Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1923
(1923)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||
Levensbericht van Willem Pieter Kops.Toen ik in 1876, na afgelegd candidaats-examen, de Groningsche Hoogeschool verlaten had om aan het Seminarie der Doopsgezinden, in mijn geboortestad Amsterdam, mijn theologische studie te voltooien, maakte ik daar - eigenaardige beschikking - al spoedig kennis met Willem Pieter KopsGa naar voetnoot1. Hij was een vriendelijk, gezellig student, zich kenmerkend door zekere bonhomie, van lichte ironie getint, en door - was hij mee hierom eenigen tijd geleden tot senator van het studentencorps gekozen? - hoffelijke manieren. Hoe tuk bleek hij voorts te zijn op betoog en debat! Nog zie ik hem met zijn fraaien, donkeren krullebol, in een leunstoel neergevlijd, ons boeiend door zijn redeneering. Sterke beweringen van gevleugelde woorden gekruid en bevallige gebaren verlevendigd, ontvloeiden dan aan zijn lippen. En wij - wij hoorden glimlachend aan, terwijl af en toe die glimlach in een schaterlach losbarstte. Mijn omgang met hem heeft toen niet lang geduurd. In 1878 zei hij de Kweekschool vaarwel; ik trok eind Maart 1879 als jong predikant naar Wieringen. Jaren gingen voorbij waarin ik hem schaars en dan nog vluchtig sprak. Tot Letterkunde - hij werd in 1903 lid - ons weer bijeen bracht. Vrij getrouw zaten wij sinds dien tijd ter algemeene vergadering samen aan. Ook de maaltijd werd dan niet versmaad: wij bleven jong van hart, vrienden van het utile dulci. Maar een meer bestendig verkeer brak eerst aan, toen ik in 1912 naar Amsterdam was getogen, waar Kops zich sinds 1906 gevestigd had. Nu is hij heengegaan; schier de laatste uit den kring waarbinnen ik gedurende mijn Amsterdamschen studententijd verkeerd heb. | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
Willem Pieter Kops werd den 28sten Augustus 1852 te Utrecht geboren uit het huwelijk van Albertus Kops, geneesheer aldaar, en Grietje Cleijndert, die hem negen kinderen schonk, van welke vijf den volwassen leeftijd bereikten. Zijn moeder stierf toen hij twaalf jaar was, zijn vader overleed in 1874. Na 't afloopen der lagere school, bezocht hij het gymnasium zijner geboorteplaats, waarvan destijds Mr. A. Ekker, rector was. Is deze geleerde, ook door menig geschrift niet onbekend gebleven, naar men mij meedeelde voelde de jonge Kops zich tot zijn onderwijs geenszins aangetrokken. Student geworden, verliet hij, gelijk ik reeds schreef, het Seminarie eer hij den studietijd ten volle had geeindigd. Hij was daarna eenigen tijd bij het lager onderwijs werkzaam, terwijl hij inmiddels zich voorbereidde tot het verwerven van de acte M.O. in geschiedenis, een studie die zeker aan zijn lateren letterkundigen arbeid is ten goede gekomen. Ernstige keelaandoening intusschen, die lang achterelkander spreken beslist verbood, gaf aan zijn lot een wending. Hij werd journalist bij de ‘Indische Mercuur’ het bekende blad, door de firma de Bussy te Amsterdam, uitgegeven.
In 1889 vestigt Kops zich te Hoorn. Hij heeft de drukkerij van den heer Persijn kunnen overnemen, waar ook de Hoornsche Courant verschijnt. Kops wordt haar redacteur en doet als zoodanig menig artikel in haar kolommen het licht zien, terwijl mede ‘Het Vaderland’ straks hem onder haar meewerkers tellen mag. Bovendien neemt ‘De Tijdspiegel’ in de jaren 1900, 1901, 1902 en 1904 historische studies van hem op. In 1909, maar dan is hij reeds te Amsterdam, volgt de laatste. Daar te Hoorn zeilt onze Kops met volle zeilen de levenszee op. Dit beeld voegt zeker weinig bij 't betrekkelijk rustig bestaan van drukker in een provinciestad, bij dat van journalist en essaiïst. Nog minder bij het ambt van diaken eener kleine Doopsgezinde gemeente, al schonk hij haar gewis dezelfde belangstelling, welke hij later harer groote zuster te Amsterdam geschonken heeft, want Kops was een godsdienstig en kerksch man. Evenmin bij de toewijding aan zoo menige vereeniging van openbaar nut, welke stillekes, zij 't met stille kracht, haar taak volbrengt. Maar er was iets anders. Kops betrad het erf des politieken levens. Eerst als secretaris, dan als voorzitter der liberale Kiesvereeniging te zijner plaatse, daarna, bij de reconstructie, als penningmeester van het hoofdbestuur der Liberale Unie. Ik herhaal, hij voer de levenszee op, en die zee, zij 't binnenzee, kan soms onstuimig zijn - vooral wanneer de storm van het staatkundig leven haar golven beroert. Inderdaad, wat al ergernissen bij zeldzame zegepralen, wat al teleurstellingen, hij hooggespannen verwachtingen zijn den politicus bereid! De champagne, die hij in letterlijken zin soms drinkt, als ‘partij’ heeft gewonnen, wat is zij vergeleken bij de gal, die hij, overdrachtelijk, vaak zwelgen moet! Was Kops politicus? | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Ik twijfel er niet aan. Hij was het naar aanleg en neiging. Zijn de staatkundige en economische vraagstukken van vroeger niet in wezen nog van onzen tijd? Bereidt elke rust in deze atmosfeer niet telkens den storm voor? Welnu, Kops had reeds ten jare 1887 zijn eerst, groot historisch werk uitgegeven, dat op genoemde verkeurdheid wijst: Een strijd tusschen vorst en volk (13 Juli 1788-6 October 1789). De Schrijver noemt het in zijn voorbericht een vertelling - het zij zoo. Hij heeft de geschiedenis doorvorscht, haar bijzondere bronnen geraadpleegd, haar in beeld gebracht. Maar het is een roman, die ons verplaatst aan den vooravond van de Fransche revolutie en bij haar begin; een roman vol romantiek, met twee liefdesgeschiedenissen, die adel en volk tot elkaar brengen; een roman vol romantiek, waaraan stijl en woordkeus zich innig vasthechten, evenals aan den tijd, dien hij voor de verbeelding oproepen wil, zoodat dit boek soms van achttiende eeuwschen oorsprong schijnt te zijn. Evenwel, moge deze romantiek ons, die in meer of mindere mate den invloed van de Tachtigers hebben ondergaan en zijn begonnen te peinzen over de vraag of een historische roman niet tweeslachtig is - moge ons die romantiek soms ietwat vreemd aandoen, dit belet geenszins, dat zij ons vaak meesleept, vooral waar zij de geschiedenis vastgrijpt. Kops weet de massa voor ons oog in beweging te brengen en maakt, waar wij het Fransche volk van die dagen goed leeren begrijpen, onze ziel als tot een blad onbeschreven papier. Dan voelen wij neiging, het ça ira, ça ira mee te brullen, dan opent onze hand het speeltuig, en bij 't onstuimig slaan der toetsen zingt luid onze mond de schoonste Volkshymne:
Allons enfants de la patrie,
Le jour de gloire est arrivé.
Ook la note gaie ontbreekt niet. Die forsche, mollige caféhoudster met haar ruw verlangen naar den Man, is een kostelijk type. Zij wekt een lach te midden van de losgelaten hel der volkshartstochten. Naar mijn meening staat deze roman boven zijn andere. Daar is schakeering, daar is passie, daar is het ijselijke, geheimzinnige, het overgevoelige der romantiek in, maar daar is ook het jolijt. In één woord - en hierom gaf ik een korte, afzonderlijke beoordeeling, die voor zijn verder werk ontbreken zal - dìt boek typeert m.i. het meest den SchrijverGa naar voetnoot1. Zes jaar later verscheen, als zelfstandig geheel, een nieuwe | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
roman van zijn hand, welke zich bij den vorigen aansluit en getiteld is: Op leven en dood 1792-1793. Hij verplaatst ons in de Septemberdagen en bij het schavot van Lodewijk den Zestiende. Dan zwenkt de blik naar onzen tijd en ons land door den socialen roman Eduard de Villemare, om straks weer terug te keeren tot de 18de eeuw, al toeft hij thans binnen onze grenzen. Uit Grootvaders tijd, eerst als feuilleton in het Nieuws v.d. Dag geplaatst, is zeker wel het werk van Kops, dat het meest bekend is geworden. Het verhaalt op aantrekkelijke wijze van Patriottentijd en Patriotten, van 't Fransche juk en het Herstel. Geen wonder dat hij ook die stof koos: zonder de groote Fransche omwenteling had, naar den mensch gesproken, de kleine haar voedsel gemist. Kops was een kundig, zeer belezen man. Zijn geschriften dragen het blijk ervan. Zij werden niet vluchtig opgesteld, ernstig onderzoek ging vooraf. Zeker, zijn romans zijn tendenz-romans. Het verhaal wordt soms terzij geschoven voor opmerkingen en vingerwijzingen. Hij wil zijn lezers de dingen laten zien, gelijk hij ze ziet. Zelfs de apostrofe komt een enkele maal voor. Zoo in Eduard de Villemare; dit al ten koste van de kunst. Hetgeen niet weg neemt, ik herhaal het, dat Kops vaak boeit en meesleept. De romantiek redt dan het geheel. Wat was hij eigenlijk; romanticus of historicus? Van beiden, meen ik. Maar - hij had de geschiedenis vooral dáár lief, waar zij hem in zich zelve romantiek bood of stof tot romantiek verschafte. En welke periode deed dit meer dan die der Fransche omwenteling?
Zeventien jaar had Kops te Hoorn gewoond, toen hij in 1906 als ambteloos burger zich te Amsterdam vestigde. Ambteloos, doch niet werkeloos. Alras wordt hij er de zeer gewaardeerde penningmeester van de vereeniging ‘Tot steun’, die met haar vier doorgangshuizen, ten doel heeft de opheffing der verwaarloosde jeugd. Ik zie hem in mijn verbeelding op zijn mooie studeerkamer zitten, tusschen zijn rijken boekenschat, ijverig met zijn keurige hand cijfers pennend in het dikke kasboek. Maar - on revient toujours à ses premiers amours. Nog laat de Fransche revolutie hem niet los. In 1909 verschijnt Een jaar onder het Schrikbewind, herinneringen van een verdicht persoon, koningsgezinde, die tegen zijn zin naar Parijs trekt, tot het verrichten van spionnendienst. Moeizaam zwoegt hier de romantiek onder de zware, gedocumenteerde historische stof verder, soms schijnt zij bezweken, maar telkens heft zij zich omhoog. En dan - ten slotte - vat hij nog eens de pen op voor: Figuren uit de Fransche Revolutie. Ten slotte - welteverstaan voor ons. Helaas, Kops heeft ook hierbij zijn teleurstellingen gekend: Adriaan Loosjes en zijn tijd bleef ouvoltooid achter! Een werk over Wallpole werd wel voleindigd, maar kon door den Oorlog, wegens duurte van papier en drukkosten geen uitgever vinden. | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Toch was Kops de man niet die hierom het hoofd hangen liet. Hij had een gelijkmatige natuur en ging kalm zijn weg, hoffelijk, vriendelijk, tot den einde, steeds oude vriendschap getrouw, schoon latere niet werend, gul gastheer, aangename gast, naast al de romantiek zijner ziel, scherpzinnig genoeg om 's levens dwaasheid te speuren. Na een hartlijden werd hij, nog plotseling, weggenomen. Hij stierf den 27sten Juni 1923.
Een groot deel van het leven van Willem Pieter Kops is gelukkig geweest. Zeker ook, wijl hij zonder beslommering om het stoffelijke, zich met liefde wijden kon aan den arbeid, waarnaar hart en hoofd uitgingen. Maar toch voornamelijk door een een-en-dertigjarige echtvereeniging, die kinderloos bleef, met Catharina Maria Prinsen. Deze vrouw was al dien tijd met haar toewijding en zich nooit verloochenenden opgewekten geest, zijn goede genius, de zon op zijn pad. Zij en zijn laatst overgebleven zuster, de weduwe van den Amsterdamschen, Doopsgezinden leeraar, W.I. Leendertz, ze staren hem in stille droefheid na, gelenigd nochtans door dankbare herinnering.
Augustus 1923. V. Loosjes Az. | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
Geschriften van W.P. Kops.Een strijd tusschen Vorst en Volk, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1887. Op leven en dood, idem, 1893. Uit Grootvaders tijd. Haarlem, de Erven Loosjes, 1899. Een jaar onder het Schrikbewind, Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, (1909). Eduard de Villemare, idem, z.j. Figuren uit de Fransche Revolutie, Baarn, Hollandia drukkerij, z.j. | |||||||||||
In de Tijdspiegel.
In: 't Herstelde Nederland, zijn opleving en bloei na 1813, uitgegeven door Gen. Majoor N.N.J. Fabius: Holland over het IJ. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. |
|