Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1925
(1925)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Levensbericht van Arij Prins.
| |
[pagina 39]
| |
eenig ander schrijver kan men zijn litteraire figuur benaderen door woorden die op isme of iek eindigen; zijn kunstrichting ligt boven de algemeen bekende en beoefende kunstrichtingen. Men kan zeggen, en met het volste recht: hij was een ontzaglijk visionnair. Maar daarmee is men er nog niet. Want ofschoon vóór alles plastisch ziener en beelder, Prins was méér dan dat. Hij was ook dichter, ook lyricus, een voeler en zegger van het leven, van levensessentie. Van menschen vooral, en dat wel in hun meest onbegrijpelijke wezen. Menschen doorzag en kende hij, zonder zelf te weten hoe, tot in hun fijnste vezelen, hun diepste roerselen, en al beeldend, ja schijnbaar louter beeldend, menschen van vroeger, menschen uit de middeleeuwen bij voorkeur, gaf hij levensopenbaringen, deed hij ons huiverend opzien tegen die alleruiterst geheimzinnige, onuitsprekelijk rijke en verbijsterend ingewikkelde verschijning: de mensch. Als Arij Prins, die, ik herhaal het, een voortreffelijk zakenman was, een oogenblik ophield met zijn druk en veelomvattend zakenwerk, zich ook aan zijn innig samenleven met familie en vrienden, en aan de genieting van zijn geliefde boeken en andere kunstproducten onttrok, als hij zich neerzette om te schrijven, dan veranderde er natuurlijk feitelijk niets in hem, maar wel kwam een zeer bizonder deel van zijn psyche naar boven - en zoo kan men toch tot zekere mate volhouden, dat hij veranderde. Hij werd goddelijke of natuur-kracht, hij liet zijn demon heerschen; hij had geen besef meer van letterkundigheid, vergat alles wat hij gelezen had van andere schrijvers, ook de hoogst vereerde, en van de manieren waarop zij zich plachten uit te drukken, om niets anders meer te doen dan beelden wat zijn fantasie hem voor den geest bracht, aan niets anders meer te denken dan aan de meest onmiddellijke wijze van uit te drukken wat hij zag en te zeggen had. Met al zijn zinnen werkte hij dan en met zijn felste aandacht. Maar ook met zijn hoogsten geest, den diepen adeldom van zijn kunstenaarswezen. Door zijn werk verslonden, in zijn schepping weggeleefd, groeide hij uit tot het ‘bijna beangstigend, halfduivelsch, half goddelijk wezen’, waarvan een pas verschenen geschiedenis der nederlandsche letterkunde gewaagt. En tegen wien zonder twijfel tot in verre toekomst vele duizenden die zijn taal spreken in bewondering zullen opzien.
Arij Prins, de namencombinatie als zoodanig was te Schiedam, zijn geboortestad, al meer dan een eeuw bekend. Prins was de zoon van Pieter Cornelis Anne Prins en Maria Jacoba Gijsberti Hodenpijl. Zijn grootouders heetten Arij Prins en Caroline Cornelia Maas, zijn overgrootouders: Arij Prins en Elisabeth Lucas. Zijn eigen, eenigen zoon noemde hij wederom Arij, en ook hijzelf is altijd blijven teekenen, niet Arie of Ary, maar Arij Prins. Toen hij zeven jaar oud was, in 1867 dus, werd Arij op school gedaan bij mijnheer Tijl te Schiedam, maar drie jaar later verhuisde | |
[pagina 40]
| |
de familie Prins naar Voorburg en kwam hij daar in het dorp, bij mijnheer Ingenhoes, den kostschoolhouder, evenwel op de ‘dagschool’. Hij bleef er tot 1877 - hoe talrijk en pittoresk waren de anecdoten die hij wist te vertellen van dit Voorburgsche schoolleven! - toen kreeg de zeventienjarige bij zijn vader, den directeur der schiedamsche Stearinekaarsenfabriek ‘Apollo’, een plaats op het kantoor. Dagelijks voortaan reisden vader en zoon heen en weer, een reis die, althans voorzoover den afstand Voorburg-den Haag (Station Hollandsche Spoor) betrof, bij goed weer steeds te voet gemaakt werd. Toestand welke voortduurde tot 1885, het jaar van Arij's vertrek naar Hamburg, waar hij optrad als agent voor ‘de Apollo’ en, in compagnieschap (tot '92) met den ouderen Ebeling, weldra groote zaken deed: export en import van allerlei artikelen, handel o.a. op Perzië, waar zijn broeder Cornelis een handelshuis stichtte. Van Prins' kinderjaren valt niet veel te vertellen. ‘Och, hij was een gewone jongen,’ zeide zijn moeder, die, meer dan tachtig jaar oud, den dood van haar zoozeer geliefden Arij heeft moeten beleven. Uit aardige briefjes van zijn vader en grootvader blijkt, dat hij braaf was en behoorlijk leerde. Uit Prins' eigen humoristische verhalen over den schooltijd in Voorburg sprak een normale, wat snaaksche jongen, gaarne bereid zijn medescholieren een poets te bakken. Van romantische avonturen, geniale abstracties of eerzuchtige droomen uit dien tijd heb ik nooit iets gehoord. In zijn eerste kantoorjaren, tusschen 1878 en 1882 (precieser kon ik het niet nagaan) is Prins begonnen ‘aan litteratuur te doen’ en ook zelf al wat te schrijven. Het allereerst gepubliceerde schijnt te zijn: Een Verlovingspartij, in ‘Eigen Haard’, een humoristische schets, eenigszins in het genre van Hildebrand. Van Deyssel, in zijn ‘In Memoriam’ (Gids, Juni '22) deelt mede: ‘Van 1882 af heb ik Prins gekend.’ Deze kennismaking, in '82, wijst zonder twijfel op reeds zeer ernstige belangstelling in litteratuur. De eerste brief, dien Arij Prins van den jongen Alberdingk Thijm ontving - Prins bewaarde zorgvuldig al de brieven zijner letterkundige vrienden - is gedateerd 26 Maart '84. In dit briefje betuigt Van Deyssel zijn ‘vriendelijksten dank’ voor de hem ‘heuschelijk toegezonden overdruk’ van ‘Een Buitenkansje’, dat toen in den Spectator was verschenen, en later in Prins' eersten bundel: Uit het Leven, door A. Cooplandt, vooraangeplaatst zou worden. Echter wordt in datzelfde briefje gevraagd: ‘hoe het is afgeloopen met Grootvader Bleijs, dien ik’, schrijft Van Deyssel, ‘indertijd aan Dr. ten Brink zond en waar ik niets meer van hoorde.’ Dit schetsje, gedateerd Juli 1882, staat in ‘Nederland’ van Aug. '84. In den bundel van Cooplandt komt het niet voor. Deze bundel verscheen voor het eerst in '85, bij Mouton in den Haag, geïllustreerd met etsen van mejuffrouw B. van Houten en Ph. Zilcken, en bevat: Een Buitenkansje, De Dood van Jaap Oliehoek, Een Hu- | |
[pagina 41]
| |
welijk, Een warme Dag, De Geschiedenis van Jan Zomer, Een eenvoudige Geschiedenis, en Kinderen.Ga naar voetnoot1 Achterin wordt de verschijning van nog een anderen bundel geannonceerd: ‘Moderne Schrijvers, Kritische Studiën’, doch van deze publicatie blijkt later afgezien te zijn. Het merkwaardige van ‘Een Buitenkansje’ (dat dus hoogstwaarschijnlijk reeds in '82 of '83 werd geschreven) en van de andere schetsen, verzameld onder den titel Uit het Leven, is - nu even ongerekend hun meer innerlijke kwaliteiten - dat zij min of meer ‘naturalistisch’ waren, en wel, naar ik meen, de eerste proeven van dit litteraire genre, die in Holland het licht zagen. Het oudste soortgelijke werk van Prins' tijdgenoot en vriend Frans Netscher verscheen (onder het pseudoniem H. van den Berg) in September en October 1884 in het tijdschrift ‘Nederland’. Netschers eerste brief aan Prins, gedateerd 13 October '84, handelt over dit werk. Het is intusschen zeer wel mogelijk, dat deze prozastukken (‘Studiën in onze Tweede Kamer’ en ‘Schetsen naar het Naakt Model’ I, De Laatste Eer’), feitelijk al vroeger geschreven werden, en het doet er ten slotte heel weinig toe, wie nu precies in Holland de allereerste is geweest, die zich aan dit soort van arbeid waagde. Vast staat, dat zoowel Prins als Netscher er mee begonnen zijn, onafhankelijk van elkaar en onkundig van eenig ander nederlandsch naturalistisch product. Wat Prins gelezen had, in dit genre, was fransch. Een van de allereersten in Holland is hij stellig geweest, die de groote fransche realisten en naturalisten heeft gekend en hier bekend gemaakt. Ook van Cooplandt's eerste novellen verschenen er, behalve in den Spectator, in het maandblad ‘Nederland’. Deze twee en het z.g. ‘Groene Weekblad’ waren de voornaamste periodieken, die, vóór de stichting van den Nieuwen Gids, het werk der jongeren plaatsten. Wat frischheid van critiek betreft stond ‘de Groene’ vooraan, het weekblad van De Koo, welks litteraire rubriek destijds onder leiding stond van Dr. R.A. Kollewijn. In dit blad (Overzicht der tijdschriften van 1884) lezen wij o.a.: ‘Zeer opgemerkt werden de novellen van Frans Netscher, H. van den Berg en Cooplandt, welke van een buitengewoon talent getuigen. Het tijdschrift Nederland heeft aanspraak op erkentelijkheid van allen wien het voor 't vervolg ernst is met onze prozakunst, omdat het deze schrijvers aan het publiek heeft voorgesteld.’Ga naar voetnoot2 In de Groene was het ook, dat Cooplandt-Arij Prins zijn critische werkzaamheden begon. Hij schreef over fransche schrijvers; een enkele maal ook over George Moore en Aug. Strindberg. ‘De Jonge Naturalisten’ is de titel van zijn eerste artikel (1 Febr. '85) dat, na een inleiding, het werk van Fèvre Desprez bespreekt (Autour d'un Clocher). Reeds in dit eerste stuk, eenvoudig, | |
[pagina 42]
| |
onopgesmukt geschreven, zonder eenige ‘Wichtigtuerei’, maar op den vasten, beslisten toon, die Prins in zijn critische betoogen, zoowel als in zijn brieven, zijn leven lang eigen blijven zou, gaf hij blijken, niet alleen de nieuwste richtingen in de fransche litteratuur te kennen, maar ook Balzac, Stendhal, Hugo en de talrijke figuren die de schakels vormen tusschen deze oude grooten en den tijd van Zola en Lemonnier. Zijn motto ontleende Prins aan Duranty, een hier te lande zoo goed als onbekend gebleven romancier, voorlooper van het naturalisme, dien hij zéér waardeerde. Hij erkende rechtuit en volmondig, dat al vóór hem Van Deyssel en Netscher in hun kritieken voor het naturalisme hadden gestreden. Hij constateerde dat ‘tegenwoordig bijna alle kunstenaars meer of minder pessimist zijn’ - een feit dat hij goednoch afkeurt, doch dat een tiental jaren later heel wat gemakkelijker zou zijn op te merken. Over het naturalisme, maar over Zola vooral, schreef Cooplandt in de Groene van '85 met het groot en rustig enthousiasme dat hem zoozeer karakteriseerde. Naar aanleiding van Germinal heet het, op 22 April: ‘Het groote heldendicht van de laatste helft dezer eeuw, het heldendicht der Rougon-Macquart nadert zijn voltooiing.’ Dit kalm en beslist constateerende is altijd de toon gebleven waarmede Prins zich uitte over litteratuur, toen nog in het openbaar, later alleen in brieven en gesprekken. Hij sprak uit de vastheid eener diep doorleefde overtuiging. Behalve over Zola sprak Prins in de Groene van '85 met warmte over: Caze, Lemonnier, Bourget (n.l. Cruelle Énigme; hij noemt Bourget ‘een zoon van Stendhal’), Jules de Goncourt, Maupassant, Huysmans en Balzac. Over Robert Caze en Guy de Maupassant schrijft hij, datzelfde jaar, ook in ‘Het Nieuws van den Dag’. Dit vaak verkeerd beoordeelde dagblad was inderdaad een der eerste in Holland, die verdedigingen van Zola, en de andere naturalisten, dorst te plaatsen. Het was eveneens in Het Nieuws dat Prins het nederlandsche publiek opmerkzaam maakte op een jongen franschen dichter: Paul Robert de Costel, en (naar aanleiding van een fransche vertaling) op August Strindberg. Kostelijk zijn in deze artikelen o.a. Prins' kalm ironische opmerkingen over de befaamde hollandsche talenkennis en over gastvrijheid en waardeering van buitenlanders in het Nederland van toen: ‘Tolstoi, Balzac, Gogol, Dostoievsky, Stendhal, George Moore, Duranty, Henri Becque, Lemonnier, Céard, Caze worden niet gelezen. Het schijnt somwijlen of wij een chineeschen muur aan de grenzen hebben opgetrokken om deze en vele andere schrijvers buiten ons land te houden.’ Zeer typeerend voor Prins is ook de wijze waarop hij gewag maakt van het gewone verwijt aan realistische kunstenaars, n.l. dat zij ‘het leven fotografeeren’. ‘Dit is echter niet het geval’, laat hij met zijn gewone zelfbeheersching en onomstootelijke vast- | |
[pagina 43]
| |
heid op deze vermelding volgen. In zijn eenvoud, welk een prachtig trotsche houding! Wat nu aangaat Cooplandts eigen ‘naturalistische’ novellen, als zoodanig bizonder sterk of geprononceerd waren zij feitelijk niet. Doch zij bezaten de mooiste eigenschappen van het naturalisme en realisme: de waarheidsliefde en objectieve menschelijkheid; zij kwamen voort uit een mannelijke reactie tegen de zoetigheden der slappe, late, hollandsche romantiek; het waren zuivere, eenvoudige, zeer geslaagde vertellingen, rustig mededeelend neergeschreven, gelijk Prins' critiek. Ook Van Deyssel, in zijn ‘In Memoriam’ - Juni '22, dus 37 jaar na de verschijning - geeft blijk deze vertellingen nog volop te waardeeren. Hij karakteriseert ze als ‘sober, droog, echt en raak.’ Bij hun verschijning, in den bundel Uit het Leven, vonden ze aanstonds sympathie. Netscher prees dien bundel in de Groene, Kloos in den Nieuwen Gids - waarvan het eerste nummer ongeveer gelijktijdig het licht zag - ja, ook in den Spectator verscheen een vrij ‘gunstige’ recensie, geteekend A.I. (Arnold Ising). Prins voor zich - voor zijn de schilderkunst beminnend hart - hechtte waarschijnlijk nog meer aan het oordeel uitgesproken in een briefje van 2 Januari 1885, een briefje van Anton Mauve. De groote kunstenaar spreekt erin van ‘een innig gezonde greep met een diep gevoel’ en gaat voort: ‘Ik verlang meer van u te lezen; hoe gaat het met de nieuwe novelle, waar u mij van gesproken hebt, ik houd mij aan uw woord van die ook te mogen ontvangen.’ Prins toonde mij dit briefje, vele jaren later, met kennelijken trots. Arij Prins had ten allen tijde veel overeenkomst, innerlijk, maar ook eenigszins uiterlijk, met Gustave Flaubert. Hij meende zijn eigen persoonlijkheid in zijn werk geheel verborgen te houden, doch zijn toon, hoewel schijnbaar zakelijk droog vertellend of mededeelend, openbaarde die persoonlijkheid ten volle. Echte mannen, deze beide schrijvers. Zij houden er niet van hun gevoel te toonen, zij trachten het te verbergen - des te meer indruk maken zij, voor den aandachtig-luisterend lezende, met die, hun krachtig ingetoomde menschelijkheid.
Leerden wij, tot nog toe, den jongen Arij Prins kennen als één der eerste hollandsche schrijvers, die het naturalisme aanhingen, het verdedigden en propageerden, in den zomer van 1886 ontstond een zwenking in zijn litteraire verlangens. Althans wat zijn eigen productie betreft. Vol waardeering en bewondering voor het werk der groote realisten en naturalisten is hij altijd gebleven. Doch in Juni '86 - hij woonde toen al in Hamburg - maakte Prins een reisje, zijn eerste, naar Parijs, bleef er veertien dagen, verkeerde er dagelijks met Huysmans en ontmoette o.a. Paul Margueritte, Edmond de Goncourt, Barbey d'Aurevilly en den ‘vicomte’ Villiers de l'Isle Adam - ‘een pretendent naar den Griekschen troon en een der grootste prozaschrijvers | |
[pagina 44]
| |
van Frankrijk’, zooals hij opgetogen aan zijn vader schrijft. In dienzelfden brief komt ook dit voor: ‘Huysmans gaat zeer weinig met de artisten om - zijn invloed als artist is echter zeer groot op de jongere lui, grooter dan die van Zola.’ Een bezoek, één dier dagen, aan musée Cluny - waar, zooals men weet, zoovele middeleeuwsche voorwerpen bijeengebracht zijn - is Prins zijn leven lang onvergetelijk gebleven. Na dit verblijf te Parijs heeft Prins geen enkele zuiver naturalistische, of realistisch-humoristische schets of novelle meer geschreven. Hebben gesprekken met Huysmans en Villiers, den schrijver der Contes Cruels, tot zijn verandering meegewerkt? Wie zal het zeggen? Mysterieus is de evolutie in den mensch, ook wat betreft zijn artistieke illusies. Als reeds vermeld: Prins was in het najaar van '85 naar Hamburg verhuisd; hij kreeg er een heel ander, als 't ware zelfstandiger en meer eigen leven dan in Holland. Hij las veel, vooral fransch, en correspondeerde, over boeken in de eerste plaats, met zijn hollandsche vrienden, met Van Deyssel en Netscher natuurlijk, maar ook met Van Santen Kolff, toen te Berlijn, een warmen Zola-vereerder; en met zijn schildervrienden. Onder zijn lectuur was ook Baudelaire's vertaling van Edgar Allen Poe, die een sterken indruk op hem maakte. Te Hamburg deed Prins aan sport, aan ijssport vooral - hij werd een befaamd tijdopnemer - en bewoog hij zich in officieele en handelskringen. Hij leerde er allerlei menschen kennen, stond er midden in de maatschappij van zijn tijd. Echter, zijn liefde voor het moderne leven werd - in deze drukke hamburgsche jaren van vóór zijn huwelijk - niet juist grooter, en hij genoot wanneer zijn enorme verbeeldigskracht hem in staat stelde tot hetgeen men een tweede, een dieper en hooger bestaan zou kunnen noemen. Het was ook toen dat hij begon te collectioneeren: schilderijen vooral en middeleeuwsche voorwerpen. Hij kon er zich mee wegdroomen, wég uit zijn banaal commercieel milieu. Hierbij moet nog iets anders worden opgemerkt. Zijn leven lang heeft Prins sterke en zeer fantastische droomen gehad. Ik bedoel nu droomen in letterlijken zin: drogbeelden in den slaap. Zij hadden gewoonlijk iets nachtmerrie-achtigs, waren angstig, aangrijpend, vaak ook grotesk. En deze droomen kregen meer en meer invloed op zijn zieleleven en zijn artistieke concepties. Een korte periode in zijn schrijversloopbaan ontstond nu - Van Deyssel noemt het de Poë-iaansche - waarin haast uitsluitend van droomen en vreemde verschijningen werd verteld. Trouwens ook daarna, in het werk waarin Prins zichzelven vond, in zijn veel oorspronkelijker middeleeuwsche verhalen, bleven droomen een groote, en soms veel verklarende rol in zijn arbeid spelen. Nadat in den eersten jaargang van het groote tijdschrift der jongeren, De Nieuwe Gids, van Prins' hand alleen een studie over Huysmans verschenen was, bracht de tweede zijn Fantasie | |
[pagina 45]
| |
en Een Nacht, de derde: Hamburg, de vierde (behalve Een Executie, waarop ik straks terugkom) Vreemde Verschijning. Slechts deze vier korte prozastukken vertegenwoordigen de ‘Poë-iaansche’ periode in de kunst van Arij Prins. Alle verhalen zij van droomen of droomachtige visioenen, zijn vol van verschrikking en geheimzinnigheid. Ga ik te ver, wanneer ik onderstel, dat bij de conceptie ook jeugdherinneringen aan Schiedam betrokken waren? Prins kende het oude Schiedam door en door, hield veel van het donkere stadje, was tevens, en vooral, gevoelig voor de geheimzinnige somberheid van zijn eenzaamste straatjes, zijn meest verlaten grachtjes. Dirk Coster, in zijn studie over ‘De ontwikkeling der moderne Nederlandsche Letterkunde’ (blz. 30) zegt dat Arij Prins was: ‘een derde figuur van niet minder levenskracht dan de voorgaande’ (Gorter en Van Deyssel). ‘Maar’, gaat hij voort, ‘eigenaardigerwijze zette deze levenskracht bij hem zich om in een grooten schrik tegenover den dood en het verleden.’ Dit lijkt mij zonderling overdreven. Prins' levenskracht bleef levenskracht en ‘zette zich’ in het geheel niet ‘om’. Maar er ligt een juiste opmerking aan ten grondslag. Voor den dood kende de mannelijke en rustige Arij Prins eigenlijk juist géén schrik; wat hem aangreep was de dreiging van iets erger dan de dood, dat van sommige aspecten der wereld om hem heen, dat vooral van zijn machtige verbeelding der lang vervlogen tijden uitgaan kon. Prins was een teedere van natuur. Wreedheid en marteling, lichamelijk of geestelijk, verschrikten hem smartelijk, verbijsterden hem bijkans, en hij beschreef ze - henzelf of hun vage dreiging, hun mogelijkheid, hun onderstelling - hij beschreef ze om zich te verlossen van hun obsessie. Hoe menigmaal heb ik, in later jaren, met Prins gedwaald door het avondlijk Schiedam, en heeft hij ze mij getoond, zijn geliefde buurtjes, die hij dan ‘mooi’ noemde, maar dat met wijdgetrokken oogen en een zekeren griezel - want inderdaad, ze waren somber geheimzinnig en huiveringwekkend. Het is nog tijdens zijn ‘tweede periode’ (om met Van Deyssel te spreken) dat Prins genaderd is tot zijn derde, de ‘middeneeuwsch-monumentale’. Ik zeide het reeds, de vierde jaargang van den Nieuwen Gids bracht, nog vóór Vreemde Verschijning, dat eerste strakke visioen der middeleeuwen: Een Executie. In den vijfden Nieuwe Gids-jaargang niets van Prins. Het is of hij wacht, zijn krachten verzamelt en spant. In den zesden jaargang: Sint Margareta (misschien zijn grootste meesterwerk, geschreven: Maart-Augustus 1890). Een Koning (geschreven Maart-Juli 1891), in den zevenden: Harold (December '91-Februari '92) en de eerste gedeelten van Dragamosus (April '92-Februari '97). En Arij Prins' eigenlijke litteraire vermogen was ontdekt, het werk dat zijn uiting bij uitnemendheid was, en iets absoluut alléénstaands in de nederlandsche litteratuur. Voortaan zou hij nooit iets anders meer schrijven | |
[pagina 46]
| |
dan deze hallucineerende vizioenen van een ver, maar in zijn herscheppende verbeelding hevig en ontzaglijk levend verleden .... Dat der zoogenaamd duistere middeleeuwen .... Hoe lichten zij op uit dit werk! O, ik geloof, als Arij Prins, gelijk Gustave Flaubert, zich geheel aan zijn kunst, aan de ‘sacro-sainte’ litteratuur had kunnen wijden, als niet altijd, naast zijn rusteloos beeldende fantasie, het alledaagsche industrieele en commercieele leven hem had opgeëischt, hij zou misschien, evenals. Flaubert, om beurten aan historische en aan hedendaagsche verhalen hebben gewerkt. Want, gelijk reeds opgemerkt, ook die andere, zijn eerste neiging, de beschrijving van het leven zijns eigen tijds, hij verloor haar nooit. Hij leefde haar uit in zijn lectuur, hij bleef genieten van de beste realistische en humorvolle werken der moderne Franschen Duitschers en Hollanders. Met geestdrift bleef hij spreken over Duranty, over Zola en zijn tijdgenooten, hij noemde de oudste, de realistische romans van Huysmans zijn beste, hij stelde naast Meinhold, dien duitschen Brueghel, Thomas Mann en Fontane hoog: hoezeer ook wist hij te onderscheiden, en te genieten, het werk zijner hollandsche tijdgenooten en jongeren, die zich uitspraken in beschrijvingen van het hedendaagsche. Hijzelf echter had nu voor niets anders meer tijd dan voor zijn tafereelen uit het verleden, die immers ook zoo enorm veel studie vereischten, studie van alle soorten van geschiedenis vooral, zoowel krijgs- als kerk- en cultuurhistorie, studie van costuum en architectuur, van alle sierende en beeldende kunsten. Fel hartstochtelijk, toch met zijn krachtige zelfbeheersching, zijn eindeloos geduld en taaie volharding, stortte Prins zich in die studie, begaf hij zich vervolgens, langzaam en weloverwogen, aan de uitvoering zijner artistieke ontwerpen. Geen prozastuk, of hij heeft het, als eenmaal Flaubert, wel minstens acht of tien, soms twaalf of méérmalen geschreven en herschreven .... Een paar uren arbeids, die één enkelen volzin opleverden, waren geen zeldzaamheid ....
Ebeling en Prins, de firma waarin Arij Prins in September '85 te Hamburg optrad, deed groote zaken. Van Deyssel, die herhaaldelijk bij hem logeerde, heeft in zijn reeds méér genoemd ‘In Memoriam’ Prins' hamburgsche dagverdeeling beschreven. De dagverdeeling was het van een echten zakenman. Slechts in enkele, uitgespaarde avonduren vond hij tijd voor zijn, zooveel inspanning en studie vereischende litteraire werk. Wie daarbij nog denkt aan Prins' sportbemoeiingen te Hamburg, en aan zijn, voor een aanzienlijk zakenman onvermijdelijk, deelnemen aan het openbare en gezellige, maatschappelijke leven aldaar, krijgt zonder twijfel groot ontzag voor zoo kranige zelfmacht, zooveel rustige energie, zulk een vermogen tot onmiddellijke concentratie. In het najaar van 1893 nu, kwam een verandering in Prins' leven, die ongetwijfeld zijn geluk vergroot, zijn bestaan veraan- | |
[pagina 47]
| |
genaamd en vergemakkelijkt heeft, maar waaruit toch ook weer nieuwe verplichtingen voortvloeiden: hij trouwde. Mejuffrouw Nelly Goudkade, zij die Arij, als verpleegster bij het laatste ziekbed van zijn oudsten broer, haar groote gaven van hart en geest had getoond, werd zijn vrouw. Zij steunde hem voortaan met haar liefde, haar opgewektheid, haar zielskrachtige fleurigheid. Nog elf jaar heeft Prins met haar, en de drie kinderen die hun achtereenvolgens geboren werden, aanvankelijk in Hamburg zelf, daarna te Altrahlstedt, dicht bij Hamburg, gewoond. Toen wenschte zijn ouder wordende vader hem naast zich te zien als directeur der schiedamsche kaarsenfabriek. Prins deed zijn hamburgsche zaken aan een anderen broeder over en keerde terug naar Schiedam (Maart 1905). Voorgoed. Hij woonde er aanvankelijk op de Lange, later op de Nieuwe Haven, hij had er een zeer drukken en moeilijken werkkring, schreef niet veel meer, maar voltooide toch zijn De Heilige Tocht, dat machtig kunstwerk, de eerste uitgave waarvan werd ‘bezorgd’ door P.C. Boutens, den dichter, en gedrukt door Eduard Verbeke te Brugge in Mei 1912. Dit was een privé-uitgave, in slechts 72 exemplaren. Een tweede editie, voor elk verkrijgbaar, zag korten tijd daarna bij Van Kampen het licht, de derde (met een voorbericht, den schrijver en zijn werk betreffend, door Herman RobbersGa naar voetnoot1) verscheen pas na zijn dood. Deze Heilige Tocht en de bundel Een Koning vormen Prins' schoonste en kostbaarste nalatenschap. Zij zullen zijn naam als nederlandsch prozaïst door de eeuwen voortdragen.
Wat rest mij thans nog te berichten omtrent Prins' leven en werken? Zooals reeds gezegd, zijn zaken-werkkring te Schiedam liet hem weinig vrijen tijd. En buitendien waren er altijd zooveel aangelegenheden van artistieken of maatschappelijken aard, die hem interesseerden en waaraan hij niet laten kon zijn hart en werkkracht te schenken. Hij was in het bestuur van verschillende schiedamsche instellingen, commissaris (met Jac. van Looy en Frans Mijnssen) van het Ondersteuningsfonds der Vereeniging van Letterkundigen. Toen in den zomer van 1906 de ‘Zomerspelen’ van Willem Royaards en Eduard Verkade hem, als vele andere artisten, voor het eerst, sinds lange jaren, weer naar den schouwburg gelokt en sterk geboeid hadden, richtte hij met eenige vrienden en vriendinnen, kunstenaars en kunstenaressen, de vereeniging Elckerlijk op, was haar voorzitter, gaf zich veel moeite om de samenwerking der genoemde twee te bestendigen, en werd, toen dit niet mogelijk bleek, een der stichters van Royaards' eigen theateronderneming, de N.V. ‘Het Tooneel’. Prins deed nooit iets ten halve, maar was met hart en ziel bij al wat hij ondernam. | |
[pagina 48]
| |
De litteraire vrienden met wie hij, in deze latere schiedamsche jaren het meest verkeerde, waren Top van Rhijn-Naeff, P.C. Boutens en ik. Hoe vaak zijn wij gezellig bijeen geweest in het mooie en gastvrije huis aan de Nieuwe Haven vooral. Hoe onuitputtelijk was Prins dan in zijn humoristische verhalen, hoe hartelijk deed hij ons lachen en hoe kon ook zijn eigen geschater plotseling daveren! Ook reisden wij veel samen. Prins en ik waren getweeën in de Vogezen, stonden er o.a. voor zijn geliefden ‘Jezus aan het Kruis’, het drieluik van Mathias Grünewald, te Colmar, dat hij te voren had bezocht met zijn langjarigen vriend: Joris Carl Huysmans. In Antwerpen waren wij, voorjaar 1907, met Jacobus en Titia van Looy, Top Naeff en Frans Mijnssen. Mevrouw van Looy droeg er zeer fraai Prins' Sint Margareta voor. Een onvergetelijke dag! Het publiek bestond hoofdzakelijk uit artiesten. Streuvels en Karel van de Woestijne hielpen dapper mee om het verhoogde plankiertje in elkaar te timmeren, waarop mevrouw van Looy voor haar reciet zou plaats nemen. Den volgenden dag bezochten wij gezamenlijk de Diergaarde; Prins, die zijn notitieboek nooit vergat, maakte er aanteekeningen o.a. voor zijn bosch met apen in De Heilige Tocht. Zóó zou ik door kunnen gaan, maar waar zou het einde zijn? En de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verlangt immers slechts ‘bouwstoffen voor de geschiedenis der nederlandsche letteren’. Moge het bovenstaande dan genoeg zijn en althans eenigszins medewerken tot het beoogde doel. Met Arij Prins is een der allerbelangrijkste figuren onzer moderne letteren heengegaan. Zijn werken, oneindig beter dan eenig geschrift over hem, eenig beeld of monument, zullen blijken zijn onsterfelijkheid te waarborgen.
Herman Robbers. |