervuld van denkbeelden en plannen met betrekking tot de bescherming van de verwaarloosde jeugd. Eene gezindheid welke ook uitkwam in zijne lezing ‘After Care’, te Utrecht gehouden op 16 Juni 1917 en te vinden in de Mededeelingen van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming.
Dresselhuijs heeft zijne moeder niet gekend, daar deze reeds op 2 Januari 1873, op nog niet ten volle dertigjarigen leeftijd, overleed. Ongeveer drie jaren later hertrouwde de Heer Dresselhuijs met Maria Johanna Niemann, die de verzorging en de opvoeding van den nog niet zesjarigen knaap op zich heeft genomen. Tot aan zijn dood toe is tusschen Dresselhuijs en zijne stiefmoeder een goede verhouding in stand gebleven. Maar bovenal aan zijn vader, van wien hij de werkkracht, de energie en de scherpzinnigheid geërfd had, was Dresselhuijs bijzonder gehecht, gelijk wederkeerig de vader van liefde, met zekeren trots vermengd, voor ‘mijn zoon Henri’ (tehuis werd hij altijd Henri genoemd) was vervuld. De innige verstandhouding werd nimmer verbroken. Hoe druk zijn leven in latere jaren ook werd, altijd vond de zoon nog tijd om zijn geregelde bezoeken aan den vader, te Culemborg, afteleggen; hoe hoog hij ook klom, was het nog altijd de zoon, die in hoogste instantie zijn levensplannen aan vaders oordeel kwam onderwerpen.
En na den dood van zijn vader verzuimde Dresselhuijs nooit - tenzij ziekte hem weerhield - op den sterfdag (9 October) diens graf, wat later zijn eigen graf werd, te Culemborg te bezoeken.
Dresselhuijs doorliep de z.g. Fransche School van van Wely te Culemborg, daarna, van 1883-1889, het gymnasium te 's-Hertogenbosch, wonende ten huize van den Heer Prey, die aldaar kostschool hield. Gelijk hij zelf later vertelde, speelde hij als kleine jongen veel op straat, wat hij toen vooral prettig vond, ‘omdat de straat dan heelemaal van hem alleen was.’ Later las hij, naar hij zich herinnerde, ontzaglijk veel. Op het gymnasium
| |
| |
was hij - gelijk een vroegere medeleerling, thans in hooge positie, mij mededeelde - vooral bekend om zijn ‘phenomenaal’ geheugen, speciaal op het gebied van de geschiedenis. Op 18-jarigen leeftijd werd hij student aan de Universiteit te Utrecht, waar hij op 10 Februari 1894 onder Professor Molengraaff in de Rechtswetenschap promoveerde op een proefschrift, getiteld: ‘Eenige beschouwingen naar aanleiding van de wet op de Handels- en Fabrieksmerken van 30 September 1893 S. no. 146’ (Utrecht, J. de Kruyff, 1894). In het Voorbericht getuigt de jonge doctor dat het hem zwaar valt Utrecht, hare Academie en haar Studentencorps te moeten verlaten; ‘een gelukkig tijdperk van mijn leven wordt hierdoor afgesloten’.
Aan de dissertatie zijn als Bijlagen toegevoegd: de tekst der wet, de tekst van de op 14 April 1891 getroffen internationale schikking (arrangement) betreffende de internationale inschrijving van merken en het Réglement pour l'exécution van die schikking. Ten slotte volgen XX Stellingen; het geheel beslaat 157 pagina's.
Van de Stellingen, welke aan de dissertatie toegevoegd zijn, verdienen o.a. de aandacht: stelling VI ‘In art. 1401 B.W. moeten de woorden ‘onrechtmatige daad’ worden opgevat als: handeling, strijdende met de gedragsregelen, welke in het maatschappelijk verkeer jegens den naaste gelden’, eene leer, met de toenmalige jurisprudentie van den Hoogen Raad in strijd, maar 25 jaren later, in zijn beroemd arrest van 1919, waarin dezelfde uitdrukking ‘maatschappelijk verkeer’ gebezigd wordt, als de juiste erkend; XVI: ‘De parlementaire practijk, om eene begrooting te verwerpen om redenen daar buiten gelegen, is in strijd met den geest der Grondwet’; XIX: ‘Een hooge progressieve successiebelasting, vooral op erfenissen in de zijlinie, zou ook hier te lande aanbeveling verdienen’.
De dissertatie beoogt ‘nategaan, in hoeverre sommige bepalingen der nieuwe wet voldoen aan de eischen, die toongevende schrijvers op dit gebied aan een goede wettelijke bescherming der fabrieksen handelsnijverheid stellen, en hier en daar nategaan, hoe de jurisprudentie deze wet zal hebben te vertolken en aan te vullen op het groote gebied door den wetgever aan het rechtelijk arbitrium overgelaten’. Het onderwerp is verdeeld in een materieel en een formeel gedeelte. In het eerste hoopt de Schrijver te behandelen wat het merkenrecht in zijn aard is, het ontstaan en verlies van het uitsluitend recht, de vereischten tot de verkrijging en zijn te niet gaan; in het formeel gedeelte, de vormen en formaliteiten, die de Staat van de belanghebbenden bij verkrijging, instandhouding en verlies van het recht eischt en de medewerking hiertoe der betreffende staatsorganen. Het geheel getuigt van degelijke studie en helder inzicht. Het geeft meer dan in de zooeven aangehaalde aankondiging, ontleend aan de Inleiding, wordt toegezegd. Nog heden, meer dan dertig jaren na zijn ver- | |
| |
schijnen, kan het werk voor sommige rechtsvragen met vrucht geraadpleegd worden.
Het onderwerp van den industrieelen eigendom heeft altijd Dresselhuijs' voorliefde behouden. Daarvan getuigt o.a. een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 November 1904, naar aanleiding van een wijziging der wet door de Regeering voorgesteld, welk artikel een polemiek uitlokte met Mr. Z. van den Bergh, bekend deskundige op dit gebied. Daarom ook was hem later zijne benoeming tot buitengewoon lid van den Octrooiraad aangenaam. In deze qualiteit was hij in 1917 voorzitter van eene commissie van drie buitengewone leden van den Octrooiraad, welke een uitvoerig rapport over eene reorganisatie van den Octrooiraad (zijne samenstelling en zijne werkwijze) aan den Minister van Landb., Nijverh. en Handel heeft uitgebracht. Deze reorganisatie is ten uitvoer gelegd en ten volle geslaagd.
In het laatste gedeelte der vorige eeuw mocht ik mij in mijn vaderstad Tiel verheugen in een uitgebreide rechtspractijk als advocaat. Tot mijn geëerde cliënten behoorde ook de Heer Dresselhuijs Sr. Op een zekeren dag in het najaar van 1893, na afloop van een conferentie, sprak hij mij over zijn zoon Henri, die weldra zou promoveeren. Hij is een knappe jongen, zoo ongeveer sprak de Heer D., die zijn weg wel zal vinden, vermoedelijk in de rechtspractijk, en dan in één van de groote handelssteden, Amsterdam of Rotterdam. Maar ik zou zoo gaarne zien, dat hij vooraf een poos werkzaam was op een druk, ouderwetsch, soliede, advocaten-kantoor in de provincie, om den loop van zaken te leeren en zich een goede behandeling ervan eigen te maken. Zoudt U er niet toe kunnen besluiten hem eenigen tijd als volontair op uw kantoor te nemen? Hoewel ik aanvankelijk bezwaren opperde, wist de Heer D., met de prettige overredingskracht, hem in hooge mate eigen, deze wegteredeneeren en stemde ik tenslotte toe. ‘U behoeft volstrekt geen tijd aan hem te besteden’ - zoo zeide de Heer D. nog in den loop van het gesprek - ‘ruim hem maar een klein plaatsje in één van de kantoorlokalen in en schenk hem uw vertrouwen, zoodat hij de dossiers mag inzien en bestudeeren’. Weldra verscheen nu de pas gepromoveerde en nam zijn plaats in in een klein vertrek, aan de straat gelegen tusschen mijn werkkamer en het klerkenkantoor. Op zijn intrede in mijn kantoor is van toepassing: hij kwam, zag en overwon. In ongelooflijk korten tijd werkte hij zich in de zaken in en won hij, niet alleen mijn vertrouwen en sympathie, maar ook het vertrouwen en de sympathie van de cliënten. Alle oude traditie's van het kantoor, zoo wat betreft de behandeling van zaken, als de verhouding tot de cliënten, tot de rechtelijke autoriteiten en tot de confrères, werden zonder eenige stoornis gecontinueerd. Toen hij dan ook na ongeveer twee jaren den wensch te kennen gaf, zich met mij te associ- | |
| |
eeren, ging ik daarop met ingenomenheid in. Hij was mij vrijwel onmisbaar geworden. Hij maakte het mij, door zijn groote werkkracht en zijn onuitputtelijken ijver, mogelijk, mij rustiger aan mijn werk als Kamerlid te wijden. Geleidelijk kon ik meer zaken geheel of grootendeels aan hem overlaten. Hoewel het strafrecht, en alles wat daarmede verband houdt, van huis uit zijne voorliefde had, muntte hij als civilist niet minder uit. Zijne conclusie's waren helder en klaar, scherp en afdoende. Van lieverlede werd hij ook een uitnemend pleiter in burgerlijkrechtelijke zaken. Hij wist den Rechter te boeien, in Tiel en elders. In tal van zaken, waaronder zeer belangrijke, behaalde hij een welverdiend succes. Tegenover de woordvoerders der tegenpartij trad hij altijd hoffelijk en fair op, een gedragslijn welke hij ook later, in het politiek en parlementair debat, steeds getrouw bleef. Nog een andere gewoonte dateert van dien tijd, nl. om zich vooraf nauwkeurig rekenschap te geven van zijn gedachtengang. Te dien einde schreef hij, na een zeer beknopte schets gemaakt te hebben, den eersten termijn van zijn pleidooien, later van zijn redevoeringen, voor zoover dat mogelijk was, geheel op. Memoriseeren was onnoodig; door de gevolgde werkmethode stond het betoog muurvast in zijn hoofd en was hij in staat zijn pleidooi of redevoering geheel voor de vuist uittespreken. En al gebruikte hij uit den aard der zaak niet altijd precies dezelfde woorden, welke hij neêrgeschreven had, toch kwam het gesproken woord met het geschrevene steeds vrij wel overeen. Hiervan is eenmaal de proef genomen, toen hij het klad zijner rede tehuis had laten liggen en het stenografische verslag later met dat klad vergeleken werd en er tusschen beide over de geheele linie een bijna woordelijke overeenstemming bleek te bestaan.
Intusschen was Dresselhuijs op 16 Januari 1896 te Nieuwer-Amstel in het huwelijk getreden met Mejuffrouw Johanna Wilhelmina Elisabeth de Meijere, eene dochter van den bekenden Predikant Jan Pieter de Meijere en Sara Johanna Elisabeth van de Tol.
Het jonge echtpaar was in Tiel zeer gezien en de ingenomenheid was wederkeerig. Onder die omstandigheden werd op de onderstelling van den Heer Dresselhuijs Sr. boven vermeld, niet teruggekomen en bleef men zich in het kleine, maar van oudsher levendige en zeer aantrekkelijke, plaatsje gelukkig gevoelen. Drie dochters werden ook aldaar geboren (resp. 8 Maart 1897, 7 Januari 1900 en 23 Mei 1904), thans alle gehuwd.
Tot 1903 heeft onze samenwerking geduurd. Toen bood zich de gelegenheid aan opgenomen te worden in de Arrondissements-Rechtbank te Tiel, waarin hij bij K.B. van 15 Juli 1903 tot Rechter benoemd werd. Hij kreeg daardoor veel meer vrijen tijd en kon zich meer onbelemmerd wijden aan de functiën, hem door het vertrouwen zijner medeburgers opgedragen en aan de algemeene belangen, welke meer en meer zijne aandacht kwamen
| |
| |
vragen. Zoo werd hij Secretaris van de Kamer van Koophandel, Voorzitter van de Handelsvereeniging, Voorzitter van het Departement Tiel der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, lid van den Gemeenteraad. Zóó werkte hij krachtig mede om Culemborg uit zijn isolement te verlossen door den aanleg van de tram Culemborg-Buren-Tiel en was hij de ziel van veel nuttig maatschappelijk werk. Ook was hij een verdienstelijk lid van het aloude wetenschappelijk genootschap ‘Physica’ te Tiel. Onder zijn nagelaten papieren werd o.a. aangetroffen de aldaar op 14 December 1900 gehouden lezing: ‘De oorzaken der Criminalitelt’. Het omvangrijke opstel is geheel geschreven in dat duidelijk en karaktervolle schrift, dat hem tot het allerlaatst toe eigen is gebleven.
Het is hier misschien de plaats een oogenblik te verwijlen bij den persoon van Dresselhuijs, uit- en inwendig. Zijn uiterlijk heeft sinds den Tielschen tijd maar zeer weinig verandering ondergaan; ook zijn karakter was toen, naar het mij voorkomt, reeds geheel gevormd.
Het uiterlijk werd in de Hollandsche Revue, 25e jaargang, no. 11 (p. 529) aldus beschreven:
‘Hij is iemand van meer dan gemiddelde lengte, die, waar hij zich ook tusschen de menschen bevindt, allicht een hoofd of een half hoofd boven zijn omgeving zal uitsteken - lang en slank. Zijn figuur doet denken aan den bouw van den rechten, hooglenigen Engelschen gentleman - den kalmen, rustigen heer uit Engeland, zooals men ze, met hun ochtendblad in de hand, in den hall der groote Engelsche hôtels ziet loopen, den gentleman die voor business op reis is, en door zijn besliste manier van optreden, zijn precies woord, zijn wil, die in zijn geheele uiterlijk is uitgedrukt, ook een tijdje aan zaken doet denken. Ook zijn bijna clean shaven gezicht, het dunnende haar, zijn heldere blauwe oogen achter de glimmende lorgnetglazen, zoodat alles wat in den kop zit ook gemakkelijk tot uitdrukking, tot uiting komt, geven aan zijn verschijning iets gedécideerds, iets wilskrachtigs, als van een man, die langs bepaalde lijnen en uit eigen wil leeft.
Men voelt in hem den man, die weet wat hij wil’.
Dresselhuijs bezat een buitengewone vitaliteit, zijn optreden, in welken kring ook, bracht leven en beweging, deed ontwaken, prikkelde tot arbeid en vuurde aan tot strijd om het beste te bereiken. Zelf diep overtuigd van de voortreffelijkheid van hetgeen door hem voorgestaan werd, gedreven door een nobele eerzucht en door een innerlijk vuur, toegerust met veelzijdige kennis, in het aangeboren bezit van tact en organisatievermogen, gevoelde hij een onwederstaanbare behoefte om de zaken waarin hij betrokken werd, vooruit te helpen, goed te doen marcheeren, te steunen, optebouwen, te verheffen, en werd hij als van zelf beschouwd en erkend als de leider. Zóó ontplooide zich de persoonlijkheid van Dresselhuijs in de zeer beperkte Tielsche om- | |
| |
geving; zóó is de beteekenis van zijn persoonlijkheid ook in zijn verder leven gebleven, waarin wij hem werkzaam zien op een zoo veel ruimer arbeidsveld ten behoeve van Staat en Maatschappij.
Overheerschend bij zijn dagelijksche aanraking met zijn medemenschen was een zekere, misschien overdreven, toegeeflijkheid en zachtheid van gemoed, welke hem deed opzien tegen persoonlijke conflicten, tegen harde woorden, tegen agressieve daden. Deze geestesgesteldheid heeft meer dan ééns tot misverstand bij de beoordeeling van Dresselhuijs' karakter aanleiding gegeven, zoowel bij vrienden, als bij vijanden. Men begreep niet altijd den diepsten grond van de zachtheid van zijn oordeel, van het uitblijven van de forsche daad. De waarheid is, naar mijne overtuiging, dat zijn houding voortvloeide, geenszins uit gebrek aan moed, maar uit zijn filosophisch en religieus zieleleven, waarin een onverwoestbare humaniteit den boventoon voerde. Het is zeker, dat deze mentaliteit meermalen een remmenden invloed heeft gehad op de uitkomsten, welke van de zooeven in de eerste plaats genoemde qualiteiten het resultaat hadden kunnen zijn. Zelf gaf hij zich meer dan eens rekenschap van het feit, dat hij dikwijls verkeerd beoordeeld werd, maar dan werkte hij zijne teleurstelling hierover weg met zijn humor, die hem nooit begaf.
Dat zijn medegevoel voor de zwakheden en nooden van anderen hem drong de velen die zich om hulp tot hem wendden, met raad en daad - vooral het laatste - bijtestaan, is mij door mijn langdurigen omgang met hem bekend. Maar hij haatte elke ruchtbaarheid.
Dit laatste was geheel in overeenstemming met de groote bescheidenheid, welke een kenmerk van zijn natuur uitmaakte. Hij had een afkeer van bluf of grootdoenerij. Aan velen is dan ook niet onopgemerkt voorbijgegaan, de eenvoud en ongekunsteldheid, welke hem, ook toen hij een persoon van gewicht geworden was, steeds bijbleven. In dit complex van eigenschappen past ook de groote matigheid, welke hij in zijn dagelijksch leven - binnen en buiten 's huis - betrachtte.
Ook als Rechter heeft Dresselhuijs de reputatie achtergelaten van groote humaniteit. Daar de beraadslagingen der Raadkamer nimmer openbaar worden, kan de levensberichtschrijver hieromtrent weinig positiefs vermelden. Wel kan hij verklaren te weten, dat Dresselhuijs, ook als Rechter, altijd uiterst zacht in zijn oordeel was; steeds voelde hij zich aangetrokken tot zulk een belichting der zaak, waardoor uitgesloten werd dat den verdachte onrecht aangedaan werd. Aan het bewijs van schuld stelde hij zeer strenge eischen. In veel latere jaren ging dezelfde naam van hem uit, toen hij gedurende twee jaren Voorzitter van het Scheidsgerecht voor Spoorwegpersoneel was.
Dat Dresselhuijs als rechter en rechtsgeleerde in den meest bevoegden kring van ons Land gunstig aangeschreven stond, mag worden afgeleid uit het feit, dat de Hooge Raad der Neder- | |
| |
landen hem, toen hij Secretaris-Generaal bij het Departement van Justitie was, vijf malen op de aanbeveling voor Raadsheer in dat College plaatste, de laatste twee malen als no. 2. Het is dus niet een al te vermetele onderstelling, dat Dresselhuijs bij een der eerstvolgende vacaturen zijne intrede in ons hoogste rechtscollege zou gedaan hebben, te minder waar de Tweede Kamer hem de laatste maal ook als no. 2 op haar voordracht had geplaatst. Maar in 1916 kwam er een keerpunt in zijn loopbaan, waarover straks, wat hem noopte te kennen te geven, verder liever niet meer in aanmerking te mogen worden gebracht.
Ik noemde zooeven het Departement van Justitie. In het jaar 1906 noodigde de toenmalige Minister van Justitie, Mr. E.E. van Raalte, hem uit, de plaats aldaar intenemen, vacant geworden door de aanneming door Mr. Simon van der Aa van zijne benoeming tot Hoogleeraar te Groningen. Niet dan na aarzeling besloot Dresselhuijs aan die roepstem gehoor te geven; het scheiden van Tiel viel hem en zijn gezin niet licht. Maar de aantrekkelijkheid van den veel ruimer werkkring besliste. Vooral het terrein waarop hij voortaan werkzaam zou zijn, viel bijzonder in zijn smaak, te meer daar op dat terrein, op het gebied van de individualiseering der straffen, de reclasseering en het tuchtwezen, nieuwe denkbeelden opkwamen; een vruchtbare tijd dus, waarin zijn werkzame natuur bevrediging vond. Hij werd dus met ingang van 1 November 1906 Chef van het Gevangenis-, Rijkstucht- en Opvoedingswezen, met den rang van Administrateur; 29 Maart 1909 kreeg hij den persoonlijken titel van Directeur-Generaal van het Gevangeniswezen. Op 3 Juli 1911 werd hij benoemd tot Secretaris-Generaal, welke functie hij tot 1916 (toen hij lid der Kamer werd) heeft uitgeoefend. Hij werd toen aanvankelijk op non-activiteit gesteld, waarna op 19 September 1918 zijn eervol ontslag volgde, met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door hem aan den lande bewezen.
Gedurende zijn tienjarigen diensttijd aan het Departement van Justitie heeft Dresselhuijs een werkzaam aandeel gehad in de voorbereiding van verschillende wetsontwerpen en bij de uitvoering van belangrijke reorganisatiën, zooals de herziening van de arbeidsvoorwaarden van het personeel, de regeling van vakonderwijs aan gedetineerden, de overbrenging van de Bijzondere Strafgevangenis voor mannen van 's-Hertogenbosch naar 's-Gravenhage, wijzigingen in het stelsel van verpleging en eene reorganisatie in de Strafgevangenis te Leeuwarden.
Verder werden in dien tijd verschillende maatregelen genomen betreffende de Rijkswerkinrichtingen Veenhuizen, o.a. de oprichting van eene inrichting ten behoeve van bejaarde hulpbehoevende oud-verpleegden; ook werden plannen beraamd voor een recreatiegebouw voor ambtenaren aldaar en werden later de Rijkswerk- | |
| |
inrichtingen tijdelijk aangewezen voor het onderbrengen van Belgische burgervluchtelingen en geïnterneerde militairen.
Voorts zorgde hij voor het bijeenbrengen van een penitentiaire verzameling te Amsterdam.
Op het gebied der reclasseering van gevangenen is te vermelden de regeling van de overheidsbemoeiïng, mede in verband met de invoering van de voorwaardelijke veroordeeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling.
In 1910 vertegenwoordigde hij de Regeering bij het Penitentiaire Congres te Washington en bracht daarvan allerlei plannen mede, welke hij voor Nederland hoopte te verwezenlijken en ten deele verwezenlijkt heeft. Vooral de verzorging en opvoeding van de misdadige jeugd had voortdurend zijn groote belangstelling.
Bij K.B. van 8 April 1910 no. 17 werd eene Staatscommissie ingesteld welke, onder de bekwame leiding van Mr. B. Ort, als voorzitter, de herziening van het Wetboek van Strafvordering had voortebereiden. In deze Commissie werd Dresselhuijs benoemd tot Lid en Secretaris, in welke hoedanigheden hij een zeer belangrijk aandeel in den omvangrijken arbeid heeft gehad. Het ontwerp werd, in hoofdzaak ongewijzigd, in 1920, door de Kamers aangenomen. Eene poging van Dresselhuijs, bij de behandeling in de Tweede Kamer, om, op het voetspoor van Engeland, het stelsel van de ‘cross-examination’ in de wet te brengen, mislukte. Terecht, naar mijn bescheiden meening. Het toeval wilde, dat ik, namens de Commissie van Voorbereiding, zijn talentvol verdedigd amendement had te bestrijden.
Behalve een groot aandeel in de voorbereiding van wetgevende maatregelen, zooals de wet van 27 September 1909 (Stbl. No. 322) tot wijziging en aanvulling der civiele kinderwetten en de wet van 16 November 1909 (Stbl. No. 363) tot opheffing van de bezwaren, waartoe het bestaande voorschrift betreffende het onderzoek naar het vaderschap aanleiding geeft, heeft hij deel gehad aan de volgende maatregelen van uitvoering van wetten:
a. In 1907 en 1908 werden de bestaande Rijksopvoedingsgestichten aangepast aan de in 1905 in werking getreden kinderwetten, waartoe deze gestichten moesten worden gereorganiseerd en te Amersfoort een nieuw gesticht (het leer- en schoolgesticht) en te Avereest een tweede gesticht (het landbouwgesticht) moesten worden gebouwd.
b. Omstreeks 1909 werd het personeel der Rijksopvoedingsgestichten voor jongens gereorganiseerd, met het doel dit op hooger peil te brengen; ingevoerd werd de rang van opvoedend-ambtenaar.
c. In 1909 werd de mogelijkheid geopend om door toekenning van bouwsubsidie den bouw van particuliere gestichten, geheel of gedeeltelijk bestemd voor opneming van ter beschikking van de Regeering gestelde minderjarigen, te bevorderen of te steunen.
d. In 1909 en 1910 werden de vereenigingen ‘Pro Juventute’ in de groote steden, door toekenning van subsidie, in staat gesteld
| |
| |
over te gaan tot aanstelling van Ambtenaren voor de Kinderwetten.
e. In 1911 werd een aanvang gemaakt met de subsidieering van particuliere observatiehuizen.
f. In 1916 werden de tuchtscholen gereorganiseerd, waardoor beter werd voldaan aan de eischen, die de verpleging van de oudere knapen stelt.
Dresselhuijs deed al dit werk met zeer groote voorliefde en toen door zijn kamerlidmaatschap zijne werkzaamheden aan het Departement een einde namen, bleef zijn hart verpand aan dezen arbeid van zorg voor alles wat onverzorgd of verwaarloosd of minderwaardig is.
Ambtshalve werd hij 1 November 1906 lid van het Algemeen College van Toezicht, bijstand en advies voor het Rijkstucht- en opvoedingswezen; op 8 Januari 1917 (toen hij dus kamerlid was), werd hij Voorzitter van dit College, wat hij tot het einde van zijn leven gebleven is.
Eenstemmig is het oordeel, dat in dat College een zeer groote invloed van hem uitging; altijd wist hij een nieuwen weg tot verbetering, altijd een middel tot verzachting.
‘De onderwijzer (van het opvoedingsgesticht) moet elken knaap kennen, zooals de vader zijn kinderen kent en moet met hem medeleven ook in de uren, waarin de band tusschen rijksopvoeding en beambte als zoodanig niet moet worden gevoeld’ waren zijn woorden, toen hij wenschte dat er meer onderwijzers zouden worden aangesteld.
Bij het aanvaarden van het voorzitterschap van het Algemeen College sprak hij:
‘De toepassing en ontwikkeling der Kinderwetten is een ambtenaarstaak, die zeer bijzondere arbeidsvreugde medebrengt, omdat men daarin geroepen wordt jonge levens, die zedelijk dreigen te gronde te gaan, te redden, zonneschijn te brengen in kinderharten, en, als bij geen ander staatsphilantropisch werk, den besteden arbeid aanstonds ziet vruchten dragen’.
Ten slotte mag van zijn werkzaamheid aan het Departement van Justitie niet onvermeld blijven, dat hij naast Minister Regout op 11 Juni 1912 (Handelingen Tweede Kamer 1911/12, p. 2659-2665) als Regeeringscommissaris het wetsontwerp tot wijziging van de Rechtspleging bij de Landmacht en bij de Zeemacht, alsmede van de provisioneele Instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof, heeft ingeleid en verdedigd.
Dit optreden heeft in dien tijd nog al wat opmerkzaamheid getrokken. Het getuigde van zooveel kennis van zaken - ook buiten het eigenlijke onderwerp om - en van zulk een politieke onderlegdheid, dat de zeer groote vrijmoedigheid, waarmede Dresselhuijs hier debuteerde, hem door de meesten gemakkelijk vergeven werd.
De stijl - de woordenkeus - de overtuiging, waarmede de redevoeringen door hem werden uitgesproken, de keurige en toch
| |
| |
onomwonden manier, waarop hij zijne tegenstanders wederlegde en vaak overtuigde, het maakte alles een levendigen indruk op de Kamer.
Geheel conform het voorstel is tenslotte de wijziging, zooals hij die namens den Minister verdedigde, door de Tweede Kamer aanvaard.
De waarheid, dat juist zij, die reeds met vele werkzaamheden belast zijn, dikwijls vóór anderen aangezocht worden om nog meer werk op zich te nemen, heeft in het leven van Dresselhuijs nieuwe bevestiging gevonden. Het is niet doenlijk alle functiën op te sommen, welke hem in den loop der jaren opgedragen, soms opgedrongen, werden. Blijkbaar leed het eene werk niet door het andere. Want wanneer hij ooit voorstelde, ook in het belang van eigen rust, voor de eene of andere functie te bedanken, dan waren de aanzoeken en protesten van de zijde van hen, die op zijn arbeiderskracht beslag wilden leggen, zóó talrijk en krachtig, dat het hem schier onmogelijk werd gemaakt. Men miste hem noode.
Zonder aanspraak op volledigheid te maken, releveer ik hier, dat Dresselhuijs bestuurslid is geweest van de Nederlandsche Centrale van Volksgezondheid, voorzitter van de Vereeniging tot bestrijding van geslachtsziekten, eere-voorzitter van het Comité ter bevordering van het Geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk, lid van het Bestuur van de Volksuniversiteit, van de Vereeniging: Nederland in den Vreemde (in 't bijzonder ook de Spaansche en Japansche Commissie), voorzitter van den Raad van beroep van Predikanten-tractementen in de Ned. Hervormde Kerk, lid van het Bestuur van de Emigratie Centrale Holland en voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging ‘Landverhuizing’, voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging van Zwakzinnigen, buitengewoon lid van den Octrooiraad (zie boven), Secretaris van den Raad van Bescherming van het Internationaal Intermediair Instituut, Secretaris van het Bestuur van de Interparlementaire Unie, lid van de Staatscommissie van Bijstand van het Woordenboek der Ned. Taal, Voorzitter van den Raad van Administratie van de Gazette de Hollande en gedurende twee jaren Voorzitter van het Scheidsgerecht voor de Nederlandsche Spoorwegen (boven reeds vermeld). Ook mag genoemd worden zijn lidmaatschap van den Neutralen Bond van Spoorwegpersoneel en van het Alg. Ned. Vakverbond.
Natuurlijk vervulde hij in den distributietijd een groot aantal functiën bij de verschillende, destijds door Minister Posthuma in het leven geroepen, crisis-instellingen (Broodbureau, Gestichtsvoorziening, Codro, enz.). In dit verband valt tevens te vermelden: Centrale Commissie Voedselnood in Duitschland; Rechtstoestand Neutralen; Geschiedenis van den oorlog; Nederlandsch-Duitsche Commissie, Paspoorten-verlichting, Vereenigd Markenbezit enz.
Dresselhuijs was in de bij K.B. van 21 Mei 1917 ingestelde
| |
| |
Staatscommissie ter voorbereiding van een algemeene wettelijke regeling betreffende den Rechtstoestand der Ambtenaren als Voorzitter benoemd. Het lijvig rapport, door de Commissie uitgebracht, is een interessant stuk werk, doordrenkt van zijn geest. In zijne rede, uitgesproken in de Jaarvergadering van het Nationaal Verbond van Gemeente-Ambtenaren in Nederland, op 8 Mei 1918 te Amsterdam gehouden (uitgegeven door het Secretariaat van den Bond, Prinsegracht 111 den Haag), vindt die geest vertolking. Maar de regeling zal niet tot wet worden verheven, al werd gedurende de zitting 1920/1921 (Gedr. St. no. 62) een ontwerp conform de voorstellen der Commissie bij de Staten-Generaal aanhangig gemaakt. De afdoening van dit ontwerp van wet, waarover reeds op 24 Maart 1921 eindverslag werd uitgebracht, is steeds blijven rusten en thans heeft de Regeering het ingetrokken en een nieuw wetsontwerp ingediend, waarbij zij de tegen het oorspronkelijk ontwerp gerezen bezwaren heeft trachten te ondervangen.
Het bestek van dit levensbericht laat niet toe in bijzonderheden te treden ten aanzien van de enorme hoeveelheid arbeid, door Dresselhuijs in de genoemde qualiteiten verricht. Wel is het eisch van volledigheid een enkel oogenblik stil te staan bij zijn functie van voorzitter van den Tuinbouwraad en bij zijn deelneming aan het werk van het Roode Kruis, terwijl zijn bemoeiïngen ten behoeve van de vredesbeweging en den volkenbond eene breedere vermelding verdienen.
Als Voorzitter van den Ned. Tuinbouwraad, tot welke functie Dresselhuijs in 1917 benoemd werd als opvolger van Jhr. Mr. W. Th. C. van Doorn, heeft hij nimmer uit het oog verloren het doel, waarmede die Raad in 1908 werd opgericht, te weten: alle takken van tuinbouw samen te brengen in één centraal lichaam.
Dit doel was zoo zeer één met Dresselhuijs' mentaliteit, en hem daarom zoo sympathiek, dat, als wel eens in lateren tijd splitsing dreigde, hij het steeds was, die op de saamhoorigheid der onderdeelen wees.
Op 27 Maart 1919 sprak hij in dien geest en zeide, dat het federatief verband voor allen een groote noodzakelijkheid was, dat een terugdenken aan den tijd, toen een centraal lichaam ontbrak, nu scheen een toestand van lagere ontwikkeling en van machteloosheid, dien niemand meer terugwenscht.
Besprekingen in 1919, op initiatief van den N.T.R., te Londen gevoerd, om te komen tot wederoprichting van de in den oorlog te niet gegane Union horticole professionelle internationale, leidden er onder zijn praesidium toe, dat in 1922 Nederland het eerste neutrale land was, dat weder met Frankrijk, Engeland en België samenkwam om de internationale tuinbouwbelangen te bespreken.
Hij woonde zooveel mogelijk alle congressen bij in de verschillende landen; hij kwam in de Tweede Kamer altijd voor
| |
| |
de belangen van den Tuinbouw op, zóó b.v.: op 18 October 1917 (Hand. p. 117), bij het voorstel tot regeling van het Hoogere Landbouw en Diergeneeskundig Onderwijs; op 16 Maart 1922 (p. 1972), toen hij het hooge registratierecht bij de veilingen bestreed, als zijnde, in een tijd van malaise, fnuikend voor den tuinbouw; op 7 December 1922 (p. 910), ten behoeve van rijkssteun voor de noodlijdende tuinbouwers; op 9 October 1924 (p. 147-155), toen hij in een gedocumenteerde rede de nieuwe tariefwet bestreed, waarbij hij ernstig waarschuwde tegen protectie; op 9 December 1924 (p. 1067) en op 10 November 1925 (p. 221) toen hij over de Duitsche handeltractaten sprak en zich bezorgd maakte, dat deze nadeelige gevolgen voor de Nederlandsche belangen zouden hebben.
Zijn werk voor het Ned. Roode Kruis, verricht als Secretaris-Generaal, zij hier niet vergeten, daar dit alleszins belangrijk werk is geweest. Het ontstaan van particuliere herstellingsoorden in verschillenden steden is mede aan het initiatief van Dresselhuijs te danken. Hij zocht ook contact met het Groene Kruis. Hij liet in studie nemen het vraagstuk der opleiding van verplegend personeel in ons land. Door zijn toedoen interesseerde het Roode Kruis zich daadwerkelijk in de malaria-bestrijding in Noord-Holland. In November 1918 heeft hij van veel energie blijk gegeven, toen in een minimum van tijd aan onzen Zuidgrens 30 kleine en groote noodziekenhuizen moesten worden ingericht, om de vluchtelingen, die in jammerlijken toestand ons grondgebied naderden, te ontvangen. Zeer omvangrijk was ook zijn arbeid op internationaal gebied, o.a. door het Nederlandsch inzicht omtrent het ‘Rapport of the treatment of prisoners of war committee’ te vertolken. Als vertegenwoordiger van het Ned. Roode Kruis en Gedelegeerde van de Regeering, heeft hij aan verschillende internationale conferenties deelgenomen. Doch vooral is zijn arbeid van onschatbare waarde geweest, waar het gold een regeling te beramen, welke een brug zou kunnen bouwen tusschen de Ligue des Croix Rouges, opgericht in 1919, en het historische Comité Internationale te Genève. Herhaaldelijk was hij daartoe in Genève of in Parijs. De medewerking van den Heer Hammerskjöld van de Cour Permanente kwam hem hierbij zeer te stade.
Voor meer bijzonderheden moge ik verwijzen naar het warmgesteld artikel van wijlen den Luit. Generaal P.P.C. Collette, Eere-lid van het Nederlandsche Roode Kruis, opgenomen in het geschrift: ‘In Memoriam Mr. H.C. Dresselhuijs’.
Ik zeide zooeven, dat de bemoeiïngen van Dresselhuijs vóór, gedurende en na afloop van den wereldoorlog, ten behoeve van de vredesbeweging en de verbroedering der volken, een ietwat breedere vermelding verdienen. Hij heeft toch voor Nederland
| |
| |
in deze beweging een vooraanstaande en zeer bijzondere plaats ingenomen en zich, in het algemeen belang, een hoogst omvangrijken, beteekenisvollen en vermoeienden arbeid getroost, waarvan de herinnering voor het nageslacht behoort bewaard te blijven. En ook hierom worde bij dit onderdeel van Dresselhuijs' levenswerk stilgestaan, omdat al deze bemoeiïngen een kostbare bijdrage leveren tot de kennis van Dresselhuijs' persoonlijkheid. In die persoonlijkheid werd eene gelukkige combinatie van koel verstand en warm gevoelsleven aangetroffen. Hij vereenigde in zich den zin voor realisme en dien voor idealisme. Het is deze laatste zijde van zijn persoonlijkheid, welke zich in zijn vredeswerk zoo krachtig openbaart.
Toch zijn deze opmerkingen niet voldoende om de haast koortsachtige bedrijvigheid, welke Dresselhuijs in de oorlogsjaren ontwikkelde, geheel te verklaren.
Dresselhuijs was van huis uit een besliste pacifist. Dit wordt reeds bewezen door zijn werkzaamheid vóór den oorlog. Het uitbreken van den oorlog en de verschrikkingen, waarvan de wereld dagelijks de uitvoerige relazen las, hebben evenwel blijkbaar op hem een veel sterker indruk gemaakt, dan op zoovele andere pacifisten, die zich in hun verwachting dat de volken voor den oorlogsgruwel zouden terugdeinzen, zoo bitter bedrogen zagen. Bij Dresselhuijs hadden de afschuw van het bloedig drama, dat zich als 't ware voor zijn oogen voltrok, het geweld dat aan zijn diepste overtuigingen werd aangedaan en zijne bezorgdheid voor ons land, voor de stad zijner inwoning, ook voor zijn gezin, een aanmerkelijke verstoring van zijn gemoedsrust ten gevolge. De oorlog liet hem niet los; hij was er dagelijks van vervuld. En deze stemming deed bij hem de onwêerstaanbare behoefte ontstaan om zoo veel mogelijk bij te dragen tot en mede te werken in alles wat tot beëindiging van den oorlog zou kunnen leiden. Het was hem onmogelijk stil te zitten. Hij moest er op uit. Een innerlijke aandrang dreef hem tot handelen, alléén of in vereeniging met anderen. Het kan wel niet anders, of hij moet er zich meermalen rekenschap van gegeven hebben, hoe weinig individueele pogingen van tegenweer vermogen tegen demonische krachten, als welke gedurende de oorlogsjaren de wereld teisterden. Maar overwegingen van dezen aard deden hem niet afzien van, noch verflauwen in zijn steeds herhaalde pogingen om iets, hoe weinig ook, bijtedragen tot het naderbij brengen van den vrede. De behoefte, om door woord en daad, met zijn geheele persoon en met al de krachten, waarover hij beschikken kon, mede te doen aan het vredeswerk, was bij hem oppermachtig.
In een met veel piëteit geschreven brochure ‘het Vredeswerk van Mr. H.C. Dresselhuijs’, uitgegeven door den Vrijheidsbond, wordt terecht gezegd:
‘Vier jaar lang, alle jaren dus, dat het oorlogsmonster over
| |
| |
de heele wereld zijn afgrijselijk vernielingswerk deed, heeft Dresselhuijs met zijn heele energie gewerkt aan dit opbouwend werk. Voor wie met hem samenwerkten, liggen nog versch in het geheugen zijn ongelooflijke werklust en werkkracht, zijn vindingrijkheid, zijn doorzettingsvermogen, zijn opgewektheid om na iedere mislukking maar weer met nieuwen moed nieuwe wegen te vinden om te komen tot resultaten’.
In denzelfden waardeerenden geest getuigt Mevr. Mr. C. Bakkervan Bosse in haar welsprekend artikel, opgenomen in het Tijdschrift ‘De Volkenbond’ (2e jaargang, no. 3).
Mijnerzijds moge ik mij, na het bovenstaande, bepalen tot de bloote vermelding van eenige feiten uit het bedoelde tijdperk, waarbij Dresselhuijs een min of meer belangrijke - meestal een belangrijke - rol gespeeld heeft.
In 1914 ontstond de Nederlandsche Anti-Oorlogsraad, waarvan Dresselhuijs weldra voorzitter werd, wat hij, zoolang deze N.A.O.R. bestond - d.i. tot het begin van 1919 - gebleven is. Hij omvatte nagenoeg allen die in Nederland de vredesbeweging aanhingen (aanvankelijk ongeveer 40000) en ontwikkelde een z.g. minimum-programma van vijf eischen, welker verwezenlijking den vrede door onderling overleg, en niet door de kracht van wapenen, zouden naderbij brengen.
In 1915 werd, onder presidium van Dresselhuijs, aan de Witte Brug, te 's Gravenhage, een groote conferentie van vertegenwoordigers van neutrale en oorlogvoerende natiën gehouden, welke tot de oprichting van een gelijksoortige internationale vereeniging besloot, genaamd de ‘Centrale Organisatie voor een duurzamen vrede’; het programma van den N.A.O.R. werd daarbij goeddeels overgenomen.
Bepaalde de werkzaamheid der C.O. zich tot bestudeering der vraagstukken, welke met de vredesbeweging verband hielden en het publiceeren van de rapporten, waarin de uitkomsten van die studie waren nedergelegd, de N.A.O.R. trad ook naar buiten op. Onder de stappen, welke hij deed, verdient bijzondere vermelding de Memorie, door Dresselhuijs, Koolen en Rutgers in 1918 uitgegeven, waarin eene mogelijke bemiddeling vanwege Nederland werd besproken, en aangetoond, dat in de oorlogvoerende landen zelven teekenen te bespeuren waren, welke op zekere neiging tot toenadering wezen.
Tegen het ondernemen van reizen, ten einde de oorlogvoerende partijen wederzijds met bestaande of veronderstelde gevoelens van toenadering in kennis te stellen, zag Dresselhuijs niet op. Wat hij en andere bestuursleden van den N.A.O.R. in dit opzicht gepraesteerd hebben, is aan slechts weinigen bekend. Uitgelekt is de mislukte reis naar Berlijn. Van Engelsche zijde waren uitingen, voldoende gezaghebbend geoordeeld om daaraan beteekenis te hechten, aan Dresselhuijs overgebracht, met verzoek deze te Berlijn ter kennis te brengen. De reis naar Berlijn was reeds
| |
| |
geregeld, is ook ondernomen, maar niet gelukt, omdat door indiscretie van een Duitsch blad (de Rheinische Westfalische Zeitung), Dresselhuijs, toen hij reeds in Duitschland was, verzocht werd terug te keeren. De strekking van deze reis en het belang, hetwelk het gelukken er van gehad zou kunnen hebben, kan men beschreven vinden in het artikel, voorkomende in de Vossische Zeitung van 21 December 1926, getiteld ‘Dresselhuijs’, van Prof. Ludwig Quidde. Prof. Quidde eindigt met deze woorden: ‘Dresselhuijs war nicht eigentlich deutschfreundlich. Um so mehr haben wir Veranlassung, ihm für seine im Jahre 1915 versuchte Vermittlung dankbar zu sein. Er war im guten Sinne neutral und international gesinnt, dabei Holländer durch und durch’.
In het laatst van 1916 was Dresselhuijs lid van de Tweede Kamer geworden. Dadelijk voelde hij zich gedrongen uiting te geven aan zijn gevoelens ten aanzien van de vredesbeweging en de verbroedering der volken en van Nederland's taak bij dien arbeid. Telkens en telkens, van 1917 af, opende hij de debatten over deze onderwerpen of nam er aan deel. Te dezer plaatse is een volledige opsomming van zijne redevoeringen ondoenlijk. Ik moge volstaan met de vermelding van zijn belangrijke redevoering, in het begin van 1917 gehouden, waarin de beginselen van de ‘League to Enforce Peace’ werden uiteengezet en van die, welke hij bij de Grondwetsherziening van 1922 uitsprak, tot verdediging van het sociaal-democratische amendement, om in art. 58 der Grondwet de bepaling optenemen, dat de Koning bij geschillen met andere Mogendheden naar oplossing zou trachten door rechtspraak of andere vreedzame middelen en in geen geval oorlog zou verklaren, dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal.
Nadat de N.A.O.R. was opgeheven, en uit hem en de Vereeniging Vrede door Recht de ‘Vereeniging voor Volkenbond en Vrede’ was gevormd, heeft Dresselhuijs, nadat Mr. Limburg en Mr. Treub daarvan eerst de Voorzitters geweest waren, zich in 1925 laten overhalen het voorzitterschap van deze Vereeniging te aanvaarden. Hare vergaderingen heeft hij met groote liefde geleid. Nieuwe plannen ontsproten steeds weder aan zijn brein; tot nog zeer kort vóór zijn dood hield hij zich daarmede bezig. De instelling der belangrijke Studie-Commissie (de z.g. Locarno-Commissie) voor de buitenlandsche politiek was zijn werk.
Het program van actie van deze vereeniging houdt de volgende negen punten in:
1. | Oplossing van alle internationale geschillen langs den weg van bemiddeling, arbitrage of rechtspraak en aanvaarding van het beginsel, dat elke aanvalsoorlog een internationale misdaad is, |
2. | Beperking van bewapening krachtens internationale overeenkomst, |
3. | Nadere regeling van de hulpverleening aan den aangevallen Staat, |
| |
| |
4. | Verbetering van de waarborgen voor de beschermde minderheden, |
5. | Uitbreiding en vastlegging van het Volkenrecht, |
6. | Opheffing van belemmeringen in het handelsverkeer, |
7. | Krachtige ontwikkeling van de internationale arbeidswetgeving, |
8. | Behandeling van den Volkenbond bij het onderwijs, |
9. | Universaliteit van den Volkenbond. |
Met de leuze der eenzijdige ontwapening kon Dresselhuijs zich volstrekt niet vereenigen. Integendeel, zij wekte zijn ergernis op, voornamelijk ook omdat zij z.i. lijnrecht tegen de volkenbondsgedachte, die hij zoo liefhad, ingaat en de verplichting om eventueel tot een volkenbondsleger mede te werken, negeert. Een land - zoo zeide hij - dat, terwijl de cholera woedt, zijn grenzen er voor open zou stellen en niets zou doen voor de hygiène, zou zijn als Nederland, wanneer het ontwapende zonder iets te doen tegen het ‘oorlogsbeest’. Telkenmale ook verwijt hij hen, die deze eenzijdige ontwapening propageeren, het onwaarachtige daarvan, waar zij een verschiet voortooveren, dat vooralsnog onbereikbaar is.
En dikwijls vernam men van hem: als de Sociaal- en Vrijzinnig-democraten hun krachten eens besteedden, om, in plaats van de eenzijdige Ontwapening, de Volkenbondsgedachte te propageeren en onder 't volk te brengen, welk een uitmuntend werk voor den Wereldvrede zouden zij dan in Nederland verrichten; waarom is dat niet hèt onderwerp voor de Internationale vergaderingen der S.D.A.P.?
Aan het slot van dit beknopt overzicht van Dresselhuijs' vredeswerk, mag niet onvermeld blijven zijne indrukwekkende, op 28 Augustus 1925, bij de Grotiusherdenking in de Nieuwe Kerk te Delft, gehouden rede, waarvan de letterlijke tekst onder zijn nagelaten papieren is aangetroffen. De verzoeking is groot, om hier eenige treffende aanhalingen uit die rede intelasschen, maar de mij voorgeschreven omvang van dit levensbericht maakt dit ondoenlijk. Met het oog op het komende ‘wereldrecht’ roept hij aan het slot Hugo de Groot toe: Uwe victorie is komende! en besluit: ‘wij, volgelingen van Uwe leeringen, geïnspireerd door Uwe gedachten, beloven U te zullen volharden in den goeden strijd voor het wezenlijke Ius Gentium, het Recht van en voor alle volkeren der Aarde’.
De meeste bekendheid bij het Nederlandsche volk heeft Dresselhuijs verkregen als politieke figuur van beteekenis.
Zijn aanleg, zijn karaktereigenschappen en zijn bekwaamheden wezen wel heen naar de politieke loopbaan, maar zijn besliste voorkeur bleek eerst in 1916, nadat hij tien jaren lang het recht gediend had als advocaat en als rechter en daarna weder gedurende tien jaren hooge ambtenaarsfunctiën aan het Ministerie van Justitie had vervuld. Wel is waar had hij zich gedurende
| |
| |
al die jaren levendig met de politiek bezig gehouden, maar niet als levenstaak, zooals in het laatste tienjarig tijdperk van zijn leven. In 1905 was hij candidaat voor de Tweede Kamer in het district Wijk bij Duurstede, waarin ook zijn vaderstad Culemborg gelegen was. Dresselhuijs had het z.g. ‘Manifest der 75’ onderteekend en werd de candidaat der liberalen, wier kansen in dat district gering waren. Hij behaalde 2036 stemmen; de antirevolutionaire candidaat Mr. N. de Ridder 5118. In 1909 en 1913 was hij in hetzelfde district weder de candidaat; de vrij-liberale partij had zich intusschen geconstitueerd en Dresselhuijs behoorde reeds tot haar voormannen, maar alle schakeeringen van vrijzinnigen steunden hem. Hij verkreeg de eerste maal 3005, de tweede maal 2980 stemmen. Beide malen werd Mr. J.B.L.C.C. Baron de Wykerslooth de Weerdesteyn gekozen, resp. met 3683 en 4007 stemmen. Ook in het district Ede, waar de kansen der liberalen nog veel ongunstiger stonden, was Dresselhuijs in 1913 tel-candidaat. Het was eerst in 1916, dat hij candidaat gesteld werd in een district, waar het behalen van de volstrekte meerderheid met goeden grond verwacht kon worden: het district Tiel, waar hij algemeen zeer gunstig bekend stond.
Aan dit district ontviel in het najaar van 1916 zijn diep betreurde afgevaardigde, de zeer bekwame en consciëntieuse Mr. M. Tydeman, die het sinds 1891 op waardige wijze had vertegenwoordigd. Algemeen richtten zich de oogen der vrijzinnigen van alle nuanceeringen op Dresselhuijs, niet alleen als geestverwant en partijgenoot van Tydeman, maar evenzeer als de man, die de meeste kansen zou hebben en de opengevallen plaats op de uitnemendste wijze vervullen zou. Het moet voor Dresselhuijs een vraag van levensbelang zijn geweest, of hij de hem aangeboden candidatuur al dan niet zou aanvaarden. Hij stond op een keerpunt in zijn loopbaan. Koos hij nu de practische politiek, dan, zoo zag hij het zeer goed in, nam hij voor goed afscheid van de ambtelijke, en deed hij voor goed afstand van de rechterlijke loopbaan. Want zijn positie in zijn partij was reeds zóó, dat hij menschelijker wijze gesproken, in den strijd voor haar politiek voortaan zijn levenstaak zou vinden. Na aarzeling en vertrouwelijk overleg, koos Dresselhuijs de politiek. Zijn belangstelling voor een groot aantal maatschappelijke vraagstukken gaf den doorslag. Hij oordeelde daarvoor als lid der Kamer het nuttigst werkzaam te kunnen zijn. De keuze was m.i. volkomen gerechtvaardigd. Hij volgde zijn bestemming.
Op 7 December had de verkiezing plaats. Er werden 5525 geldige stemmen uitgebracht, waarvan Dresselhuijs er 2800 bekwam, Jhr. J. Beelaerts van Blokland 1604, L.M. Hermans 1054 en Ridder van Rappard 67. Hij was dus bij eerste stemming gekozen. Op 14 December d.a.v. deed hij zijn intrede in de Kamer.
Van het eerste oogenblik af behoorde hij daar tot de figuren van beteekenis. Reeds op 19 December hield hij zijn maiden- | |
| |
speech over een prozaïsch onderwerp (het Zegelrecht; Handelingen p. 917). Maar zijn wijze van optreden, de sobere gebaren, de groote slagvaardigheid, zijn zin voor humor, dit alles stempelde hem dadelijk tot een kamerlid van standing en van gezag, zooals hij het gedurende tien jaren gebleven is.
De groote kalmte, waarover hij altijd beschikte, de wijze, waarop hij steeds loyaal zijn tegenstanders tegemoet trad, hoe zijn opvattingen nooit laag bij den grond waren, hij zich in zijn nederlagen nooit klein, in zijn triomfen nooit hoovaardig betoonde, van dit alles wordt elk doordrongen, die van het politiek werk van Dresselhuijs, zoowel in als buiten de Kamer, kennis neemt.
Welke van zijne redevoeringen de belangrijkste is? Men zou haast kunnen antwoorden: de laatste die men gelezen heeft, onverschillig in welke volgorde men ze neemt.
De ‘Algemeene Beschouwingen’, bij de Staatsbegrooting gehouden, zijn natuurlijk de gewichtigste. De eerste dezer redevoeringen, gehouden 20 November 1917 (Hand. p. 407 en v.) zou men zijne politieke belijdenis kunnen noemen. Deze is in 1920 in zijn geheel afgedrukt in de Karakterschets in de Hollandsche Revue, Afl. November, p. 532.
Ook verdient afzonderlijke vermelding de groote rede, op 14 Nov. 1918 gehouden na de Revolutie-poging. (Hand. p. 392 en v.). Hij sprak toen duidelijk als zijne overtuiging uit, dat het Nederlandsche volk nooit in de revolutie, als zijnde een poging van de minderheid om de meerderheid te terroriseeren, zou berusten. Als men hem verwijt angst te hebben, antwoordt hij: ‘Zeker ik heb angst, niet om mijzelf, maar om het volk, dat revolutie, dat burgeroorlog, zou krijgen. Daarvoor - zegt hij - ben ik verschrikkelijk bang, omdat ik vind, dat het een afschuwelijke misdaad zou zijn, een schandelijk bedrijf, dat ons volk volkomen onwaardig is, onwaardig ook den menschen, die hier als rechtmatige, eerlijke, menschen in deze kamer steeds hunne meening verdedigd hebben. Niet, dat ik voor die vrees uit den weg ga. Integendeel .... de heer Troelstra heeft in de Kamer gezegd, dat hij zou doen een staatsgreep; onder dat verschrikkelijk woord zuchten wij nog op dit oogenblik, dat woord hangt ons nog boven het hoofd; dat is niet teruggenomen’.
En eindelijk worde hier genoemd de rede, waarmede Dresselhuijs de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1922 opende (Handelingen 1921/22, p. 1087 en v.). Deze rede is afzonderlijk gedrukt en uitgegeven.
Eén van de beginselen, door hem ook steeds met groote energie verdedigd, is de Vrijhandel geweest. Altijd waarschuwt hij tegen protectionistische maatregelen, hoe onschuldig schijnend ook - omdat deze voor ons land, dat groot werd door Vrijhandel, funest zouden zijn in de toekomst. Hij zegt daarvan 19 Juli 1917 (Handelingen, p. 100):
‘Men kan het fijne harmonische uurwerk der vrije bedrijven
| |
| |
en der vrije concurrentie niet op één plaats aanraken of storen, of de gevolgen daarvan openbaren zich terstond op andere plekken en waar men ingrijpt - ik weet dit zelf bij ervaring - daar leidt dit altijd tot nivelleeren van productie en energie naar beneden, tot neerdrukken van den bekwame tot het peil van den onkundige, dien men kunstmatig in het leven houdt. En steeds ook tot enorme verhooging van productiekosten en stijgend economisch verlies’.
Over de Indische Politiek zijn vooral belangrijke redevoeringen die van 23 Maart 1917 (Hand. p. 2183): over het weerbaar maken van Indië en die van 14 October 1921 (p. 63 en 64) bij de behandeling van het w.o. tot nadere wijziging van het Reglement op het Beleid der Regeering van Ned. Indië. Hij zegt bij die gelegenheid: ‘indien men vertrouwen wil hebben dat Indië en Nederland één zullen blijven, dan moet men dat niet zoeken alleen in de wetgevende macht van den Minister op het Plein of van de Staten-Generaal op het Binnenhof. Dat moet men alleen zoeken in een overtuiging van een innige belangengemeenschap en vooral in een gemeenschap van hetzelfde beginsel, dat Indië en Nederland bindt. Dan is het eerste vereischte, dat men aan Indië schenkt die mate van vertrouwen, die aan Indië geschonken kan worden’.
Met alle recht kan men Dresselhuijs ook onderwijsspecialiteit noemen. Terwijl hij, als liberaal, met vreugde den schoolstrijd had zien beëindigen, zag hij nu met groot leedwezen, hoe de openbare school, die hem lief was, werd achter gesteld en herhaaldelijk kwam hij in de Tweede Kamer dan ook op voor recht en billijkheid in deze.
Ook lag het in den aard der zaak, dat Dresselhuijs één van de voornaamste woordvoerders was op het gebied van het rechtswezen. Hij had inderdaad, gelijk boven reeds werd opgemerkt, in de verschillende door hem ingenomen positie's, het Recht wel van alle kanten leeren bekijken. Er was dus alle reden voor, dat hij ook op dit gebied onder de gangmakers in het Parlement behoorde. Telkens en telkens voerde hij dan ook over onderwerpen, tot deze rubriek behoorende, het woord en herhaaldelijk had hij het succes, dat de Minister zijn voorstellen overnam.
Merkwaardig is op 20 Mei 1921 (Hand. p. 2514), zijn pleidooi voor de benoembaarheid der vrouw tot plaatsvervangend Kinderrechter. Hij had de vrouw bezig gezien tijdens zijn werk voor het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen en zegt: ‘Wanneer men in deze een beroep zou willen doen op de deelneming van de vrouw bij de uitvoering der Kinderwetten, dan zou het in dezen zin moeten zijn, dat de vrouw getoond heeft zooveel ervaring, tact, kieschheid, gezond verstand en inzicht te bezitten, dat het heusch meer dan tijd wordt, haar te promoveeren van adviseur tot degeen die de beslissing in handen heeft’.
Wanneer dit voorstel, mede door het tegenstemmen van de
| |
| |
Vrijzinnig-democraten, verworpen wordt en korten tijd daarna de leider dezer partij een voorstel doet tot wijziging van het 4e lid van art. 10 der Wet op de R.O., ten einde het argument tegen de benoembaarheid der vrouw tot rechter, ontleend aan die bepaling, van kracht te berooven, juicht Dresselhuijs dit toe en, zijn leedwezen betuigend, dat de Vrijzinnig-Democraten destijds medewerkten om de vrouw haar intrede in deze loopbaan voorloopig te ontzeggen, zegt hij (22 Februari 1923, Hand. p. 1616): ‘maar dit neemt niet weg, dat ik mijnerzijds, zonder eenige bitterheid, elke poging om hierin verbetering te brengen, zal steunen en doen wat in deze dienstig zijn kan ter bevordering van de goede zaak’.
Op 30 Juni 1921 (p. 2536) bespreekt Dresselhuijs de houding van de Regeering inzake de Wielingen en waarschuwt hij tegen de veeleischendheid van België. Het Belgisch Tractaat heeft zijn laatste groote belangstelling in beslag genomen, zijn laatste woorden in de Kamer (23 September 1926) hadden daarop betrekking, toen hij den Voorzitter vroeg, vooral voldoenden tijd te geven voor de bestudeering van de Memorie van Antwoord en de daarbij behoorende stukken in zake het Belgisch Tractaat. Een groote smart is het voor hem geweest, dat, terwijl hij alle gegevens al een tijd lang ijverig bijeenverzameld had, hij niet meer, omdat hij te ziek was, aan de discussiën kon deelnemen en niet meer in staat was om te komen stemmen. En toen hij vernam (wat men eerst voor hem geheim had willen houden), dat het tractaat op 11 November in de Tweede Kamer was aangenomen, heeft hij daaronder werkelijk geleden. Het was alsof daarna zijne belangstelling voor het leven was uitgedoofd.
Op zijn allerbest is Dresselhuijs daar, waar hij het liberalisme verdedigt of propageert - 't zij in of buiten de Kamer. Het zou een dik boek worden, indien men alles wilde verzamelen, wat hij daarover gezegd en geschreven heeft. Maar dit geschrift eigent zich niet om hierop in den breede in te gaan. Slechts zij geconstateerd dat, overal waar hij opkomt voor de vrijheid van geest, van arbeid, van handel - waar hij de essentieel liberale denkbeelden naar voren brengt - zijn woord machtig, zijn stijl onberispelijk, de gloed zijner overtuiging meêsleepend zijn geweest.
In den loop der jaren is het, of hij zich van een uitsluitend partijstandpunt steeds losser maakt. De gedachte van het algemeen nationaal belang, welke ook aan een Nationaal Kabinet, levensvatbaarheid zou kunnen geven, formuleerde hij op 16 Maart 1926 (Hand. 1925/1926, p. 353) in deze woorden:
‘Ons standpunt is, dat de grondslag van onzen modernen Staat, door Thorbecke gelegd en, ondanks pogingen tot afwijking, steeds weèr en ook nu teruggevonden, deze is, dat de Staatstaak in de eerste plaats is de handhaving van het recht van iederen burger om in vrede en vrijheid te leven en de vrucht te genieten van zijn bezit en arbeid. Daarnaast bearbeiding van het ruime veld
| |
| |
om alle hulpbronnen te scheppen voor geestelijke en stoffelijke vrije ontwikkeling en verkeer van elk individu. Sociaal ziet de moderne Staat zijn rechtstaak in de bescherming van een ieder, in het bijzonder den zwakkere, tegen misbruik door een ander en in het waken tegen lijden buiten eigen schuld. Alles wat tot die gedachte behoort en tot evolutie daarvan is nationaal; alles wat louter door minderheidspartijen gewenscht wordt, om daarbuiten den Staat te gebruiken tot geestelijken of economischen dwang, gaat tegen het gezamenlijk rechtsbewustzijn van ons volk in, is revolutionnair, ondemocratisch en niet nationaal.
Op dit eerste gebied ligt in de programma's van verscheidene partijen zooveel gemeenschappelijks, zooveel urgents voor ons volk, met terzijdelating van tegenstrijdige partijverlangens, dat dit ruimschoots stof zou geven voor een zeer vruchtbare, nationale regeerperiode, die practisch meer zou bereiken dan anders in 20 jaren het geval zou zijn.
Zulk een Kabinet zou inderdaad buitengewoon vooruitstrevend op elk gebied kunnen zijn’.
De denkbeelden in deze laatste redevoering uitgesproken, gaven wel onvervalscht weder wat de diepste politieke overtuiging van Dresselhuijs uitmaakte. Nooit is hij een partijman geweest in de enge beteekenis van het woord; steeds was hij afkeerig van partij-politiek, van afbreken, van denigreeren. Steeds zocht hij meer naar wat vereenigt, dan naar wat scheidt. Hij beschouwde het liberalisme als een zedelijk beginsel, dat richtlijn is voor het geheele leven, ‘voor vandaag, maar ook voor morgen en voor altijd.’ Dat liberalisme - zoo omschreef hij het in een pakkend beeld, in zijne rede, op 15 Maart 1924, in het hôtel de Witte Brug gehouden - is, ‘als een stad, die toegang biedt door vele poorten. Allen vinden een thuis binnen hare muren, die langs hun eigen weg, ook dien van het geloof of dien van de redeneering, ook dien van de intuitie of dien van de ervaring, tot de overtuiging zijn gekomen, dat de Staatkunde slechts één doel mag hebben: de menschelijke persoonlijkheid te doen uitgroeien in de sfeer van vrijheid.’
Gelijk boven is vermeld, sloot Dresselhuijs zich in 1905 aan bij de z.g. ‘manifest-liberalen,’ wier groote meerderheid zich op 23 Juni 1906, in eene algemeene vergadering, gehouden te Utrecht, constitueerden als ‘Bond van Vrije Liberalen’. Van het Bestuur van den Bond (aanvankelijk Commissie van advies genoemd) werd Dresselhuijs reeds spoedig lid. Als zoodanig kwam hij veel in aanraking met Mr. Tydeman, den Voorzitter van het Bestuur, die hem spoedig zeer genegen werd en in toenemende mate vertrouwen in hem ging stellen en met hem samenwerkte. Na het overlijden van Tydeman, heeft Dresselhuijs hem als Voorzitter van de partij opgevolgd.
| |
| |
Zooals bekend is, werd in 1917 de evenredige Vertegenwoordiging in ons land ingevoerd voor de Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden. In 1918 hadden de eerste verkiezingen voor de Tweede Kamer onder het nieuwe stelsel plaats, welke ook aan Dresselhuijs weder een zetel in dat Staatslichaam schonken. Hij trad daarin ook nu weder als leider der fractie van de vrije liberalen op. De verkiezingen hadden zich hierdoor gekenmerkt, dat zij een buitengewoon groote verbrokkeling van de kiezers in partijen en partijtjes te zien hadden gegeven. De 100 gekozenen behoorden tot niet minder dan 17 à 18 fractiën; het was vooral de z.g. linkerzijde, welke zich in vele fractiën splitste. Bij de voormannen van eenige dezer (niet socialistische) fractiën begon weldra de overtuiging te rijpen, dat er onderling niet genoeg verschil van grondbeginsel bestond, om niet in één partijverband te treden en aldus door aaneensluiting de oorzaak van zwakheid, aan verdeeldheid verbonden, te verkleinen. Na langdurige voorbereiding werd in principe overeenstemming tusschen de meesten der bedoelde fractiën, ook voor zoover zij niet in het Parlement vertegenwoordigd waren, verkregen. Het opstellen van voorloopige statuten en van het beginselprogram nam nog een geruimen tijd in beslag. Bij al deze werkzaamheden bekleedde Dresselhuijs van den aanvang af een vooraanstaande plaats, een groot gedeelte daarvan kwam op zijne schouders neder, zijne adviezen werden steeds met aandacht overwogen en in zeer vele gevallen opgevolgd. Het vertrouwelijk karakter van de overleggingen maakt het ondoenlijk omtrent een en ander in bijzonderheden te treden, maar als een geschiedkundig feit kan worden vastgesteld, dat Dresselhuijs onder de oprichters van den Vrijheidsbond één der eerste plaatsen inneemt.
Eindelijk was al het voorbereidend werk voltooid en kon tot de officiee1e plechtigheid van de oprichting der nieuwe staatkundige partij worden overgegaan. Deze had in eene plechtige openbare vergadering op 16 April 1921, gehouden in de groote zaal van het Concertgebouw te Amsterdam, onder groote geestdrift van de duizenden aanwezigen plaats. De partij nam, gelijk gezegd, den naam van Vrijheidsbond aan, weldra aangevuld met den ondertitel: de liberale Staatspartij. De nieuwe partij werd samengesteld uit zeven bestaande partijen, welke zich daarin oplosten en waarvan de voornaamste waren: de liberale Unie, de Bond van Vrije Liberalen en de Economische Bond. Staande de vergadering werd Dresselhuijs bij acclamatie tot Voorzitter der partij benoemd. Hij verklaarde daarop, de zware verantwoordelijkheid te aanvaarden om leiding te geven aan het nieuwe werk, waartoe zoo juist besloten was: de stichting en volgroeiïng van een nieuwe staatkundige partij als eigen huis voor alle Nederlanders, die het gemeenebest willen dienen, zonder zich daarbij te doen beheerschen door kerkelijke dogmata of klassenhaat. In eene met algemeene instemming ontvangen, met warme
| |
| |
overtuiging uitgesproken, rede zette Dresselhuys reeds dadelijk uiteen, dat het nationaal karakter, het streven om alle Nederlanders te dienen, zonder egoïsme van klasse of groep, door de nieuwe partij op den voorgrond gesteld werd. Zij wilde en kon een nationale partij zijn, die streeft naar een vrij, bloeiend en gelukkig Nederland. En hij drukte er op, dat het streven van den Vrijheidsbond niet bij uitstek en bij uitsluiting op regeermacht zou zijn gericht, maar meer op het onafgebroken uitoefenen van invloed onder ons volk; daartoe zullen niet noodig zijn vinnige aanvallen op andersdenkenden, waarin sommigen hun politieke kracht zoeken; de nieuwe partij kan met propaganda voor hare beginselen volstaan, waarbij hij in welsprekende bewoordingen ten slotte ook den steun der Nederlandsche vrouwen inriep.
Gedurende ruim vijf jaren heeft Dresselhuijs de leiding der nieuwe politieke partij gehad; na de algemeene verkiezingen van 1922 werd hij ook de leider van de tot haar behoorende fractie in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor welke moeielijke taak hij zeker alle vereischte eigenschappen bezat. Wat hij gedurende die jaren als Voorzitter van den Vrijheidsbond heeft gepraesteerd, is van zulk een buitengewonen omvang en beteekenis geweest, dat een zelfs summiere opgave er van de grenzen, welke de schrijver van dit Levensbericht in acht heeft te nemen, zeer aanzienlijk zou overschrijden. Eene eenigszins gedétailleerde uiteenzetting van Dresselhuijs' politiek bestaan als liberaal staatsman, worde aan den lateren auteur van zijne Levensbeschrijving voorbehouden. Deze zal daardoor niet alleen de velen bevredigen, die Dresselhuijs bewonderd hebben, maar ook eene gewichtige bijdrage leveren voor de politieke geschiedenis van ons Vaderland. Mij zij het vergund mij te dezer plaatse te bepalen tot een korte aanhaling uit de rede, waarmede de voorzitter van de eerste algemeene vergadering van den Vrijheidsbond, welke na het overlijden van Dresselhuijs, te Rotterdam, op 8 Januari 1927, werd gehouden, den aan de partij ontvallen leider heeft herdacht:
‘Is het wonder’ - zoo sprak de voorzitter - ‘dat, toen de Vrijheidsbond gesticht was, de nieuwe partij duidelijk haar wensch uitsprak, dat Dresselhuijs zich aan haar hoofd zou stellen? Hij bezat er alle eigenschappen voor. Hij was de man van het scherp verstand en van het idealisme. Hij was een man van waarlijk liberale beginselen. Behalve de vrijheid, beminde hij de verdraagzaamheid. Hij bezat de echte verdraagzaamheid, die de meest kenmerkende eigenschap is van den liberaal. Hij erkende, dat ook in andere partijen en richtingen gestreefd wordt naar verhooging van het geestelijk, zedelijk en stoffelijk peil van het volk. Maar aanleg, nadenken, studie en ervaring hadden hem de zeer stellige overtuiging geschonken, dat slechts door toepassing van de liberale beginselen dit hooge doel, zoo snel en zoo zeker als mogelijk is, bereikt kan worden.
En de Vrijheidsbond mag zich gelukkig prijzen, dat hij in de
| |
| |
eerste en moeilijkste jaren zulk een eminent man tot voorzitter gehad heeft.
Dresselhuijs had een zeer werkzaam aandeel gehad in de voorbereiding van de stichting van de nieuwe partij. Toen, na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging de kiezers van vrijzinnigen huize zich in een aantal partijen en partijtjes verbrokkelden, behoorde Dresselhuijs tot de eersten die inzagen, dat dat zóó niet ging, dat naar verandering gestreefd moest worden en wel in de richting van hereeniging, concentratie, samenwerking, overtuigd als hij was, dat slechts eendracht macht kon vormen. Con amore heeft hij zich toen aan het werk gezet en al gingen ten slotte niet allen met de nieuwe partij mede, die daartoe uitgenoodigd waren, toch was het een voldoening voor hem, dat de meeste van de kleinere partijen van vrijzinnigen huize zich aansloten. Zoo kwam de Vrijheidsbond tot stand en werd Dresselhuijs zijn eerste voorzitter. Allerminst ontveinsde hij zich de ontzaglijke moeilijkheden waarvoor hij zou komen te staan. Alleen een man van zijn gaven, van zijn werkkracht, van zijn toewijding en zijn overredingskracht, was in staat al die moeilijkheden met opgewektheid tegemoet te gaan.
Men heeft critiek op zijn gestie uitgeoefend. Maar, zonder in polemiek te treden, waarvoor het hier noch de plaats, noch de tijd is, zou ik toch aan hen die dit bona fide deden, in alle bescheidenheid willen vragen: hebt gij U altijd wel voldoende rekenschap gegeven van de problemen, waarvoor Dresselhuijs dag aan dag is gesteld geworden? En dan zou ik bovendien nog willen vragen: wie zou het beter gedaan hebben?
Naar mijne overtuiging heeft Dresselhuijs het voortreffelijk gedaan. Hij heeft de grondslagen gelegd, waarop nu verder kan worden voortgebouwd en door zijn arbeid het werk, dat zijn opvolgers wacht, aanmerkelijk verlicht.
Hij heeft de partij georganiseerd, gereglementeerd en geconsolideerd.
Hij heeft door zijn rusteloozen arbeid den toekomstigen groei van de partij voorbereid.
Hij verdient onzen dank en onze hulde voor al wat hij ten behoeve van de liberale beginselen en de liberale staatspartij, die de draagster is van die beginselen, heeft gedaan.
Zijn naam, daarvan ben ik zeker, zal in dezen kring nooit vergeten worden. Hij zal tot in lengte van dagen in dankbaar aandenken blijven voortleven!’
Dresselhuijs is op 16 December 1926 in zijn woning aan de Stadhouderslaan, te 's-Gravenhage, waarheen hij kort te voren uit het Ziekenhuis te Rotterdam was teruggebracht, na een langdurig en smartelijk lijden, overleden. Reeds in 1923 hadden zich de eerste verschijnselen der ziekte, welke hem gesloopt heeft, geopenbaard. Te vergeefs zocht hij beterschap in binnen- | |
| |
en buitenland, raadpleegde hij tal van deskundigen. Eenmaal herleefde de hoop; het was toen hij in Augustus 1926 van het sanatorium Bühlerhöhe, bij Baden-Baden, schijnbaar hersteld, terugkeerde. Hij hervatte zijn werk, helaas slechts voor korten tijd. Op 9 October heeft hij voor het laatst eenige vergaderingen bijgewoond. Zijn toestand verergerde steeds. Korten tijd werd hij nog, ter observatie, opgenomen in het St. Franciscus-Ziekenhuis te Rotterdam. Maar toen hij zijn einde voelde naderen, verlangde hij sterk naar zijn huis terug, waar hij weldra den laatsten adem zou uitblazen.
Op den 20en December is zijn stoffelijk overschot bijgezet in het familiegraf te Culemborg. Vele honderden waren overgekomen om hem een laatsten groet te brengen. Wat aan het graf gezegd is, vindt men in het boven reeds aangehaald werkje ‘In Memoriam’, kort na zijn overlijden verschenen, bijeen, met de hulde, in de Tweede Kamer, door den Voorzitter en de Regeering, aan zijn nagedachtenis gebracht en de oordeelvellingen, door staatslieden en persorganen aan zijn persoon en aan zijn werk gewijd.
Een ‘Dresselhuijs-Stichting’ is kort na het overlijden van Dresselhuijs in het leven geroepen, welke zich ten doel stelt de bevordering van de liberale gedachte door het behartigen van de belangen van de liberale Staatspartij in Nederland. Haar eerste bestuur werd op 19 Februari 1927 door den waarnemenden voorzitter der partij geïnstalleerd, terwijl hare Statuten werden vastgesteld.
En de oprichting van een monument wordt voorbereid, om ook voor het nageslacht te getuigen van den intensen indruk dien deze schitterende figuur bij zeer velen zijner tijdgenooten heeft achtergelaten.
P. Rink.
's-Gravenhage, 1927/28.
| |
| |
| |
Lijst van eenige geschriften van Dresselhuijs, welke met opgave van zijn naam verschenen zijn.
1. | Oogstverzekering (Inleiding gehouden voor de 51e jaarvergadering der Geldersch-Overijselsche Mij. van Landbouw op 24 Juli 1895 te Arnhem; overdruk uit de Mededeelingen van die Mij.). |
2. | De Wet op de Handels- en Fabrieksmerken van 30 Sept. 1893, Stbl. No. 146 (uitgegeven bij J. de Kruyff Utrecht 1894). |
3. | Na Tydemans Dood (uitgegeven door den Bond van Vrije Liberalen No. 10). |
4. | Nazorg (After Care) Inleiding, gehouden te Utrecht op 16 Juni 1917 (Mededeelingen van den Ned. Bond tot Kinderbescherming). |
5. | Rede op de Jaarvergadering van het Nationaal Verbond van Gemeente-Ambtenaren in Nederland, gehouden op 8 Mei 1918 (uitgegeven door dien Bond, Secretariaat Prinsegracht 111 den Haag). |
6. | Voorrede bij de bekroonde antwoorden van de uitgeschreven prijsvraag door het Comité ter bevordering van het geneeskundig onderzoek voor het Huwelijk (uitgegeven door A.W. Sijthoff Leiden). |
7. | Voorwoord van de Brochure van H. Ch. G.J. van der Mandere, getiteld: de Volkenbond en zijn belang voor Nederland, 3 Augustus 1920 (uitgegeven door N.V. Uitgevers Mij. voorheen Paul Brand te Bussum, met medewerking van de ‘Centrale Organisatie voor een duurzamen Vrede’, Prinsessegracht 19, den Haag). |
8. | Inleiding tot de Brochure van Mr. C.L. Torley Duwel over Opper-Silezië. 5 Dec. 1921 (uitgegeven door van Stockum en Zoon, den Haag). |
9. | Openingsrede ter gelegenheid van het Congres van den Vrijheidsbond 2 Mei 1925 (uitgegeven door de Haagsche Drukkerij). |
10. | Om de Democratie. Brochure (uitgegeven door den Vrijheidsbond, Rusthoekstraat 2, Scheveningen. Haagsche Drukkerij). |
|
|