| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. A. Kuyper.
De naam van Dr. A. Kuyper dekt een geheel tijdvak in de geestelijke ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk.
Geestesgaven zóó buitengemeen; een karakter zóó marquant; een werkkracht zóó fabelachtig; een wil zóó heroisch; zouden een man, die zóó hooge ambten bekleedde en wiens patriarchale levensduur hem een zóó constanten invloed verschafte, op zichzelf reeds een ruime plaats in de geschiedenis van zijn volk verzekeren.
Doch dit alles volstaat niet, om den onuitwischbaren indruk te begrijpen, dien hij op zijne tijdgenooten heeft gemaakt; de diepe verbittering, die hij bij zijn tegenstanders, de onwankelbare liefde, die hij bij zijne aanhangers heeft gewekt.
Dit vordert een nadere verklaring. Kuyper was een belangrijk staatsman; een voortreffelijk literator; een oorspronkelijk theoloog; een geniaal journalist; maar deze werkzaamheid was voor Kuyper slechts het middel ter bereiking van één centraal doel: het tot samenhangend wetenschappelijk, religieus en politiek bewustzijn brengen van een verscholen, en als achterlijk verachte groep van het Nederlandsche volk.
Deze conceptie stempelt Kuyper tot een der weinige waarlijk geniale persoonlijkheden, die Nederland in de vorige eeuw heeft opgeleverd; en het is als schepper, - als ‘Créateur de valeurs’ - dat Kuyper moet worden beoordeeld.
Het kan mijn taak niet zijn, in de weinige bladzijden, die mij voor dit levensbericht zijn toegemeten, een volledig verslag van Kuyper's levensloop en levensarbeid te geven.
Ik meen daarom goed te doen mij te bepalen tot het naar voren brengen van Dr. Kuyper's invloed op ons nationale leven en wel zoo, dat zich daaruit èn de sympathie èn de antipathie ten opzichte van zijn persoon en werk zielkundig laat verklaren.
Het Gereformeerde volksdeel ten onzent ziet hem als den Leider, aan wien het zijn bewustwording dankt van de ideëele cultuurgoederen, die het, zonder dat het er zich bewust van was, in zijn Religie bezat; de Religie, welke hij het heeft doen verstaan als ‘het Christendom van groote keur’.
Het liberale volksdeel ten onzent ziet hem als den Demagoog,
| |
| |
die, exclusief partijman en disciplineerd partijregeerder, toen het aan het liberale régime gelukt was de in onze volkshistorie gegronde veelvormigheid van ons nationale leven al meer te nivelleeren en dat nationale leven het stempel der eenvormigheid op te drukken, er dat stempel af heeft gerukt en daardoor in den juichtoon der neutraliteit een wanklank heeft gebracht.
Doch hoe men hem ook beschouwt van de ééne of van de andere zijde, altijd staat hij, door zijn invloed op ons nationale leven, voor ons als een nationale figuur.
En dat niet slechts in dien zin, dat zijn arbeid tenslotte het nationale leven verrijkt heeft, maar ook zóó, dat Kuyper zelf van het nationaal karakter van zijn levenswerk immer diep overtuigd is geweest.
Wellicht wekt deze uitspraak verwondering. Ten onrechte echter. Dat zijn tegenstanders, bij zijn leven, hem het nationaal karakter van zijn werk betwistten, is niet onbegrijpelijk. Doch, is het te veel gevergd, nu deze machtige strijder tot zijn rust is ingegaan, ook voor hem een ruimere beoordeeling van zijn levenswerk te vragen, dan hem in de hitte van den strijd is te beurt gevallen; een ruimere waardeering te verlangen dan tot uitdrukking komt in het zoo vaak gehoorde: ‘partij-formeerder en partijregeerder?’
Zonder twijfel: Kuyper was beide. Zoo goed als Thorbecke. Zoo goed als elk Staatsman, die in de geschiedenis van zijn volk een spoor nalaat. Doch het is het gevolg van bekrompenheid daarvoor het nationale in Kuyper's persoonlijkheid voorbij te zien.
Het is dit nationale in Kuyper, niet ondanks maar krachtens zijn arbeid als partijman, dat ik in de volgende regelen wil trachten te doen uitkomen.
Kuyper's geboorte - 29 October 1837 - valt omtrent den tijd, waarop de Nederlandsche eenheidsstaat eindelijk geconsolideerd was. Niet 1815, maar 1839 - het einde van het conflict met België, waarin het Nederlandsche Volk voor 't eerst als eenheidsnatie naar buiten was opgetreden - moet als zoodanig beschouwd worden. De zorg voor de, door zoo zware offers verworven nationale eenheid, was meer en meer het hoofddoel van het toen levende geslacht geworden. Niets werd méér gevreesd, in den kring der weldenkenden, dan de ‘Staatspartij’ en de ‘Godsdiensttwist’ die met ‘geweld of list’ die eenheid weer zou willen verscheuren. Geestelijke neutraliteit als politiek beginsel was van die psychische en physieke afmatting de natuurlijke expressie en het is geen wonder, dat het streven openbaar werd om de machtsmiddelen van dien eenheidsstaat te bezigen tot versterking dier eenheid door hen, die men de belagers er van achtte te zijn, te vernietigen.
Vandaar de organisatie van de publieke school en de publieke kerk door de overheid volgens het type van dien staat zelf;
| |
| |
vandaar de vervolging der afgescheidenen, en de tegenstand tegen de vrije school. Nimmer is burgerlijke vrijheid in ons land geringer geweest, dan in de eerste halve eeuw na de herwonnen onafhankelijkheid; de stroom van het nationale leven scheen uitgemond in een poel zonder afwatering.
Begrijpelijk, dat het jongere geslacht, dat met geen mogelijkheid een toekomst kon zien, zich met voorkeur naar het verleden wendde om de bronnen en oorsprongen van het eens zoo krachtige nationale leven op te sporen.
Groen ging, met zijn historische studiën vóór; Bakhuizen riep het volksleven der zeventiende eeuw voor ons op; Potgieter verwerkte deze elementen in de literatuur. En deze nationale begeerte bleef geenszins tot enkele kringen beperkt, maar greep door het volksonderwijs ook de breedere massa van het opkomend geslacht aan. Ook Kuyper heeft als knaap den invloed van die nationale renaissance ondergaan. Een droevig beeld van achteruitgang en verlatenheid was de haven van Maassluis, waar hij tot de jaren des onderscheids kwam; doch zijn verbeelding bevolkte alras haven en rivier met driemasters; de kaden als van ouds met Cats' Pikbroeken. Trok ook hem, naar hij later placht te verhalen, het hart in die jaren niet naar zee, waar een frisschere wind woei dan in het duffe Vaderland?
Aan de Universiteit mocht dit jeugdverlangen spoedig vergeten zijn: ook daar in geheel andere verhoudingen dezelfde toestand en dezelfde reactie. Ook daar had het ondiepe supranaturalisme, dat in een van der Palm zegevierde en het onwezenlijke idealisme, waaruit, via van Heusde, de Groninger school voortkwam, plaats gemaakt voor het onbestemd verlangen naar iets kernachtigers, dat een Scholten deed teruggrijpen naar de historische leer van de Vaderlandsche Kerk.
De invloed van Scholten, door Kuyper zelf meermalen herdacht, kan niet hoog genoeg worden aangeslagen, maar tevens niet eng genoeg worden begrensd. Kuyper zelf heeft dien invloed in zijn Confidentie met zielkundige fijnheid geschetst. Beiden voelden zich aangetrokken tot de Gereformeerde dogmatiek, doch beiden hebben op deze studie in geheel tegenovergestelde richting gereageerd. Scholten, zelf beinvloed door de speculatieve philosophie van Hegel en het onderwerp uitsluitend als wetenschappelijk object beziende, legde in de Gereformeerde dogmata een pantheistisch-deterministischen zin. Het was hem tenslotte te doen om een nieuwe leer: de leer van Scholten, waarvoor de historische leer der Hervormde Kerk slechts als stramien diende.
Zijn houding tegenover het historisch gegevene bleef bovenal kritisch.
Ook bij Kuyper was dit aanvankelijk zoo. Zijn, op aansporing van De Vries ondernomen, beantwoording der bekende Groninger prijsvraag staat, naar hijzelf in zijn Confidentie meedeelt, nog tegenover de stof. ‘Wel had ik met Calvijn, wel had ik met à
| |
| |
Lasco kennis gemaakt, maar hen lezend kwam het nooit in mij op te denken, dat dit nu waarheid was. Mijn hart stond er nog tegen. Ik las en bestudeerde ze voor een historisch vraagstuk over een formeele kwestie en scheurde hun Kerkelijke inzicht eenvoudig van hun levenswortel af’. (Confidentie blz. 46).
Doch al spoedig verandert Kuyper's houding geheel. In Beesd komt hij in aanraking met het eenvoudige volk, met menschen in wie hij de denkbeelden, die hij tot nog toe uit doode boeken heeft leeren kennen, als levenswaarde en levenskracht gewaar wordt. Zijn studie stelt hem, beter dan vele zijner tijdgenooten, in staat, deze denkbeelden te begrijpen. Maar het wordt hem al spoedig duidelijk, dat het hier geen zaak van begrip maar van beleven geldt. Zijn liefde voor het verleden, zijn bewondering voor de gouden eeuw onzer geschiedenis moesten hem wel vaak min of meer bewust de vraag doen stellen: waaraan ontleent toch dit voorgeslacht zijn geestelijke kracht? Een overtuiging waarmee men een nieuwe wereld scheppen kon, moest toch wel krachtiger zijn dan die welke ons machtelooze geslacht beheerscht!
Hier nu, in zijn eerste gemeente, doopte hij de hand in de onvertroebelde bron dier oude volkskracht. Uit zijn ‘Confidentie’ blijkt, dat de Gereformeerde leer aanvankelijk nog niet zoozeer zijn intellect bevredigde. Eerst allengs, naar eigen bekentenis, is die Gereformeerde leer volkomen zijn persoonlijk bezit geworden. Maar wat hem dadelijk trof was de onmiskenbare werkelijkheid van dit volksgeloof; was de realiteit van een geestelijke kracht, die het geheele leven beheerschte en doordrong.
Deze bewondering, deze eerbied, ook het gevoel van eigen kleinheid aan den kant van Kuyper, waren de middelen die leidden tot het doen der besliste levenskeuze.
Het moet hem - uit zijn Confidentie blijkt het - niet gemakkelijk gevallen zijn, den man met het brillante intellect. Doch zoo aan iemand, is aan Kuyper het woord bewaarheid, dat men zijn ziel slechts kan behouden, door haar te willen verliezen. Deze overgave is de groote genade in Kuyper's leven geweest; de kern van de kracht, die hem levenslang heeft gesterkt. Het intellect was voor Kuyper voortaan niet meer de bron der kennis, maar slechts een middel waardoor het gekende werd bearbeid. De bron der kennis bleef sedert voor Kuyper het Woord der verzoening, in dien absoluten vorm, dat de ziel er rust in vond. De arbeiders in Beesd hadden hem in hun plat-Betuwsch denzelfden klank doen hooren, die ook uit het keurig Latijn van Calvijn opklonk. In die eenvoudige landlieden op een achterlijk dorp vond hij Calvijn terug, eeuwen nadat de groote leeraar ter ruste was gelegd. Zijn naam was er niet of nauwelijks bekend, maar zijn leer hadden zij begrepen en vastgehouden. De geestelijke kracht van die leer, eerst bloot waargenomen, toen ervaren, herkende Kuyper dadelijk als dezelfde kracht, waaruit het nationale Paradise Lost, onze Gouden Eeuw, geleefd had.
| |
| |
In stede van Dominus van Beesd werd hij nu discipel. Deze overgave besliste over zijn leven. En door die overgave aan het eenvoudig geloof van het Gereformeerde volk werd hij tenslotte de leider van dit volk.
Deze bekeering van Kuyper is het groote wonder in zijn leven geweest, zonder hetwelk men het rechte inzicht in zijn verder leven niet verkrijgen kan.
De erkenning van de leiding Gods in het leven is wellicht nimmer geheel afwezig bij wie een teeder gemoedsleven heeft. Bij Kuyper treedt die erkenning telkens naar voren. Een wonder was voor hem zijn kennismaking met Pietje Baltus, het vrouwtje van Beesd. Een wonder was de vondst, geheel onverwachts, van het noodige materiaal voor zijn prijsvraag. Een wonder niet minder de kennismaking, juist op een critisch oogenblik in zijn religieus leven, met den roman: ‘The Heir of Redclyffe’ en in zijn ministerieel leven in later jaren het aantreffen, tijdens de spoorwegstaking, van een geschrift, dat hem inzake de problemen, waarvoor hij zich toen gesteld vond, den juisten weg scheen te wijzen.
Het geloof in die leiding was voor hem de vaste burcht, waarop hij zich bij alle moeilijkheden in zijn leven terugtrok. In dat kinderlijk vertrouwen openbaarde zich een der aantrekkelijkste zijden van zijn persoonlijkheid.
Deze zijde van zijn gemoedsleven verklaart tevens een geheel andere eigenschap. Men heeft Kuyper, in zijn openbare leven, vaak intellectueele hooghartigheid en onchristelijke hardhandigheid verweten. Die schijnbare hoogheid was echter het gevolg van het diepe bewustzijn dat hij niet streed voor eigen denkbeelden, maar dat hij slechts de representant was van denkbeelden, wier verhevenheid elke persoonlijke consideratie klein schijnen deed.
En zijne schijnbare hardhandigheid in den strijd was slechts de vaandeltrouw van wie eigen en anderer wonden voor niets doet achten, indien slechts de eer van het veldteeken behouden wordt.
Toen Kuyper in 1867 oit zijn Beesder afzondering naar Utrecht geroepen werd, bracht hij, overgeplaatst in het midden van den politiek-kerkelijken strijd dier dagen, reeds het kostbaarste mede, wat hij in zijn leven bezeten heeft: zijn eenheid met het Gereformeerde volk.
Zijn levensdoel stond reeds vast: de ontwikkeling van zijn eigen persoonlijkheid zou voortaan samen vallen met die bevordering van de geestelijke kracht van het Gereformeerde volk.
Die taak was van den aanvang af tweeledig. Zij vereischte eenerzijds een ontwikkeling van die kracht in overeenstemming met haar eigen aard: zij vorderde anderzijds de oplossing der vraag op welke wijze die kracht, eenmaal tot hernieuwd leven gewekt, weer in het nationale leven van ons Volk tot invloed zou worden gebracht.
| |
| |
Het eerste deel van Kuyper's taak was niet aan een bepaalde periode van zijn leven, ja, zelfs niet aan zijn leven zelf gebonden. Hij heeft ontzaggelijk veel bijgedragen tot den uitbouw van de nieuwere Calvinistische gedachte, maar het hoogste wat hij op dit gebied heeft bereikt is wellicht, dat hij zoo talrijke problemen aan een bezielde groep jongeren ter verdere bearbeiding heeft nagelaten. De ontwikkeling van beginselen is nu eenmaal een zaak van langer duur dan de spanne tijds, die den enkeling is toegemeten.
Wel kan men zeggen dat reeds van den aanvang af Kuyper zich bewust is geweest van het universeel karakter van de geestesrichting, die hij in het volksleven tot nieuwe gelding hoopte te brengen. Reeds toen was zijn ideaal om, gelijk hij later in zijne Stonelezingen uitdrukte: ‘Het Calvinisme uit het splinterig gewirrewar van Confessioneele bekrompenheid op te heffen tot den hoogen rang van een principieel zelfstandig stelsel, waaraan we een geheel eigen en al omvattende wereld- en levensbeschouwing danken’.
Het tweede deel van zijn taak - het in het algemeen volksleven weer tot gelding brengen van de aloude Gereformeerde volkskracht - had meer zijn onmiddellijke aandacht, ook door omstandigheden buiten Kuyper's wil om.
Het was, in den grond der zaak, een probleem van organisatie en meer nog, een probleem van leiderschap. Te Utrecht kwam hij aanstonds te staan voor een keuze.
‘Hoe wordt de invloed van het Christelijk volksdeel weer vrijgemaakt van de banden, waarin de eenheidsstaat, in school en Kerk, ze geklonken heeft?’ zoo kon de vraag gesteld.
Hier te Utrecht leerde hij als ambtgenoot de politiek-kerkelijke leiders zijner dagen kennen. Hier, in de consistorie van den Dom, ontmoette hij voor het eerst Groen van Prinsterer, door diezelfde ambtgenooten vereerd als mensch, maar miskend als leider.
Hier was hij getuige van de toenemende spanning tusschen twee partijen. Groen stond omstreeks 1870 voor de laatste, meest aangrijpende crisis in zijn leven van strijd; een crisis die tenslotte tot het volmaakte isolement voerde, waarin de overwinning der antirevolutionaire partij voortkwam.
Door geboorte, door opvoeding, door ambtswerkzaamheden was Groen verknocht aan de bestaande eenheidsinstituten binnen den Nederlandschen Staat. Als Kabinets-Secretaris had hij bij de afscheiding van België zijn rol gespeeld; en die ervaring had hem huiverig gemaakt voor alle verzwakking van de nationale eenheid.
Kind van de Hervormde Kerk had hij in 1837 de Afgescheidenen even sterk verdedigd, als hij de Afscheiding zelve had veroordeeld. Verknocht aan de overheidsschool had hij, na 1857, ‘de bijzondere school als regel’ slechts als expedient aanvaard. Geheel zijne loopbaan door had hij gepoogd het Evangelisch-Gereformeerd
| |
| |
karakter der natie te handhaven door middel van en binnen de bestaande instellingen.
Niet de vrije, maar de naar gezindheden gesplitste Christelijke overheidsschool, was eigenlijk zijn ideaal; niet de scheiding uit, maar de zuivering van de Hervormde Kerk was zijn doel.
Was het dus niet twijfelachtig in welke richting de neigingen moesten worden gezocht, tegelijkertijd had een langdurige ervaring Groen geleerd, dat het eenheidsideaal niet te handhaven zou zijn dan ten koste van de zelfstandigheid en de levenskracht van het Christelijk beginsel.
Voor de vrije school, zij het dan als expedient, had hij zich dadelijk na 1857 reeds verklaard. In 1869 sluit hij ook de scheiding uit het kerkgenootschap niet meer buiten. Niet op dat tijdstip reeds; neen, eerst nadat in het kerkgenootschap zelve ‘een herlevende Kerk, als zelfstandig geheel en rijpe vrucht, gevormd zij’ (Bijdrage voor kerkgemeentelijk overleg, blz. 97).
Hoe moeilijk het prijsgeven van het oude ideaal hem intusschen, gevallen moet zijn, blijkt wel het best hieruit, dat hij, aan het einde van zijn leven, ten aanzien der school ten slotte toch nog weer terugkeerde tot het denkbeeld van de naar de gezindheden gesplitste Overheidsschool.
Ondanks de moeilijkheden, die Groen in die dagen gevoeld moet hebben, liet hij in 1871 nochtans niet na den stap te doen die leiden moest tot prijsgeving van het eenmaal door hem hoog gehouden ideaal.
Toen het hem duidelijk geworden was dat een samengaan met de conservatieven ea de conservatieve elementen in de A.R. Partij niet langer mogelijk was, aarzelde hij niet om alleen te gaan staan.
Maar dat op zichzelf gaan staan bracht tweeërlei mee.
Vooreerst beteekende het de definitieve breuk met hen die instinctmatig steeds geopteerd hadden voor het behoud der eenheid en die het scheppen van zuivere verhoudingen door het scheiden van het onvereenigbare, voor diabolisch hadden uitgekreten.
Ten tweede leidde dit isolement tot het naar voren komen van den man die sterker dan iemand anders de noodzakelijkheid voelde van het doen uiteengaan van wat in wezen niet bijeen behoorde.
Kuyper, schoon jong, reeds een der invloedrijkste predikanten, had te dien aanzien met beslistheid positie gekozen. Hij deed dit op de bekende conferentie te Zeist in September 1872 gehouden. ‘Als hoedanig zijn wij hier samen?’ vroeg Kuyper, ‘als vertegenwoordiging van een uiterlijk kerkgenootschap? Maar waarom dan de Gereformeerden en Modernen buitengesloten? Of op het standpunt van geloovige Schriftaanvaarding? Maar dan behooren met de Modernen tevens de Groningers te worden uitgesloten’. In korte trekken werd hier het program gegeven en de methode aangeduid om tot vrijmaking van de Gereformeerde volkskracht te geraken.
| |
| |
Het gelijkgezinde vereenigen, het andersdenkende loslaten. Het criterium van gemeenschap moet innerlijk, niet uiterlijk zijn. Het was de formuleering van Groen's ervaring, verkondigd binnen het Sanhedrin waar Groen geen toegang had; waar men Kuyper echter niet buiten sluiten kon. Ook toen ter tijd ontveinsde men zich de beteekenis van Kuyper's optreden niet. ‘Dat is uit den duivel’ werd hem uit de vergadering toegeroepen. De interruptie was voorbestemd het leidend motief te worden van de critiek op Kuyper's geheele levenswerk. Voortaan zou hij voor ‘de weldenkenden’ zijner dagen de groote scheurmaker zijn.
Dit optreden rangschikte Kuyper naast Groen. Als schildknaap eerst, welhaast als opvolger. Men heeft vaak getwist over de vraag of Groen inderdaad Kuyper tot zijn opvolger had bestemd. Groen's conservatieve vrienden, Star Numan e.a. hebben het ontkend. Bedoelt men, dat Kuyper Groen's opzettelijk aangewezen geestelijke erfgenaam is geweest, dan heeft men gelijk. Groen was voor zulk een opzettelijke aanwijzing te veel individualist. Doch Groen heeft niet geaarzeld te erkennen, dat Kuyper zijn opvolger was. Opvolger jure suo, door het feit zelf, dat Kuyper de wapenen opvatte, die Groen moe en oud, moest laten zinken. Inderdaad is de wijze waarop Kuyper de leiding van Groen feitelijk overnam karakteristiek voor den aard van Kuyper's kracht. Groen had, met zijn vlijmscherp dialectisch vermogen een merkwaardig arsenaal van, in strijdleuzen en slagwoorden raak geformuleerde, staatkundige begrippen nagelaten. Groen's theologische vrienden hadden zich nooit verwaardigd daarvan gebruik te maken. Ook zij waren daartoe te veel individualisten. Zij begeerden immers allen vooral ‘zelfstandige denkers’ te zijn: een iegelijk baas in zijn eigen pothuis. Kuyper bezat deze behoefte aan valsche originaliteit niet. Hij betrok Groen's stellingen zooals hij ze vond en wel verre van hierdoor aan oorspronkelijkheid in te boeten, kwam zijn eigen persoonlijkheid daardoor te sterker naar voren. Het beste blijkt dit uit de bekende voorlezing, waardoor hij zich in ruimer kring voor het eerst ook als staatsman deed kennen: ‘Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden’, in den titel uitdrukkelijk Groen's merkteeken dragende.
Er is in deze voorlezing bijkans niets, dat niet onmiddellijk op Groen is terug te voeren. Terminologie, gedachtengang, zelfs keuze der gebruikte literatuur duiden op het onmiskenbaarst de verwantschap aan. Het is, in een omvang van enkele vellen druks, een résumé en een paraphrase van Groen's historischpolitiek gedachtensysteem. Maar welk een samenvatting! Hoe onmiskenbaar eigen is de geest, die deze breede volzinnen stempelt, de bedwongen hartstocht, die nochthans den lezer een gloed naar de wangen jaagt! Men wist het, sedert dien avond waarop Kuyper deze lezing in een kring van studenten hield: Nederland was een man rijker!
Hoezeer Groen's leerling, toch, reeds in deze voorlezing over
| |
| |
het Calvinisme vertoont zich ook de trek, die, bij alle overeenstemming, naar verschil heenwijst. Een verschil, dat wellicht niet geheel los staat van beider persoonlijke relatie tot het Calvinisme.
Groen's liefde voor het Calvinisme kwam sterk op uit historische waardeering van de groote beteekenis dezer geestesrichting voor ons volksleven. Kuyper deelt die waardeering ten volle, maar legt meer dan Groen ooit deed den nadruk op de beteekenis van het Calvinisme als staatkundig beginsel en grijpt tegelijkertijd in deze rede met volle bewustheid terug naar de afzonderlijke volksgroep, die het Calvinisme als levensbeginsel beleed en beleefde. Daardoor een meer direct verband met het gereformeerde volksdeel in het leven roepend en alzoo den weg ontsluitend tot afzonderlijke organisatie van den kring van naaste geestverwanten.
Tot het leggen van dit meer direct verband met het Gerefomeerde volksdeel was Kuyper in de gelegenheid gesteld sinds zijn komst te Amsterdam in 1870.
In de eerste jaren van zijn verblijf aldaar vond hij gelegenheid om dat verband althans in ééne richting, d.w.z. van Kuyper tot het volk, te leggen. Als predikant te Amsterdam vond hij willige hoorders niet slechts in den kring door het Réveil geraakte locale patriciërs, maar bovenal in de zg. Vriendenkringen, waarin zich de Gereformeerde traditie gehandhaafd had. Spoedig vond hij in de Heraut en in de Standaard tribunes, waarvan hij tot het gansche land kon spreken. Toen hij in 1874 voor Gouda naar de Tweede Kamer werd afgevaardigd scheen het, alsof hij binnenkort in staat zou zijn om Groen's leiding ook in het Parlement over te nemen. En toch, toen hij nauwelijks een jaar later voor geruimen tijd naar het buitenland vertrok, was het niet alleen overmatige arbeid, die den sterken man tijdelijk gebroken had: er was, als wij niet geheel mis zien, ook een geestelijke teleurstelling. Kuyper had in die weinige jaren ervaren dat het, ter bereiking van zijn doel, niet voldoende was het directe contact met zijn volgelingen te bezitten, wanneer deze volgelingen niet tev ens in staat waren hem langs georganiseerden weg den steun te verschaffen, die aan zijn actie in Kerk en landvergadering het noodige zedelijke gezag moest verschaffen.
Hij had het gemerkt in de kerkelijke vergaderingen, waar het meerendeel der collega's wel hun instemming betuigden, maar tenslotte voor elke werkelijke daad terugdeinsden.
Nog sterker was hij het gewaar geworden in het Parlement, daar sommigen zijner vrienden zijn opkomen voor de regeling van het arbeidsvraagstuk slechts met nauwelijks verborgen argwaan constateerden. Kuyper begreep, dat zijn doel niet te bereiken was eer de volksgroepen, waarop hij steunde, weer mondig waren geworden.
Men heeft vaak kritiek geoefend op het feit, dat Kuyper na 1875 zooveel jaren - inderdaad zijn beste - buiten het Parlement is gebleven.
| |
| |
Niets getuigt daarentegen van juister inzicht. Zoolang hij toch niet als de gekozene van het Calvinistische volk in eigenlijken zin kon optreden, was daar voor hem geen plaats.
Binnen de Kerk kwamen de wijzigingen, die een voorwaarde waren voor de vruchtbaarheid van Kuyper's werk, reeds kort na zijn optreden in de hoofdstad tot stand.
Amsterdam was, onder alle groote steden van Nederland, de gemeente waar het historisch-democratisch bewustzijn van het Gereformeerde volk het levendigst gebleven was. Nergens was in de 18de eeuw de strijd tusschen de regenten-oligarchie en de voorstanders der oude volksvrijheden scherper geweest dan daar en - weinig bekend chapiter onzer geschiedenis - de oligarchie had zich niet veilig gerekend eer zij de macht ook over de Kerk zoo zeer aan zich getrokken had, dat aan het einde der 18de eeuw de Burgemeesters zichzelf het recht aanmatigden aan de predikanten voor te schrijven over welke onderwerpen zij al dan niet mochten prediken.
Doch de gemeente - de kern althans - had al was zij gedwongen geweest het verzet op te geven, het bewustzijn van het haar aangedane onrecht niet verloren. Het was uit Amsterdam, dat het krachtigste protest voortkwam toen in 1815 de Synodale regeling de usurpatie van den Amsterdamschen magistraat nationaliseerde. De invloed van de eigenlijk gemeente was echter in de besturen uiterst gering gebleven, daar zoowel het bestuur der gemeente zelf, als dat der kerkelijke instellingen (weeshuizen enz.) geheel geschoeid was gebleven op den voet van de 18de eeuwsche correspondentiën en voornamelijk slechts door coöptatie werd vernieuwd. Tegenover dit systeem zou ook de krachtigste actie, die zuiver locaal ware gebleven, onmachtig hebben gestaan. Doch de wijziging door de Synode van art. 23, die in 1867 uitgevoerd werd, schiep de mogelijkheid om de historisch-democratische kerkinrichting in overeenstemming met Kuyper's gronddenkbeelden van de theorie in de practijk om te zetten. Zoo sterk werkte echter de heerschende toestand, zelfs in dien kring als de normale gevoeld, dat men aanvankelijk van het uitgebreide kiesrecht geen gebruik wist te maken en de toestand in de kerkelijke besturen te Amsterdam de eerste jaren ongewijzigd bleef. Dit veranderde door Kuyper's invloed al spoedig. Hij zelf heeft, naar mij door anderen is medegedeeld, later wel eens uitgesproken, dat men destijds wat al te radicaal is te werk gegaan en de verwijdering van de oudere Réveil-geslachten uit de kerkelijke ambten door de opkomende kerkelijke democratie, heeft reeds toen wel een zekere gevoeligheid gewerkt die vele jaren later een niet te onderschatten factor in het uiteengaan van Christelijk-Historischen en Antirevolutionairen is geweest.
Doch de logica der ontwikkeling was niet tegen te gaan. Dit mocht des te minder, aangezien het volksstemrecht in de kerk
| |
| |
noodzakelijkerwijze als voorbeeld en wegwijzer moest dienen voor de ontwikkeling, die in het staatkundige leven de A.R. beginselen tot de overwinning brengen moesten.
Het was in dit opzicht dat Kuyper uit den aard zijner ontwikkeling voorbestemd was, niet alleen Groen's opvolger te worden, maar ook een bepaalde uitbreiding en gedeeltelijke wijziging van diens ideeën tot gelding te brengen. De uitbreiding van het kiesrecht voor het Parlement zou echter nog vele jaren op zich laten wachten; de tijd daarvoor werd eerst rijp, nadat het Kabinet Mackay was gevallen.
Naar bekend is, leidde het verschil van meening in de A.R. groep over de meest wenschelijke wijze van kiesrechtuitbreiding tot een breuk tusschen Lohman en Kuyper en tot een splitsing in die groep. Het ligt buiten mijn bestek op dit conflict diep in te gaan. De oorzaken waren van zeer samengestelden aard. Er was een conflict over den aard en den omvang van het gezag en de leiding in de A.R. Partij. Er waren ook andere oorzaken. Doch de hoofdoorzaak mag hier niet onvermeld blijven: het conflict was naar mijn overtuiging, mede de eindstrijd tusschen de oude uit het Réveil voortgekomen conservatieve Antirevolutionairen en de door Kuyper geschoolde phalanx. Het was tot zekere hoogte van secondaire beteekenis naar aanleiding van welk actueel geschilpunt die eindstrijd gestreden zou worden.
Steeds had Groen zich verzet tegen het revolutionair karakter van het algemeen individueel kiesrecht, waarin hij, niet ten onrechte, de toepassing zag van de theorie der absolute volkssouvereiniteit. Het ontwerp-Tak nu was zonder twijfel in wezen een nieuwe uitbreiding van het individueel kiesrecht zonder eenige wezenlijke poging tot organische geleding. Kuyper's aanvaarding van Tak's voorstel kon dus niet zonder eenigen grond als een afwijking van het A.R. beginsel eener vertegenwoordiging op organischen grondslag worden beschouwd. Wel had Kuyper dat beginsel nooit verloochend en in zijn Huismanskiesrecht zelfs een poging gedaan het te redden, doch in de praktijk kwam zijne leiding inzake de kiesrechthervorming neer op het samengaan met de radicale elementen van de linkerzijde.
Het is reeds thans mogelijk een vrij objectief oordeel over dit strijdpunt te geven.
Zooals zoo vaak het geval is, was het ongelijk niet aan één kant. Het was een conflict tusschen theoretisch staatsrecht en praktische politiek. Uit een oogpunt van beginsel was inderdaad het samengaan met de radicaal-linksche elementen geenszins zonder bedenking. Men vergat echter, dat de politiek nu eenmaal ook een bij uitstek practische kunst is, die niet zonder gevaar verzuimen kan rekening te houden met het bestaande. Ook in de staatkunde kan men de raderen niet laten terugdraaien. De ontwikkeling van onze volksvertegenwoordiging was nu eenmaal sedert 1848 onlosmakelijk verbonden aan het individueel anorga- | |
| |
nisch kiesrecht en voordat deze ontwikkeling in het algemeen kiesrecht haar natuurlijk eindpunt gevonden had, kon er geen sprake van zijn een anderen weg in te slaan. Eerst nu door de praktijk de door Groen voorziene nadeelen van een door algemeen individueel kiesrecht samengestelde Volksvertegenwoordiging meer algemeen beginnen gevoeld te worden, is de tijd aangebroken, waarop men den weg naar een principieel betere vertegenwoordiging zal kunnen gaan zoeken.
Uit een oogpunt van praktische politiek gezien, was daarom voor Kuyper's inzicht wel redelijke grond aanwezig, tenzij men het door velen verkondigde gevoelen, dat het ontwerp-Tak in strijd was met de grondwet, als juist zou moeten aanvaarden.
Zoo was, sedert omstreeks 1880 in de Kerk en sedert het einde der 19er jaren in den Staat door de uitbreiding van het kiesrecht, de basis geschapen, van waaruit Kuyper met kracht kon aansturen op de verwezenlijking zijner idealen, op de bevrijding van de Gereformeerde volkskracht uit de boeien, waarin deze geklonken was, op de herleving van die historische volkskracht en haar inwerking op ons geheele volksleven.
Eer hij daartoe den troffel ter hand nam had hij nog een ander, voorbereidend, werk volbracht.
Reeds in 1872 had Kuyper gewezen op de wenschelijkheid om, in tegenstelling met de overheerschend Anti-christelijke Openbare Universiteiten, een Vrije Universiteit in 't leven te roepen. Die gedachte vond aanvankelijk onder de Protestantsche Christenen in Nederland instemming, gelijk blijkt uit een oproep in het midden der zeventiger jaren uitgegaan van Dr. J.H. Gunning, den lateren Leidschen hoogleeraar.
Doch toen mannen als Bronsveld, van Toorenenbergen e.a. hunne medewerking aan dit plan onthielden, werd de groote taak van Universiteitsstichting door hem ter hand genomen met de kleine groep zijner gereformeerde medestanders.
Wat aanvankelijk gedacht was als algemeen christelijke Universiteit liep deswege uit op de stichting eener Vrije Universiteit op gereformeerden grondslag. Hoewel de levensvoorwaarden voor het bestaan van zulk een Universiteit door de verenging van haren grondslag zooveel geringer waren geworden, vatte Kuyper niettemin de zaak aan en wist haar met een bewonderenswaardig organisatie-vermogen tot stand te brengen. Merkwaardig, niet slechts om de schitterende polemische vaardigheid, die Kuyper er in ten toon spreidde, maar ook om de argumenten van zijn tegenstauder blijft de strijd, die Kuyper, over het recht van Universiteitsstichting, met Bronsveld voerde.
Hoezeer zelfs de beste voorgangers van de Hervormde Kerk in dien tijd geestelijk gebonden waren door hun vereering voor de almacht van den gevestigden staat en de geëtablisseerde Kerk, blijkt uit Bronsveld's bewering, dat het alleen aan die
| |
| |
beide organen toekwam om Universiteiten te stichten: een argument door Kuyper zegevierend weerlegd.
In 1880 kon de Vrije Universiteit door Kuyper worden geopend met een dier magistrale redevoeringen wier titels een heel program inhielden: ‘Souvereiniteit in eigen kring’; het was de practische toepassing van de beginselen in ‘Het Calvinisme; Oorsprong en Waarborg’ aan de hand der historie ontwikkeld. Souvereiniteit in eigen kring; anders gezegd: organisatie van de uit de beknellende banden van de staatsschool en staatskerk losgemaakte Gereformeerde volkskracht. ‘Het volksdeel, dat Messias huldigt, de pars Christiana, haars ondanks een nationale partij. Geen factie, d.i. een gemaakte groep; geen fractie, d.i. een afgebroken stuk; maar volkspartij, d.i. volksdeel, naar het in partes dilabi, ‘in deelen uiteenvallen’, van wat uit die deelen bestaat; om, mocht het zijn, door dat tijdelijk deelen weer het geheel, weer de heerlijke volkseenheid te bezielen voor hooger ideaal.’ Met deze woorden stelde Dr. Kuyper's oratie de Vrije Universiteit in hare nationale beteekenis op den voorgrond. Wie deze redevoering destijds aandachtig gevolgd heeft kan, over wat de toekomst brengen zou, moeilijk in het ongewisse verkeerd hebben.
Het is hier, op den door hem zelf geschapen katheder aan de Vrije Universiteit, dat Kuyper eerst tot zijn volle ontplooiing als leeraar van zijn volk is gekomen. Zijn werkzaamheid in die jaren als redenaar, als docent, als journalist is eenvoudig verbluffend; niet slechts door den omvang, maar ook door een veelzijdigheid, die toch altoos het ééne groote doel van zijn arbeid in het oog hield.
Slechts een enkel woord durf ik wijden aan Kuyper's beteekenis als geleerde. Indien dit gedeelte van mijn referaat niet noopte er althans iets van te zeggen, zou ik het niet onderstaan hebben er over te schrijven. En ook thans laat ik het bij een zeer algemeene opmerking. Men heeft over Kuyper als geleerde soms op min waardeerenden toon gesproken. Naar het mij voorkomt heeft men hem daarbij ten onrechte beschouwd onder een gezichtshoek van waaruit een juist oordeel over zijn verdienste als geleerde reeds bij voorbaat onmogelijk is. Ook order de geleerden toch heeft men nu eenmaal analytische en synthetische geesten. De richting der moderne wetenschap is overwegend analytisch; zij richt zich op nauwkeurige waarneming en schifting van feiten. Nu is het voorzeker niet moeilijk voor den geringsten krullenjongen in de werkplaats der wetenschap om aan te toonen, dat Kuyper's feitenmateriaal vaak niet voldoende was, al getuigt - om niets anders te noemen - zijne uitgave van à Lasco's werken, dat Kuyper ook op het punt van nauwkeurig historisch onderzoek facile princeps kon zijn als hij dat wilde.
Met het toenemen der jaren dienden de feiten hem minder
| |
| |
als materiaal, waaruit zijn stellingen werden afgeleid, dan als illustratie van gevestigde overtuigingen.
Hij was een bij uitstek synthetische geest en de kracht van verbeelding, de scherpzinnigheid van bewijsvoering, de stoutheid van combinatie, die hij ten toon spreidde bij den uitbouw van het Gereformeerde beginsel, waardoor hij toonde, dat het hem om nog wat anders dan repristinatie te doen was, verzekerden hem - wij schrijven dit met bescheidenheid neer - naar onze meening een eervolle plaats order de encyclopedische geleerden.
Voor hem was niet het détail der zichtbare schepping, maar de zedelijke wereldorde zelf het object van overpeinzing.
Het is wellicht zijn grootste verdienste iets van dien zin voor het universeele te hebben overgedragen ook op de geringsten naar de wereld onder de volksgroep, wier leider hij was en den geestelijken blik van tienduizenden van de beslommeringen van het dagelijksch werk af te hebben gericht op de groote problemen van leven en dood en van de verhouding van den mensch tot God.
Zoo voorbereid kon het niet uitblijven of het sedert jaren latente conflict in de Kerk moest tot een crisis komen. De uitbarsting kwam in 1886.
Het schijnt onnoodig, hier feiten in herinnering te brengen, die nog versch in het geheugen liggen. Een beoordeeling dier feiten acht ik hier evenmin op hare plaats; het oordeel hangt trouwens af van de vraag, of men de Doleantie al dan niet, door voorgeschiedenis en omstandigheden, noodzakelijk en wenschelijk acht. Wel meen ik echter de opmerking te mogen neerschrijven, dat het Kerkelijke geschil van 1886 gemeenlijk te zeer als uitsluitend kerkelijk geschil wordt gezien. Zeer stellig waren bij den strijd tegen de Synodale organisatie allesbeheerschende vragen van geestelijken aard in het geding, maar hoe verder de gebeurtenissen terugwijken, hoe meer die strijd zich voor ons verbreedt. Kuyper zelf althans was het in dien strijd niet uitsluitend om Kerkreformatie te doen, maar ook om de algeheele vrijmaking van het Gereformeerde Volk, opdat dit voortaan zijn eigen leven leven zou en daardoor bevruchtend werken op de ontplooiing der oude nationale Gereformeerde volkskracht.
De Kerkreformatie van 1886 maakte een der boeien los; de slaking van de tweede, de vrijmaking der school uit de banden van het Staatsmonopolie, zou later volgen. Hier heeft Kuyper een minder unieke rol vervuld. Hier deelt hij de eer met voorgangers als Groen, met tijdgenooten als Lohman. Ook is de oplossing van het vraagstuk tenslotte niet die geweest, welke Kuyper begeerd had. Voor hem ging het bovenal om de vrijheid, om de gelegenheid in het schoolwezen eigen kracht te ontwikkelen en daardoor de volkskracht te sterken.
| |
| |
Toch neemt hij in de beweging voor de vrijmaking der school weer een geheel eenige plaats in, doordat hij van de diepe emotie van het volksgeweten, die in het petitionnement tegen de wet Kappeijne tot uiting kwam, gebruik wist te maken om het wapen voor den strijd te smeden.
Deze tijdelijke ontroering te hebben opgevangen en als drijfkracht te hebben gebruikt in een bestendige organisatie is Kuyper's uitnemende verdienste.
Het zou echter zeer vele jaren duren eer door de uitbreiding van het kiesrecht de A.R. partij de plaats in het staatkundig leven kon innemen, die zij thans bezit.
Op dit terrein, we merkten het reeds op, is Kuyper's levenswerk slechts ten halve volbracht. Wel was hem, in zijn laten levensavond, de voldoening beschoren het beginsel der financieele gelijkstelling van beide takken van ons volksonderwijs te zien aanvaard, maar de mate van vrijheid die hij altijd had begeerd werd niet verworven. De politieke strijd heeft misschien te eenzijdig den nadruk gelegd op de beteekenis van materieele gelijkheid voor beide groote takken van volksonderwijs. Dat deze gelijkheid echter slechts nut heeft als voorwaarde voor de paedagogische verscheidenheid van de scholen van verschillende richting, is daardoor te veel uit het oog verloren. Het is een noodzakelijke voortzetting van Kuyper's arbeid, daarop in de toekomst den vollen nadruk te doen vallen.
In 1894, hangende den strijd om de kiesrechtuitbreiding, kon Kuyper thans als afgevaardigde van het eigenlijke Gereformeerde volk, voor Sliedrecht naar de Tweede Kamer terugkeeren.
Thans begint de groote periode van zijn parlementaire werkzaamheid, waarvan de statige reeks zijner Adviezen getuigenis aflegt.
Een glorieuze periode, gekenmerkt door de rustige kracht waarmede hij, bij een steeds toenemend gezag zijner richting in den lande, het tijdstip afwachtte, waarop hem de teugels van het bewind zouden worden toevertrouwd.
In 1901 had de Kieswet van Houten voldoende doorgewerkt om aan de anti-vrijzinnige partijen een kleine meerderheid te verschaffen. Kuyper trad op als leider van het nieuwe Kabinet.
Dit was een hoogtepunt, doch tevens een keerpunt in zijn leven. Tot dan uitsluitend partijleider, was hij, ook parlementair, geheel in de school der oppositie gevormd. Het stond te bezien of hij in staat zou zijn het meer nationale karakter van het Ministersambt tot zijn volle recht te brengen. De verwachtingen waren in dit opzicht hoog gespannen, ook bij vele politieke tegenstanders. Kuyper's optreden in 1900 in de Europeesche pers ten behoeve van de Boeren, had hem veler genegenheid bezorgd en de hoop doen vestigen op een verhooging van het karakter van onze politiek en het toenemen van ons aanzien ook in het Buitenland.
| |
| |
Heeft Kuyper's Ministerschap aan die hooge verwachtingen voldaan? De tijdgenoot, zoowel vóór- als tegenstander, heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Toch voegt hier in het oordeel groote behoedzaamheid. Het is billijk bij de beoordeeling van Kuyper's nationale persoonlijkheid scherp te onderscheiden hetgeen Kuyper als Minister bedoeld heeft en hetgeen hij - òf door eigen tekortkoming, òf door omstandigheden buiten zijn wil - niet tot stand heeft kunnen brengen.
Wat nu de opzet van Kuyper's regeering betreft, zoo is het buiten kijf, dat hij aan niets minder gedacht heeft, dan aan het voeren van een partijregeering in engeren zin. Wellicht nimmer in zijn loopbaan is Kuyper zich levendiger bewust geweest van zijn nationale roeping, dan juist bij het aanvaarden van de regeering. Zijne redevoeringen over de tegenstellingen in ons volksleven zijn voor den eerlijken en onbevangen beoordeelaar een duidelijk bewijs van zijn streven om die tegenstellingen zooveel mogelijk te verzachten en de nationale eenheid zooveel op den voorgrond te brengen als de eerbied voor eigen beginsel en de zelfstandigheid van eigen richting toelieten. Bij de beoordeeling van Kuyper's ministerieele werkzaamheid behoort men ook steeds in het oog te houden, dat hij zijn program had opgemaakt in de veronderstelling, dat zijn Kabinet een dubbele parlementaire periode zou dekken. Dit was minder onvoorzichtig, dan het thans lijkt. Ook in België was na de liberale periode een tijdperk van onafgebroken rechtsche meerderheden gevolgd. Men mocht aannemen, dat het Nederlandsche volk na de ervaringen van de voorafgaande periode niet zoo spoedig opnieuw een vrijzinnig Kabinet te paard zou helpen.
Zoo lag het in Kuyper's plan de eerste vier jaren te besteden aan het afdoen van de desiderata, waarvoor de rechtsche partijen jarenlang hadden gestreden. Beschouwt men thans van achteraf de resultaten van die wetgevende periode, dan kan men den indruk niet van zich afzetten, dat hij van de nieuw verworven macht op uiterst bescheiden wijze heeft gebruik gemaakt.
Na afdoening van dit werk zou Kuyper de handen vrij hebben gehad tot volvoering van de nationale taak, waarvoor hij vanaf zijn eerste intrede in het Parlement onophoudelijk gearbeid had: de wettelijke regeling van den arbeid met inbegrip van de sociale verzekeringen.
Het is anders uitgekomen. Gedeeltelijk zeker niet buiten Kuyper's schuld. Niet opgevoed in het ambtelijk serail, miste hij de noodige administratieve ervaring. Hij vond geen, in de lijnen zijner eigen gedachten, geschoolde ambtenaren. Zijn tijdsberekeningen moesten daardoor wel falikant uitkomen. Toch liggen de voornaamste oorzaken van de teleurstelling in omstandigheden buiten zijn wil.
De ernstige krankheid der Koningin, het naspel van den Boerenkrijg, de spoorwegstaking: dat alles kostte tijd en kracht. Doch
| |
| |
er was ook een andere reden. Reeds tijdens Kuyper's bewind begon de oppositie van beide flanken der linkerzijde, ook in de lengte der redevoeringen, een karakter aan te nemen, dat een spoedige afdoening der zaken belemmerde. Geboren debater liet Kuyper zich wat al te gemakkelijk verleiden te antwoorden in den breeden trant der aanvallers. Het onmatig gerekte debat over de Drankwet strekke tot bewijs.
Niet als Wetgever maar als Regent heeft Minister Kuyper indruk gemaakt: in zijn optreden tegen ‘de misdadige woeling’ der spoorwegstaking; eene beweging, waarvan hij het revolutionair karakter onmiddellijk doorzag.
De zedelijke moed waarmede hij dit revolutionaire opzet als zoodanig behandelde en den kop indrukte, ondanks de halfheid der vrijzinnigen in Parlement en Pers, stempelt hem, den theoreticus en kamergeleerde tot een man van de daad, die de verantwoordelijkheid voor de handhaving van het gezag, hem toevertrouwd, aandurfde.
Door dit optreden heeft Kuyper het land een dienst bewezen, die m.i. alle tekortkoming van zijn ministerieele periode ruimschoots goed maakt. In meer dan één opzicht is zijn krachtige houding beslissend geweest voor de tegenwoordige waardeering, in den boezem des volks, van de bevoegdheid tot regeeren van de verschillende partijgroepeeringen. Oneindig veel minder dan men denkt wordt in sommige volkslagen de politieke voorkeur bepaald door partij-programma's en partij-leuzen.
Het volk wil geregeerd worden; het ziet onwillekeurig steeds uit naar den man of de partij, die regeeren durft.
De houding der vrijzinnigen in de stakingscrisis - dit wordt thans wel algemeen erkend - kwam geenszins voort uit beginsel, maar uit politieke berekening. De toenadering tot de sociaal-democratie destijds ingeleid, heeft in de volgende jaren wel een en andermaal aan de rechterzijde het regeeren onmogelijk gemaakt, maar zij heeft tevens tot den ondergang van de vrijzinnigen als regeeringspartfj geleid. In den strijd tegen Kuyper's beleid in de spoorwegstaking heeft de vrijzinnigheid zichzelf ten doode gewijd. Nimmer sedert dien heeft zij, wat haar regeerkracht betreft, het vertrouwen der breede volksmassa herwonnen.
Kuyper heeft echter het land dezen dienst gedaan ten koste van zichzelf. Ten ondergebracht als zelfstandige meerderheid, vond de instinctieve machtsbegeerte van het oude pays légal in de oppositioneele samenwerking met de uiterste linkerzijde een onverwacht middel tot herwinning van de verloren stellingen. Juist dit volkomen gemis aan eenheid van beginsel gaf den strijd tegen Kuyper in 1905 het pijnlijke karakter van een heksensabbat tegen de persoonlijkheid van den Premier, dat ook nobele vrijzinnigen als een degradatie van den politieken strijd hebben gevoeld.
De uitslag van den strijd was een nederlaag. In verhouding
| |
| |
tot de gevoerde agitatie was de stemmenverschuiving betrekkelijk zeer gering, doch het verlies van de meerderheid noopte het Kabinet tot aftreden.
Die uitslag was voor Kuyper een diepe teleurstelling. Niet zoozeer het verlies van de macht schokte hem als wel het verlies van de gelegenheid het nationale deel van zijn program uit te voeren.
Als Wetgever heeft Nederland daardoor Kuyper nimmer in zijn volle kracht leeren kennen.
De geschiedenis zal het laatste woord spreken over de beteekenis van dit gemis, maar reeds nu is er aanleiding om zich teleurgesteld te gevoelen, dat de sociale Wetgeving niet dadelijk na 1905 aan de orde gesteld is kunnen worden.
Intusschen heeft men dit feit en zijn oorzaak te aanvaarden. Het is de vloek van elk klein volk, dat het in zijn midden mannen van de statuur van Kuyper moeilijk verdraagt. Ook Thorbecke, om van vroegere tijden maar te zwijgen, heeft dit ondervonden.
Kleine partijzucht vond en gebruikte de middelen, waarmede men, eenige jaren later, Kuyper als publiek man zocht onmogelijk te maken, in een actie, die zielkundig als een direct vervolg op de actie van 1905 valt aan te merken. De toekenning, door Kuyper van publieke honores aan iemand, die tot de partijfondsen had bijgedragen, was de toepassing van een systeem, dat elders - met name in Engeland - veelvuldig voorkomt, doch hier te lande - en terecht - niet gebruikelijk was.
De zaak is van beteekenis als bijdrage tot de kennis van Kuyper's karakter - menschenkennis was nimmer zijn sterke zijde - maar zij is ook belangrijk als bijdrage tot de kennis der mentaliteit van politieke tegenstanders in eene vervalperiode. Niet onwaarschijnlijk zal de geschiedschrijver ten deze het woord van den Leidschen hoogleeraar tot het zijne maken: ‘zelden was in ons goede land eene oppositie zoo laag en zoo klein als die tegen Dr. Kuyper’. En ik vrees, dat die geschiedschrijver eenige minachting niet zal kunnen onderdrukken, bij de vermelding van het vertoon van verontwaardiging, waarmede het ware karakter dezer oppositie omsluierd was. Het eigenlijke doel: het verzwakken van het vertrouwen zijner eigen partij in hem is door deze actie niet bereikt. De band tusschen hem en de zijnen was van te innigen aard dan dat zij anders dan door den dood kon worden ontbonden. Het was als een ‘huwelijksverhouding’ ‘for better for worse’. Het gevoel van het volk is in zulke zaken gewoonlijk veel zuiverder dan dat van den gemiddelden intellectueel. Dat ook Kuyper een mensch bleek, met menschelijke zwakheden behept, heeft zeker in zijn eigen kring het minst verwondering gebaard.
Na zijn aftreden begaf Kuyper zich naar het buitenland. Wellicht had hij beter gedaan, van het standpunt van een partij-leider gezien, op de banken der oppositie terug te keeren. Doch hij was
| |
| |
de kleine verhoudingen meer en meer ontgroeid; ook voor hem was het oogenblik gekomen, waarop hij, op het hoogtepunt van zijn mannelijke kracht, nog eens een droom der jonkheid tracht te verwerkelijken. Naar het Oosten, naar de oorsprongen zijner eigen wereldbeschouwing, had hem het hart sinds jaren getrokken. Thans, vrij van beslommering, gunde hij zich de vrijheid om een vol jaar lang met zichzelf en zijne gedachten alleen te zijn. Slechts het eeuwfeest van Bilderdijk kon hem voor eenige dagen in het vaderland terugbrengen om als feestredenaar de eer te ontvangen die hem, volgens velen, krachtens zijn levenswerk toeviel.
Die reis naar het Oosten is wel, meer dan zijn Ministerschap, het hoogtepunt in Kuyper's loopbaan geweest. Althans gemeten naar de mate van zijn zelfvoldoening. Kuyper's naam was allengs in het buitenland bekend geworden, meer bekend wellicht, dan van eenig toen levend Nederlander.
Niet het minst die bekendheid verzekerde hem op zijn reis in ruime mate die voorkomendheid der internationale officieele wereld, die het reizen tot een verhoogd genot maakt.
Ook Kuyper genoot er van, en op zijn kinderlijke wijze stak hij het niet onder stoelen of banken. Niet vreemd was het zoo hij waardeerde, dat de Vreemde hem de eer bewees, die het Vaderland hem vaak had onthouden.
Het geschrift waarin hij zijn indrukken van die reis heeft neergelegd, vertoont nog eens de volle maat van Kuyper's persoonlijkheid, vooral wanneer men het in verband beschouwt met zijn feestrede over Bilderdijk. In deze laatste rede geeft hij nog eenmaal een waardeering van een nationale persoonlijkheid, wiens beteekenis juist ligt in zijne verwantschap met het Calvinistische beginsel, waarvan Kuyper de kampioen was. Er was, in beider karakter, menige verwante trek: en meer dan een opmerking in deze rede is ook voor Kuyper van bijna auto-biographische beteekenis. In ‘Om de oude wereldzee’ laat hij telkens doorsche meren, dat dit beginsel, buiten en boven de nationale vorm, waarin het zich in de Nederlandsche geschiedenis openbaart, tevens van wereldhistorischen oorsprong en wereldwijde strekking is. Zoo sloot als natuurlijke eindontwikkeling van zijn grondgedachten de Oostersche reis de opgaande lijn van Kuyper's loopbaan op waardige wijze af.
Over de laatste jaren voegt kortheid. Met het optreden van het Kabinet Heemskerk was Kuyper's taak als leidend staatsman afgedaan. Maar zelfs al ware de loop van zaken destijds een andere geweest, een nieuw ambtsleven na 1908 zou aan het beeld van den man, zooals wij het hier hebben trachten te schetsen, nauwelijks nieuwe trekken hebben toegevoegd.
De geweldige golfslag ook van dit leven was ten langen leste gebroken; langzaam, bijna onmerkbaar eerst, begon de vloedstroom te ebben.
| |
| |
In 1912 trad Kuyper uit de Tweede Kamer, wier wanden sedert van zoo machtige welsprekendheid niet hebben weerklonken. Doofheid was de gereede verklaring. Voelde Kuyper echter tevens, dat ook voor hem de avond gekomen was? In de Eerste Kamer ingetreden, werd zijn houding steeds meer oppositioneel. Ontbrak hem zelf tot nieuwe schepping de gelegenheid, hij behield tot op het laatst een scherpe kijk op de eischen der toekomst. Merkwaardig is, uit dat oogpunt, zijn laatste Deputatenrede, waarin hij, aansluitend aan wat hij reeds in 1874 verdededigd had, de aanvatting van het sociale vraagstuk in Anti-revolutionairen zin als de naastbijliggende taak zijner partij aanwees.
Toch begon zijn geestelijke kracht langzamerhand te verflauwen. Nog eenmaal, in zijn vlijmende rede tegen den Minister Pleyte, ter verdediging van Idenburg's beleid, toonde hij zich in zijn oude kracht; doch meer en meer verloor zijn stijl aan schittering en zijn gedachten aan scherpte.
Het langst bleef hij de oude op het gebied waar de eigenlijke kern van zijn leven lag: als leeraar en prediker. Het is wellicht in de stichtelijke overdenkingen in de Heraut, bijkans tot het einde van zijn loopbaan voortgezet, dat men het best al de teederheid en al de innigheid van zijn religieus gemoedsleven genieten kan.
Hier was hij wellicht het meest zichzelf; hier sprak hij uit het diepst van zijn hart; hier was het contact met zijn volk het intiemste. Letterlijk gesproken zijn sommige dezer medidatiën gelezen en genoten vanaf het Paleis tot in de armste heidehut.
De troost des geloofs, die hij aan zoo talloozen gebracht heeft, bleef hemzelf onder de schaduwen des doods niet onthouden. De strijdgenoot en vriend, die aan het ziekbed zat, mocht getuigen, dat naarmate de krachten minderden, het innerlijk licht niet verflauwde. Den 8sten November 1920 werd hij afgelost.
Een nationale persoonlijkheid. Nogmaals deze partijleider en partijregeerder?
In den aanvang zijner loopbaan heeft Kuyper zelf de oplossing van deze schijnbare paradox gegeven.
‘Eenvormigheid - de vloek van het moderne leven’, is de titel van een voorlezing in 1869 gehouden. Het is, in de rijke, rhetorische stijl zijner jeugd, een verdediging, een verheerlijking bijna, van de pluriformiteit van het leven, als een gave Gods.
Hij roept voor de verbeelding de middeleeuwsche stad op, doorkruist van ridders en edelen, zooals een studenten-maskerade ons die soms nog vertoont.
‘Vergelijk dan dien rijken kleerendos van weleer met het stijf eenvormig gewaad van wie zich als toeschouwers verdringen bij zulk een vertooning. Wat rijke vormenweelde in die dagen, toen elk verschil van rang en stand rond en openhartig ook in het gewaad naar buiten trad. Wat weelderige verscheidenheid van
| |
| |
snede en costuum, van stoffen en van kleuren, teen elk, van wat streek, gewest of oord, van wat gild of groep, van wat officie of emplooi hij zijn mocht, aan zijn gewaad kenbaar bleef en elk den drang voelde om in vorm en sier van kleederdracht, in stoffen en kleuren te toonen wie hij was! O! Ik weet het met U, dat er vaak iets overladens en wansmakerigs, iets pronkerigs in dien opschik sloop, maar toch, mij dunkt er lag iets openhartigs in dat dragen van zijn eigen kleuren......
Maar thans? Alles moet gelijk gemaakt en vereffend worden en elke verscheidenheid weggeslepen. Wegvallen het verschil in bouwtrant. Wegvallen het verschil in leeftijd. Wegvallen het verschil van kunne. Wegvallen het verschil van kleeding. Wegvallen het verschil der volkstalen. Ja, wat moet niet wegvallen, zoo dit streven veld wint?......
Of zien wij niet evenzoo elk verschil van regeeringsvorm allengs verdwijnen, om geheel het land te overspinnen met een web van eenvormige mazen, waarvan alle draden bewogen worden door een, alle macht in zich opslurpend, centralistisch monster?.... Keert zoo bij elk staatkundig vraagstuk steeds datzelfde pleit der eenvormigheid terug, die eenvormigheid, ze blijft ook dan nog een kanker, dien we moeten uitsnijden, als we ten slotte op het vraagstuk van den ganschen staat, op de vraag naar onze onafhankelijkheid komen. De eenvormigheid van het Caesarisme is onze buitenlandsche, de eenvormigheid van het Cosmopolitisme onze binnenlandsche vijand, die te zamen, in noodlottigen bond, ons volksbestaan bedreigen..... Bestrijding dier eenvormigheid is dus strijden voor het vaderland. Haar ondermijnen, den grondslag hecht plaveien, waarop elk volksleven rust’.
In deze woorden ligt, vanuit nationaal standpunt gezien, de rechtvaardiging van Kuyper's levenswerk. Een nationale figuur, inderdaad, niet ondanks, maar krachtens zijn partijkiezen.
Er kan, er mag meeningsverschil bestaan omtrent den omvang van de beteekenis van het Calvinisme in onze geschiedenis, doch het bestaan van deze beteekenis is buiten kijf. Niemand ontkent, dat de staatsvormende kracht van het Calvinistisch beginsel een essentieele - schoon niet de eenige - factor is geweest in de formatie van ons nationaal karakter. Daaruit volgt, dat dat beginsel in ons volk niet versmoord kan worden of verloren kan gaan, zonder dat daardoor dat volkskarakter verarmt en ontaardt. Gebonden door Staat en Kerk was dit beginsel slechts een negatieve kracht, die de vrije werking van de andere factoren in het volksleven belemmerde. Door Kuyper vrijgemaakt en georganiseerd kan het thans zijn positieven invloed in het volksleven doen gelden, voor zooveel of zoo weinig als het moreele autoriteit onder het volk verwerven kan.
Bij Kuyper's dood is van vrijzinnige zijde de verwachting uitgesproken, dat met hem de anomalie van de door hem geschapen partijgroepeering nu wel spoedig tot het verleden zou
| |
| |
behooren. Zulk een beschouwing bewijst hoe weinig men nog steeds de nationale waarde van Kuyper's werk begrijpt, al is het begrijpelijk, dat de practische beteekenis dier groepeering saamhangt met de beteekenis van hem, die haar leidt.
Ziet men in eenvormigheid van ons politieke leven met dat van het overige West-Europa, inderdaad een staatkundig ideaal, dan waarlijk is een partij-geleding, als Nederland thans bezit, een Carthago delenda. Doch men vergeet, dat deze partij-geleding de zuivere uitdrukking is van de werkelijk in het volksleven bestaande schakeeringen, d.w.z. de expressie van onze nationale eigenaardigheid.
Die nationale eigenaardigheid, dat nationale karakter is het werkelijke palladium onzer nationale onafhankelijkheid. Verdwijnt dit, dan zijn wal en gracht nutteloos.
Dat heeft 1795 getoond. Toen was de thans zoo gewraakte ‘anomalie’ van ons partijleven afwezig; toen waren er geen, op de eigenaardigheid van ons volk gebaseerde groepeeringen.
Toen was de heerschende partij slechts een locale afdeeling van een Europeesche secte, gelijk thans de sociaal-democratie is. Wat wonder, dat de patriotten van die dagen eigenlijk geen grooter ideaal kenden dan uitwissching van onze nationaliteit, en aansluiting bij ‘la grande Patrie?’
Wie daarentegen, gelijk Kuyper, een essentieele karaktertrek in het nationale karakter opnieuw tot leven en invloed brengt, versterkt daardoor de nationale weerbaarheid en waarborgt Neder land's onafhankelijkheid. Het zou van belang zijn na te speuren in hoeverre de weerstandskracht, die de Nederlandsche nationaliteit in de revolutionaire crises onzer dagen ongetwijfeld getoond heeft, mede te danken is aan de door Kuyper's levenswerk veroorzaakte ‘anomalie’ in ons politieke leven.
Zoo beschouwd, heeft Kuyper, juist dóór zijn streven naar een geisoleerde positie voor het Calvinistische volksdeel zich in den hoogsten zin jegens het vaderland verdienstelijk gemaakt.
H. Colijn.
|
|