Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1925
(1925)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
Levensbericht van Henri Eduard Beunke.
| |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
In 1865 werd in Middelburg de H.B.S. opgericht, die Beunke van 1865-70 bezocht. Hij was een vlugge, belangstellende leerling. Met waardeering placht hij later in 't bijzonder de lessen te herdenken van zijn leeraar W.E.J. Kiel, die zijn liefde voor geschiedenis had gewekt. Beunke was reeds vroeg een jongen van lectuur en studie, en volstrekt niet alleen in letterkundige richting; na zijn eindexamen bleek dit, toen hij uit liefde tot de wiskunde de ingenieursloopbaan verkoos. Toch was het in zijn studentenjaren aan de Polytechnische school te Delft dat ook zijn letterkundig talent voor het eerst naar buiten trad. Beunke, met zijn teere lichaamsgesteldheid, zijn nervositeit, met zijn bescheidenheid ook en fijn gevoel, vond zich in de toen héél ruwe studentenmaatschappij weinig op zijn plaats. Telkens stootte hij zich aan de ruwheid en baldadigheid, die hij om zich heen in het Delftsche studentencorps zag; te meer daar hij van de roeping van het corps een ernstige en grootsche opvatting koesterde. Hij was dan ook niet de man om zich terug te trekken en het corps den rug toe te draaien. Hij was met hart en ziel student, en even diep als hij de ongunstige zijden van de studentenmaatschappij verfoeide, even geestdriftig begroette hij alle uitingen in het corpsleven die van eerlijk enthousiasme, van streven naar geestesontwikkeling en van schoonheidszin getuigden. Daarom werd met name het Delftsche lustrum van 1873, waarop de intocht van Karel van Egmond, Hertog van Gelre enz, binnen Arnhem zou worden voorgesteld, door Beunke met vreugde begroet. Hij zag in deze maskerade een apotheose van het studentencorps. Nu zou worden bewezen dat ook kunstzin en schoonheidsgevoel onder de studenten leefde; de officieele erkenning van het feest, voor het eerst, door de stedelijke autoriteiten, gaf daaraan een bijzondere beteekenis. Beunke's warme geestdrift voor deze waardige en artistiek-historische viering, uitte zich in zijn verslag van de feestweek in de jaargeschiedenis 1873-74 van het D.S.C., opgenomen in de Delftsche Studentenalmanak van 1874. Het sprak wel van zelf dat Beunke's geest zich in Delft niet alleen op zijn technische vakken gericht had; hij las veel en sloot zich bij alles aan wat in het corps zich in letterkundige richting bewoog en in 't algemeen de belangstelling buiten den onmiddellijken kring der technische leervakken trachtte uit te breiden. Behalve tot de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche klassieken, waarmee hij reeds op de H.B.S. had kennis gemaakt, en waarvan hij op den duur een kenner werd, keert zich nu zijn geestdrift naar Musset, Heine en Multatuli, in dezen tijd zijn lievelingsschrijvers. Hoe moet de jonge student, fijn opmerker, zoo vatbaar èn voor den humor, èn voor den weemoed van het menschenleven, hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
genoten van deze humoristisch-gevoeligen! En voorzeker heeft ook het opstandige in Multatuli en Heine hem gepakt, is hij wakker geschud door hun paradoxen, is hij meegesleept door hun durf, heeft hij gegloeid door hun geestdrift. Toen Multatuli in den winter van 1874-'75 in het studentengezelschap Vrije Studie als spreker optrad voor een eivolle zaal, heeft ook de jonge Beunke onder zijn gehoor gezeten, heeft hij in ademlooze spanning naar hem geluisterd, hem gehuldigd in vurige bewondering. De uitvoering van ‘Vorstenschool’ door het Rotterdamsch Tooneelgezelschap was een evenement in Delft en Beunke was er bijzonder mee vervuld. Ten eerste omdat Multatuli zijn liefde had, ten tweede omdat Elisabeth Baart, die de rol van Hanna, de naaister, in het tooneelstuk vervulde, een Zeeuwsche was en zijn nichtje. De frissche belangstelling, de jonge geestdrift hadden zijn vrienden met Beunke gemeen, maar hijzelf bezat iets meer nog, een talent van typeeren, een gave van vertellen die hun bewondering wekte. In den studentenalmanak van 1873 verscheen Beunke's eerste novelle uit het Walchersch boerenleven, gedeeltelijk in dialect. Het was ‘Jannetje’ aan welken naam weldra door zijn vrienden de ‘bekoorlijke’ ondertitel: ‘het bedorven melkmeisje’ werd toegevoegd. Jaren later herdenkt Beunke zelf een grappig voorval in verband met deze eerste pennevrucht, bij gelegenheid dat, als naar gewoonte, de Redactie van den D.S.A. den schrijver op plechtige wijze een presentexemplaar kwam aanbieden. ‘Ik had’, vertelt Beunke, ‘een kamer in een der zonderlingste van de zonderlinge Delftsche huizen. Onder den grond werden de maaltijden voor vele hongerige studentenmagen bereid ......... Boven den grond waren de kamers, door trappen en een ontelbaar aantal portalen verbonden. Des winters droegen die portalen geurende stillevens van koolen, wortelen en andere plantaardige grondstoffen voor de onderaardsche keuken ........ en zoo geschiedde het, dat op gezegden Decembermiddag een reusachtige bloemkool een verleidelijke witte plek in de vale schemering teekende. Toen nu de Redactiecommissie de trap kwam opstrompelen, wat vanwege de ongelijke treden en tallooze wentelingen geen gemakkelijk werk was, merkbaar uit veel gevloek, viel het oog van den achtersten commissaris op de onschuldig lichtende plek in de duisternis. Die verleiding was hem te sterk, een stap zijwaarts, een greep - en de bloemkool prijkte in zijn gehandschoende hand’...... Na de toespraak en overreiking van den almanak door den president, kwam de commissaris met zijn, tot zoolang verborgen buit naar voren, hield Beunke met een zwierigen zwaai de bloemkool onder den neus met de woorden: ‘bij gebrek aan de palm der overwinning reik ik je hierbij de bloemkool der overwinning over’. Inderdaad, Beunke's schetsen sloegen in; de volgende jaren | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
verschenen weer bijdragen van zijn hand in den Almanak (1874 De Erfenis, 1875 Een Vertelling); hij werd bovendien in '74 en '75 secretaris resp. praeses der Redactie. In deze Redactievergaderingen, die hij ook na zijn aftreden, als eerelid, nooit oversloeg, zag men Beunke in zijn element. Zijn scherp en toch zoo humaan oordeel over de ingezonden (anonieme) bijdragen voor het Mengelwerk wekte de bewondering van zijn mede-redactieleden. ‘En als dan een stuk was aangenomen, en de auteur zich, meest na eenige aarzeling had bekend gemaakt,’ schrijft mij een zijner oude vriendenGa naar voetnoot1, ‘pleegde Beunke overleg met den schrijver, wees hem op de fouten en hielp hem van het prul (gewoonlijk ten minste) nog iets leesbaars terecht te brengen.’ Een welsprekende hulde was de uitnoodiging door het bestuur van Vrije Studie aan Beunke, om een voordracht te houden. Want voor die lezingen werden steeds gevraagd bekende sprekers buiten de studentenwereld, zooals Professor Alberdingk Thym, Jan ten Brink en anderen. Beunke, bescheiden als hij was, maakte bezwaar de uitnoodiging aan te nemen en ging er eerst na bijzonderen aandrang van het bestuur toe over. Thans nog staat het tijdgenooten van Beunke voor den geest, welke algemeenen bijval hij met zijn gevoelige en geestige voordracht oogstte. Ook buiten Delft trad Beunke reeds een enkele maal op. Een tocht naar Naaldwijk, bij zulk een gelegenheid met een paar vrienden ondernomen behoort nog tot de genoegelijke herinneringen van één zijner oude tochtgenooten. Het was natuurlijk dat Beunke's vrienden er herhaaldelijk op aandrongen, dat hij zijn werk in ruimer kring bekend zou maken. Zoo kwam in 1875 het eerste bundeltje ‘Walchersche Schetsen en Vertellingen’ door Heins tot stand, waarin de aardige ‘Vertelsels van Louw’ en ‘Teikeniengetjes mit de Penne’. Maar al spoedig kwam de tijd, dat Beunke, zich niet meer zoo vaak in zijn lievelingsschrijvers en zijn literair werk verdiepen kon, en hij zich met de borst op de examenstudie, de techniek en de mechanica's moest toeleggen. Dit kostte hem genoeg strijd. Want ondanks zijn vlug en helder hoofd, was Beunke's geest te veel in literaire richting georiënteerd om de technische studie aan de Polytechnische school met geestdrift te volgen. Met zeldzame volharding en zelfverloochening echter zette hij door en wist zijn studie voor civiel ingenieur tot een zeer goed einde te brengen: ‘hij kon willen en hij slaagde’ schrijft zijn oude vriend Ir. R.A. van Sandick. In 1876 verkreeg Beunke zijn diploma als civiel-ingenieur. Er volgden tusschen '76-'78 een paar jaren van zoeken naar een betrekking, die Beunke niet altijd licht moeten zijn gevallen. Sedert eenigen tijd (1875) verloofd met Anna Catharina van de | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
Velde, verlangde hij des te meer zich een gevestigde positie in de maatschappij te veroveren. Kon het wel anders of de gedachte zijn letterkundig talent productief te maken moest hem in dien tijd bezighouden? Te meer daar ook zijn vrienden hem meermalen aanraadden zich geheel aan de literatuur te wijden. Onder die omstandigheden kwam Beunke's tweede novellenbundel tot stand: Uit het Walchersche Boerenleven (1877). Het boekje bevat slechts twee, vrij uitvoerige verhalen. Gelijk ook Cremer had gedaan, geeft Beunke thans de beschrijvende gedeelten in gewoon Nederlandsch; in de gesprekken en daar, waar hij de gedachten der personen weergeeft, bezigt hij het dialect. De afwisseling is niet gelukkig, vooral niet omdat Beunke's beschrijvend Nederlandsch nog wat stijf en onpersoonlijk aandoet. Overigens is vooral het eerste verhaal Simon, goed van typeering en levendig van dialoog. Vlot en natuurlijk ontwikkelt zich de handeling. Vergeleken met De Roos van Duunland uit Beunke's eersten bundel, zijn deze verhalen ongetwijfeld een vooruitgang. Hoe kwam het dan, dat de schrijver, wanneer hij later op zijn letterkundig werk terugzag, dezen bundel van 1877, als het minst geslaagd beschouwde? Zag hij wellicht, dat hij hier minder dan vroeger het onmiddellijk-doorleefde gaf? Ons althans schijnt het dat literaire invloeden van Multatuli, van Cremer, zich hier en daar doen gelden. Heeft Beunke, kritisch en bescheiden als hij was, zich reeds dadelijk met deze uitgave onbevredigd gevoeld? In ieder geval was, kort na het verschijnen van dezen bundel de aarzeling overwonnen; hij gaf de gedachte aan een literaire loopbaan op en streefde er met te meer ernst naar, zich een ingenieursbetrekking te veroveren. Het gelukte. In het voorjaar van '78 wordt Beunke benoemd tot Technisch ambtenaar bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en treedt op 1 April van dat jaar als zoodanig in functie op het bureau van den Sectie-ingenieur te Zutfen. De gedachte aan een letterkundige carrière was opgegeven; niet de liefhebberij in literatuur. Gelijk vroeger in Delft, wordt nu te Zutfen menigen avond met lectuur en studie gevuld en er vormt zich weldra een kring van vrienden om Beunke, die in dezelfde richting verpoozing zoeken. Hij maakt er vrienden voor het leven, hij ontmoet er o.a. Emile Seipgens, die, nog kort geleden de bierbrouwerij van zijn vader had verlaten om in Göttingen Germaansche letteren te gaan studeeren en die zich nu, als leeraar in het Duitsch aan de H.B.S. te Zutfen, met hart en ziel aan letterkundige studiën wijden kon. Hoeveel punten van aanraking moeten er tusschen hen beiden geweest zijn, niet het minst op het gebied der dorpsvertelling. Het is wellicht niet toevallig, dat Seipgens juist omstreeks dezen tijd (1880) tot de uitgave van zijn Limburgsche novellen besloot, | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
waarvoor de indrukken reeds veel vroeger waren verzameld. Beunke en Seipgens moeten de voorliefde voor de dialect-vertelling bij elkaar hebben verlevendigd en elkaar tot uitgeven hebben aangemoedigd. Van Beunke's hand verschijnen in deze jaren (1879-1883) schetsen in Eigen Haard, De Tijdspiegel, De Gids; herhaaldelijk ook draagt hij zijn werk op Nutsavonden voor. Intusschen was Beunke in Mei '79 in het huwelijk getreden. Met zijn lieve, intelligente vrouw, die in alles met hem meeleeft, ontvangt hij voortaan de vrienden in zijn eenvoudig tehuis. Bij uitstek hadden de Beunke's de gave der intieme gastvrijheid; muziek en literatuur zijn in dit gezellig samenzijn even geliefd; Beunke, prettig verteller en geestig prater, vormt er een middelpunt zonder zich ooit op den voorgrond te stellen. Maar tè spoedig valt, met Beunke's verplaatsing naar het hoofdbureau te Utrecht (1880), deze eerste vriendenkring uiteen. Doch de Beunke's bezaten die kostbare gave: Le culte de souvenir. Dus worden de oude vriendschappen niet verwaarloosd, al worden nieuwe gesloten, al vereenigen zich, in Utrecht en andere steden, waarheen de Beunke's achtereenvolgens verplaatst worden, nieuwe vrienden om dit innemende menschenpaar. Bij zijn vertrek uit Zutfen (1880) was Beunke tot adjunct-ingenieur benoemd. Daarna breekt een tijd aan van drukke ingenieurswerkzaamheid, waardoor de letterkundige liefhebberij meer en meer op den achtergrond raakt. In 1883 komt nog het laatste bundeltje ‘Walchersche Novellen’ uit (in 1885 herdrukt). Het bevat grootendeels de schetsen en novellen, reeds vroeger in tijdschriften verschenen. Hier vinden we het kostelijke: ‘Oe Piet an z'n tweede vrouw kwam’ en de gevoelige kinderschetsjes: Een Kwaejongen, Dina, Gevonden en Verloren. Met de ‘Vertelsels van Louw’ en Teikeniengetjes mit de penne behooren deze schetsen tot Beunke's beste werk. Intusschen ging schijnbaar meer en meer de literator in den ingenieur verloren. Zijn werk in 1883 als sectie-ingenieur te Middelburg, vervolgens te Breda, daarna weer te Utrecht, in 1899 als afdeelingschef, in 1900 als ingenieur in algemeene dienst, in 1906 als hoofdingenieur, chef van den Dienst van Weg en Werken nam Beunke voortdurend in beslag en eischte den geheelen menschGa naar voetnoot1; zijn weinigen vrijen tijd wijdde hij aan vrouw en kinderen. Deed zich zijn letterkundige aanleg nog gelden, het was in verband met zijn ingenieurswerkzaamheid: ‘Zijn pen was vlot’, schrijft Dr. Ir. G.W. van Heukelom in De Ingenieur (1925 No. 10), zijn woord gemakkelijk gevonden,......... Van zijn letterkun- | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
digen aanleg genoot hij, niet alleen om het wonudere, dat boeken hem gaven, maar ook om het spel in ambtelijken strijd.’ ‘Zijn adviezen waren zeker en wel-overdacht, geestig en vol verrassingen, omdat hij oorspronkelijk was en behoefte had, om aanvankelijk niet te gaan op het algemeen aangewezen pad.’ En gelijk de schrijver zich deed gelden in zijn adviezen, zoo toonde zich de menschenkenner in zijn omgang met zijn ondergeschikten, in wie hij mannen zag, geen werktuigen, ‘met wie hij meeleefde, hen ziende en doorvoelende met zijn warm gemoed’. Wel blijft Beunke geestesontspanning zoeken in literatuur en geschiedenis, allengs meer uitsluitend in dit laatste; in later jaren keert hij zich zelfs geheel tot historische werken. Van eigen literair werk komt weinig of niets meer. Misschien is nog een enkele, onuitgegeven novelle: Zoete, na 1883 ontstaan, ook werden in den huiselijken kring de Walchersche novellen nog wel voorgelezen, doch daarbij bleef het; werd Beunke in de Nederlandsche letterkunde naast Cremer en Seipgens als vertegenwoordiger van de dorpsvertelling genoemd, zulk een vermelding kwam nauwelijks tot hem ........ Dus was het voor den hoofdingenieur een verrassing toen het omstreeks 1907, door mededeelingen van kennissen en uit courantenberichten tot hem doordrong, dat zijn novellen herleefden en wel door de voordrachten van Mevrouw van Loon-van den Berghe uit Rotterdam. Met deze propaganda was Beunke zelfs maar matig ingenomen, al was zijn jeugdwerk hem lief gebleven, hij vreesde dat het in den tegenwoordigen tijd niet meer paste en had zijn schetsen gaarne in hun vergeten hoekje gelaten. Zoo vond Mevrouw van Loon, toen zij kort daarop persoonlijk met den Zeeuwschen schrijver kennis kwam maken, al heel weinig weerklank voor haar enthousiasme. Zij zag den auteur tegenover zich, welwillend en innemend gelijk hij altijd was, maar heel gereserveerd waar het zijn schrijverswerkzaamheid gold en maar al te zeer geneigd deze en bagatelle te behandelen! Slechts schoorvoetend stemde Beunke wat later toe in de uitgave van een bloemlezing uit zijne schetsen en liet zelfs de keuze, van wat wèl, wat niet zou worden opgenomen, aan Mevrouw van Loon over.Ga naar voetnoot1 Eenige jaren daarna, 12 October 1909, trof Beunke de zwaarste slag die hem treffen kon, de dood van zijn vrouw, met wie hij in een zeldzaam gelukkig huwelijksleven was verbonden geweest. Zij had met hem meegeleefd in al zijn behoeften van hart en geest, was leidster en middelpunt geweest van zijn innig gezinsleven, had hem gesteund in zijn drukken werkkring, die hem, met zijn zwakke gezondheid, niet altijd licht viel; zij had gedeeld in zijn geestdrift en liefhebberijen. | |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
Zoo trof Beunke het smartelijk gemis, wáárheen hij zich ook wendde, hij kòn haar verlies niet te boven komen, al had hij de lieve troost van kinderen en kleinkinderen, al bleef zijn geest wakker en vol belangstelling. Als een zwarte schaduw bleef de dood zijner vrouw over zijn leven hangen en ontnam aan zijn altijd zwakke lichaamsgesteldheid de veerkracht, waarmee hij tot nu toe in zijn zwaren arbeid, vooral van de laatste jaren had volhard. Hoe hij streed en zich trachtte te vermannen, hooren we uit de woorden van Dr. Ir. W. van Heukelom in diens hoogwaardeerend artikel: ‘Nauwelijks op zijn plaats terug’, (na herhaalde ongesteldheden) ‘poogde hij weer alles te beheerschen, liet zich geen bijzonderheden, van welken aard ook, ontgaan’. Maar vooral waren het de personeelszaken, die hij zich niet liet ontnemen. Als sectie-ingenieur had hij al zijn mannen gekend, buiten en op het bureau. Hun psyche had hij gespeurd, ontleed en liefgekregen, hun wezen in gedachten verwerkt, met het kunnenbegrijpen en willen-zien, als in den tijd toen uitingsdrang hem dreef tot de mooie, warme schetsen uit Walcheren ..........’ ‘Drie zware jaren werden nog doorworsteld, ten slotte kwamen de dagen waarop hij aan zijn naaste omgeving durfde opbiechten, dat elke morgengang naar zijn arbeid hem zwaarder viel en zijn vermogen, niet zijn wilskracht, reeds bijna uitgeput scheen, als hij de vele trappen tot zijn kamer moeizaam had overwonnen’. ‘In December 1912 viel zijn besluit: hij vroeg ontslag, na hangen strijd’. Op een afstand bleef Beunke alles waarnemen, leefde in de moeilijke jaren na 1914 mee in den arbeid van zijn vrienden en makkers aan de S.S. Met vele vrienden ook bleef hij door zijn brieven in betrekking, brieven ‘vol hartelijkheid en belangstelling, vermengd met humor bij de weergave van oude doorlevingen, met fijne hekeling bij het toetsen van in later dagen geboren nieuwigheden die geen verbetering bleken’. Leefde zoo in Beunke tot het eind de belangstelling in zijn geliefden ingenieursarbeid, evenzeer bleef in hem de schrijver wakker, in zijn gave van meeleven, in zijn humor, zijn fijne opmerkingsgave, in al die eigenschappen die hem hielpen, ook in zijn laatste, weemoedige levensbedrijf de harmonische levenshouding te handhaven, die hem tot zulk een hoogst sympathiek en, bij al zijn eenvoud, tot zulk een bijzonder mensch had gemaakt.
Domburg Juni 1925. H.C.M. Ghijsen. | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Ir. H.E. Beunke
|
|