| |
| |
| |
| |
Levensbericht van G.W.W.C. Baron van Hoëvell.
Gerrit Willem Wolter Carel Baron van Hoëvell werd den 19den Juni 1848 te Dordrecht geboren. Zijne ouders waren Mr. Dr. Jacob Diederik -, rector van het Gymnasium te Dordrecht, en Cornelia Franciska Trip.
De van Hoëvell's (Hövell) zijn van zeer oude adelijke afkomst; hun geregelde stamreeks vangt aan met ‘Roelof’, die in 1382 op zijn kasteel ‘de Hoevele’ nabij Goor leefde en wiens naam op de oudste lijst van Stichtsche leenmannen voorkomt. In den tijd der Hervorming ging een tak der familie tot het protestantisme over, waarvan Gerrit Willem Wolter Carel - van af 1913 - de oudste vertegenwoordiger was. In genoemd jaar overleed Rudolph Jan Wolfgang Frans van Hoëvell tot Nijenhuis, lid van de Ridderschap van Overijssel, het toenmalige hoofd van den protestantschen tak, kinderloos, na zijn verren neef, onzen van Hoëvell, tot universeel erfgenaam benoemd te hebben. Deze noemde zich daarna ook wel ‘van Hoëvell tot Nijenhuis’, terwijl de katholieke branche zich noemt ‘van Hövell tot Westerflier (en Weseveld).’
De familie te Dordrecht had het niet breed en het gezin was groot: drie zoons en vijf dochters. De middelen, om de zoons een kostbare opvoeding te geven, ontbraken en zoo moest G.W.W.C., de oudste zoon, ook zoo spoedig mogelijk trachten zijn eigen brood te verdienen.
Na eerst op de particuliere voorbereidende school van Meester Goedhart te zijn geweest, bezocht hij het Gymnasium te Dordrecht en wel de Afdeeling B daarvan, waar hoofdzakelijk natuurkundige vakken werden beoefend. Waarom hij, die, evenals zijn vader, litterarisch was aangelegd, van de Afdeeling B leerling werd, staat waarschijnlijk in verband met de omstandigheid, dat eene universitaire opleiding voor hem toch niet zou zijn weggelegd. Bij de oprichting van een Hoogere Burgerschool te Dordrecht in 1865 ging hij terstond daarheen over, doch doorliep er niet den geheelen cursus; werd ‘volontair’ op de gasfabriek en was daarna gedurende korten tijd buitengewoon opzichter bij de Staatsspoorwegen.
| |
| |
Toen greep zijn oom, de voor de Indische Staatsgeschiedenis zoo bekende Dr. W.R. van Hoëvell, in. Deze ijverde krachtig voor het belang van Indië en zag blijkbaar in zijn begaafden neef een goede kracht voor het Indische Bestuur en op diens aansporen zien wij dan ook den jongen van Hoëvell zich los maken van het denkbeeld, in Nederland zijn brood te verdienen en zich daarop met allen ernst en energie voor de Indische carrière gereed maken. In 1867 slaagde hij zeer goed voor zijn examen A (ongeveer gelijk aan het eindexamen der H.B.S.), waarna hij naar Delft moest, om de colleges aan de ‘Indische Inrichting’ te volgen. De middelen voor het verblijf aldaar wist van Hoëvell zich te verschaffen door eene obligatieleening bij particulieren te Dordrecht aan te gaan, welke hij van uit Indië uit eigen inkomsten heeft afgelost.
Men begrijpt, dat hij zijn uiterste best deed, om die kosten tot een minimum te beperken, en daarin slaagde hij schitterend door de anders tweejarige studie in één jaar in zich op te nemen; in 1868 reeds had hij zijn diploma van het examen B (het zoogenaamde groot-ambtenaarsexamen) in den zak. Als bijzonderheid zij hierbij vermeld, dat de voorzitter der examencommissie was Dr. W.R. van Hoëvell, die dus van nabij het succes van zijn neef medemaakte.
In 1869 zette van Hoëvell voet aan wal te Batavia en eenige maanden daarna begon hij zijn bestuurscarrière in het Gouvernement ‘Celebes en Onderhoorigheden’, in het zelfde gewest, waar hij die ook - maar nu als Gouverneur - eindigde. Tusschen die twee tijdperken-in leidde zijn loopbaan langs verschillende andere deelen van den Nederlandsch-Indischen Archipel.
Achtereenvolgens zien wij hem als Controleur der 3de en 2de klasse in de Residentie Ambon (Amboina) 1870-1875, waarop een verlof naar Nederland, wegens ziekte, volgde; van 1886 tot 1897 als Controleur 1ste klasse en Assistent-Resident in het Gouvernement Sumatra's Westkust; als Assistent-Resident van Gorontalo (Resie Menado) 1886-1891; als Resident van Ambon 1891-1896. Na een éénjarig verlof in Nederland, wordt hij kort na elkander benoemd tot Resident van de Lampongsche Districten, Resident der Westerafdeeling van Borneo en Gouverneur van Celebes, 1898. Deze hooge post bekleedde hij tot 1903, toen hij, op zijn verzoek, eervol uit 's lands dienst ontslagen werd.
Toen hij den eersten keer met verlof in Nederland was geweest en naar Indië terugkeerde, maakte hij aan boord kennis met Mejuffrouw Jacqueline Catharina Monod de Froideville, welke kennismaking door eene verloving en weldra door een huwelijk op 31 Mei 1877, te Buitenzorg gesloten, werd gevolgd. Deze hoogstaande vrouw is voor hem een krachtige steun geweest, zoowel in zijn ambtelijk als in zijn particulier leven. Zij leefde geheel met hem mede en hield zijn naam steeds hoog o.m. door de bijzonder beschaafde en correcte, tevens in-vriendelijke wijze,
| |
| |
waarop zij als de echtgenoote van het hoofd- van plaatselijk- of van gewestelijk-bestuur wist op te treden. Zij was zoowel tegenover den geringsten als tegenover den hoogstgeplaatsten - hier denken wij onwillekeurig aan het bezoek van Franz Ferdinand van Oostenrijk aan Ambon tijdens het bestuur van van Hoëvell - volkomen op haar plaats en iedereen, die met haar in aanraking was geweest, behield daarvan eene aangename herinnering.
Gedurende het residentschap van Ambon werd van Hoëvell als bewijs van waardeering der door hem aan den lande en de wetenschap bewezen diensten, het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw verleend.
Met de diensten aan de wetenschap, meer bepaald de ethnologische, was hij al heel spoedig na zijne indiensttreding begonnen. Als jong controleur te Saparoea (Afdeeling de Oeliassers der Resie Ambon) verraste hij de belangstellenden in de Indologische wetenschappen met zijne boeken ‘Ambon en meer bepaaldelijk de Oeliassers, geographisch, ethnographisch, politisch en historisch’ 1875 en ‘Vocabularium van het Ambonsch Maleisch’ 1876. Beide werken hebben vele ambtenaren bij het ‘Binnenlandsch Bestuur’ en anderen, die met het Ambonsche volk aanraking hadden of zochten, tot gids gediend.
Hoe het eerstgenoemde beoordeeld werd, blijke uit de volgende aanhalingen. Het ‘Tijdschrift van Ned. Indië’ 1876 zegt er van: ‘Uit dit een en ander blijkt voldoende, dat 't den jeugdigen ambtenaar niet aan moed ontbreekt, om zijne overtuiging uit te spreken en wanneer het geschiedt, gelijk hier, met bescheidenheid en, vooral, wat de lezing van zijn boek bewijzen kan, na grondige studie der onderwerpen, voorgelicht tevens door eigen overtuiging en waarneming, dan verdienen ongetwijfeld zijne uitspraken, zoo niet blind vertrouwen, althans ernstige overweging’. De ‘Indische Letterbode’ getuigt: ‘dat de autopsie den schrijver in staat heeft gesteld niet alleen zijn onderwerp nauwkeurig tot in alle bijzonderheden te behandelen, maar ook aan zijne voorstelling gloed en leven bij te zetten. De Nederlandsche Spectator: ‘zijn boek bewijst dat hij kennis van zaken bezit en weet wat de belangen der Inlanders eischen, al is hij niet blind voor hunne gebreken.’ De ‘Economist’ noemde het boek ‘eene belangrijke bijdrage tot de kennis van land en volk’.
Tot zijne eerstelingen behooren ook nog de te Batavia in 1895 gedrukte ‘nota betreffende de rechten, welke in de Residentie Ambon op onbebouwde gronden worden uitgeoefend’ en het gedurende zijn eersten verloftijd in Nederland gereed gemaakte artikel ‘Iets over de vijf voornaamste dialecten der Ambonsche landtaal (Bahasa Tanah)’. In het voorwoord van evengenoemde bijdrage geeft de schrijver er eene verklaring van, waarom hij zijne studie, hoewel die slechts fragmentarisch was, aan de pers heeft toevertrouwd: ‘Gedurende mijn vierjarig verblijf in de Residentie Ambon was ik in de gelegenheid een en ander omtrent de voornaamste dialecten
| |
| |
der Ambonsche landtaal te verzamelen en ik zou daarmede zijn voortgegaan, zoo niet eene hevige oogonsteking mij genoodzaakt had, een tweejarig verlof naar Europa aan te vragen, waardoor de draad mijner studiën werd afgebroken. Aangezien het hoogst twijfelachtig is of ik bij terugkomst in Indië, wel weder in die zelfde Residentie zal worden aangesteld, zoo geloof ik der linguistiek eenigszins te kort te doen, wanneer ik nu niet van de nabijheid der pers partij trok, om mijne aanteekeningen over de Ambonsche landtaal te compileeren en door den druk bekend te maken. Moge mijn onderzoek dan ook al niet afgeloopen en mijn arbeid daardoor zeker nog verre van volmaakt of volledig zijn, zoo kan het hier geleverde voor een ander misschien de basis zijn, waarop kon worden voortgebouwd, daar 't toch eene stellige waarheid is, dat een dergelijk onderzoek vergemakkelijkt wordt, als men er bij ‘op de schouders kan staan van zijn voorgangers.’
‘Bij de beoordeeling van mijn arbeid houde men evenwel in 't oog hoe moeielijk een eerste schrede vallen moet en met hoevele bezwaren ik te kampen had bij de studie eener taal, die niet alleen nog nimmer wetenschappelijk was beoefend, maar die geen letterschrift bezat en ook geene geschriften aanbood, die mij bij mijn onderzoek den weg konden wijzen, zoodat het gesproken woord de eenige bron bleef, waaruit te putten viel.’
Aan de woordenlijst is toegevoegd datgene, dat van Hoëvell van de literatnur der Amboneezen, in den mond van het volk bewaard, heeft kunnen verzamelen. Op een tusschen gevoegd blad in een hem toebehoorend exemplaar van die woordenlijst vinden wij, met zijn hand geschreven, een Ambonsch gedichtje met er onder de vertaling:
‘Ach, als ik denk aan het land van Ambon,
Dan vloeien mijne tranen.
Als ik 's nachts in bed lig, slaap ik niet,
Mijn hart is ziek, er is geen geneesmiddel.’
Waarschijnlijk vertolkte van Hoëvell hiermede zijn eigen gevoel, want hij hield veel van Ambon, waar hij in drie verschillende rangen is werkzaam geweest (als Controleur, als Assistent-Resident, belast met eene zending naar de Zuidwester- en Zuidooster-eilanden, en als Resident); een afscheidsgroet aan het land, waar zich de gelukkigste perioden van zijn leven hadden afgespeeld.
Tijdens zijn verblijf in Sumatra's Westkust vervolgde hij nog even zijne Ambonsche letterkundige studiën met de door hem vertaalde en verklaarde ‘Twee zangen in de Ambonsche landstaal’ en schreef verder o.a. ‘over den eed der Maleiers ter Sumatra's Westkust’.
Chronologisch volgen nu zijne monographieën over ‘De Keieilanden’, ‘De Tanimbar- en Timor-Laut-eilanden’, De Aroeeilanden’ en ‘De Afdeeling Babar en Leti-eilanden’. Van Hoëvell
| |
| |
was nog niet lang Assistent-Resident van Gorontalo (Residentie Menado) toen hij door de Indische Regeering, met behoud van zijne betrekking, tijdelijk in de Residentie Ambon werd geplaatst, met opdracht zich op de hoogte te stellen van de geographische en economische toestanden op de bovengenoemde Zuidwester- en Zuidooster-eilanden. Dit stond in verband met het voornemen der Regeering, om die tot dusver aan hun lot overgelaten eilandgroepen onder meer direct bestuur van het Indische Gouvernement te brengen. Deze opdracht was iets bijzonders en bewijst hoeveel waarde de Regeering aan het oordeel van van Hoëvell over Ambonsche zaken hechtte. Toen van Hoëvell zijn rapport ter zake had uitgebracht (dat ook op ethnologisch gebied van belang is), werd hem de bijzondere tevredenheid der Regeering voor de wijze, waarop hij zijne zending had volbracht, betuigd.
In zijn eigenlijk bestuursressort, Gorontalo, teruggekeerd, zat hij niet stil, getuige zijne bijdragen: ‘De Assistent-Residentie Gorontalo, voorzoover die onder rechtstreeksch bestuur is gebracht’ en ‘Korte beschrijving van het rijkje Moeton (Bocht van Tomini)’; voorts over ‘de rijkjes Todjo, Saoesoe en Posso’ ‘Een bezweringsfeest te Moeton’ en ‘Ueber das abplatten des Schädels und der Brust in Buool (Nordküste von Selebes)’. Een nakomertje is ‘Het paard in de Gorontalosche landschappen’.
Van zijn Gorontaloschen tijd bestaat nog een aardige brochure, getiteld ‘Onmaacht tegen onrecht’, als antwoord op het werk van Mr. Piepers ‘Macht tegen Recht’, waarin deze rechtsgeleerde op zeer partijdige wijze tegen de Ambtenaren bij het ‘Binnenlandsch Bestuur’ te velde trok.
‘Wie zal’ - zoo vangt van Hoëvell aan - na de behandeling of liever mishandeling, die de Heer van der Kemp, hetzij dan verdiend of onverdiend, ondervond, het nog durven wagen met Mr. Piepers in het strijdperk te treden? Wie zal zich durven blootstellen aan de macht van invectieven, die hij, zooals ‘Jupiter tonans’ zijne bliksemschichten, iedereen om de ooren slingert, die durft naderen zijn schrijftafel, waar de inktpot met gal en venijn gevuld, gereed staat!’ Zulk een begin pakt al dadelijk en dwingt tot verder lezen: ‘Mr. Piepers is gewoon het doopceel te lichten van hen, die hem bestrijden of aanvallen. Voor het geval hij zulks, ook met mij wenscht te doen, wil ik hem hierin tegemoet komen door te constateeren, dat ik van jongst af aan, onder leiding van wijlen mijn vader vertrouwd ben geraakt met de oude classici, en hoewel financiëele omstandigheden mij later belet hebben, een akademischen graad te verkrijgen en ik dus den stempel eener classieke opleiding niet in de initialen Mr. of Dr. vóór mijn naam draag, zoo geef ik Mr. Piepers toch de verzekering, dat hij in dit opzicht gerust kan zijn.’
Daarna wijst van Hoëvell er op, hoe onredelijk en onrechtvaardig soms de ambtenaren van den Burgerlijken Stand (bijbetrekking der bestuursambtenaren) voor niets beteekenende ver- | |
| |
grijpen tegen den vaak onduidelijken letter van de wet, door rechterlijke ambtenaren werden be- en veroordeeld. ‘Een ander maal’ zegt hij ergens verder ‘moest ik bloeden, omdat ik in een doodacte van een kind, dat drie uren had geleefd, niet vermeld had, dat de overledene was geweest zonder beroep. Op zulke spitsvondigheden en muggezifterij spitsen de Officieren van Justitie hun brein, hetgeen den geldzak der griffiers ten goede komt. Zoo wordt ‘summum jus summa injuria’.
Het bezigen van ‘classieke’ woorden, ook in zijn officieele briefwisseling, deed van Hoëvell graag. Zelden ontving zijn secretaris de door dezen in concept gestelde dienstbrieven van zijn chef terug zonder inlasschingen als ‘sit venia verbo’, ‘cum grano salis’, ‘luce clarius’, ‘nomen est omen’ enz. Zij waren, als het ware, het persoonlijke cachet van van Hoëvell op de stukken.
Bovendien deed hij geen gelegenheid voorbijgaan, om met enkele rake, humoristisch getinte uitdrukkingen, het soms beuzelachtige of ongerijmde in de gestie van de Gouvernementsbureaux te typeeren. Zoo antwoordde hij op een tot hem gericht verzoek van de Algemeene Rekenkamer om inlichtingen omtrent het verdwijnen van een ‘nachtton’ uit den inventaris der gevangenis te...... (een vroegere standplaats van van Hoëvell) o.a.: ‘Handelde de kwestie over een ton...... gouds, die uit de betrekkelijke verantwoording verdwenen was, dan zou ik misschien na drie jaren, aan het andere einde van den archipel, zonder nadere gegevens, in staat zijn volledige opheldering te verschaffen, doch mijn geheugen is niet zoo goed, dat ik mij de lotgevallen van een..... nachtton na zoo een lang tijdverloop zou herinneren.’
In een brief, handelende over het sluiten van politieke contracten met vrij onbeschaafde Inlandsche bestuurders, vindt men het volgende: ‘Zelfs de meest verstokte generaliseerende bureaucraat zou door één enkel reisje naar een der kampongs van het landschap...... van deze opvatting genezen zijn en mij moeten toestemmen, dat het een ongerijmdheid is, met deze dikwijls nog koppensnellende, bijna naakt loopende vorsten (sic!), die kinderlijk gelukkig zijn, als men hun een broek cadeau doet, contracten te willen sluiten als worden aangegaan met ontwikkelde potentaten in andere deelen van Indië..... Men zou die contracten zelfs nog meer in verband met de eischen des tijds kunnen maken en er zelfs bepalingen in kunnen opnemen tegen socialistische woelingen, ze zouden aanbevelingen kunnen bevatten, om te waken tegen hypnose en suggestie in rechtszaken, waarschuwingen om het middel van Koch tegen tuberculose niet dan met voorzichtigheid toe te passen en meer dergelijke fin de siècle topics, zaken even onbegrijpelijk voor hen als die omtrent telegraafkabels, vaccine of onderdaanschap.’
Na deze uitweiding vervolgen wij weer de reeks der door van Hoëvell gepubliceerde artikelen. In 1895 verschijnt ‘Einige weitere
| |
| |
Notizen über die Formen der Götterverehrung auf den S.W. und S.O. Inseln’ en het volgende jaar ‘Bijschriften bij de kaarten van Seran (vulgo Ceram)’.
Uit het laatste gedeelte van zijn diensttijd dateeren o.a. ‘Werphout (Boomerang) op Zuid-Celebes’ en ‘Mitteilungen über die Kesseltrommel zu Bonto Bangun (Inseln Saleyer)’, beide opgenomen in het ‘Int. Archiv für Ethn.’ 1902 en 1903.
Nog verscheidene andere bijdragen van zijn hand zijn hier niet bij name genoemd.
Men ziet, in alle rangen van zijn ambtelijke loopbaan vond van Hoëvell den tijd, om op ethnografisch en geographisch gebied waardevolle studiën te maken. Vooral pionierwerk verrichtte hij gaarne en verleende ook gaarne hulp aan andere pioniers en in het algemeen aan wetenschappelijke onderzoekers. Zulks hebben o.a. ondervonden Prof. K. Martin op Ambon en de gebroeders Paul en Fritz Sarasin op Celebes. Eerstgenoemde zegt daarvan in zijn ‘Reisen in den Molukken’ ‘Ich war deswegen sehr froh als der Resident van Hoëvell, welcher bis dahin auf einer Dienstreise begriffen gewesen, zurückkehrte und mich als bald zu sich im Haus lud, zum schön gelegenen Batu Gadjah, welches sich, mit einem grossen Parke versehen und in völlig isolirter Lage ausserhalb der Stadt, eng in eine winkelige Ausbuchtung des Gebirgsrandes hineinschmiegt. Dort im Logirhause, inmitten der hübschen Anlagen und mit dem Ausblick auf den Wawani, fand ich Raum in Ueberfluss und Gelegenheit zu ungestörter Arbeit, beim Residenten selbst aber und seiner Gemahlin nicht nur die liebenswürdigste Aufnahme, sondern auch in jeder Hinsicht eine kräftige Unterstützung durch Rath und That, und so wurde denn dieser Ort der Ausgangspunkt aller folgenden Reisen, zu dem ich noch mehrfach zurückkehrte, um mir daselbst von Neuern körperliche und geistige Frische zu weiteren Unternehmungen zu erwerben.’
In de door van Hoëvell voor het Int. Archiv. für Ethn. 1906 geleverde beoordeeling van het werk der Sarasin's ‘Reisen in Celebes, ausgeführt in den Jahren 1893-'96 und 1902-'03’ lezen wij, in verband met zijne hulpverleening: ‘Juist tijdens hunne tweede escursie naar Celebes stond de ondergeteekende aan het hoofd van dat gewest en kon hen op verschillende wijze bij hun streven behulpzaam zijn. En die hulp is hun in ruime mate verleend, zooals zij dan ook dankbaar erkennen: ‘ ‘eine Unterstützung so tatkräftiger Art, wie das in der Geschichte der Wissenschaft fast ohne Beispiel sein dürfte.’ ’ Trouwens alle degelijke onderzoekers, van welke nationaliteit ook, wie het ernstig om wetenschap te doen was, heb ik gedurende mijn langdurig verblijf in Indië steeds gesteund zooveel in mijn vermogen was.’
Dit is volkomen waar.
Na zijn terugkeer (thans voor goed) in Nederland, gaf hij weder
| |
| |
blijken van zich nog steeds op zijn geliefd arbeidsveld te bewegen, in den vorm van publicaties in het meergenoemde ‘Internationale Archiv’, in andere tijdschriften en bladen; van lezingen en van geschenken aan Musea. Wij vinden van hem uit dien tijd ‘Zittend Ravana beeld op gevleugelde Raksasa’ 1905; ‘Nog iets over messing helmen, schilden en pantsers in het Oostelijk deel van den O.I. Archipel’ 1906; ‘Der Kris von Süd Selebes’ 1906; ‘Die Kesseltrommel zu Pedjeng Gianjar auf der Insel Bali’, naar aanleiding van een artikel van W.O.J. Nieuwenkamp 1906; eene beoordeeling van het werk van F.J. Sachse ‘Het eiland Seran en zijne bewoners’ 1908.
Het spreekt van zelf, dat van Hoëvell gedurende zijne vele onderzoekingstochten - op elke dienstreis won hij gegevens voor zijne studiën in - ook gelegenheid had, om allerlei ethnographica te verzamelen en van die gelegenheid heeft hij ook ruim gebruik gemaakt. Te Ambon bezat hij nog een waar volkenkundig museum met een prachtige collectie, hoofdzakelijk de Molukken betreffende en twee groote vertrekken van de Residentswoning beslaande. Dit alles schonk hij in een al te royale stemming aan zijn toenmaligen koninklijken gast, den Oostenrijkschen Aartshertog Franz Ferdinand, toen die, op zijne reis om de wereld in 1904, ook Ambon met een bezoek vereerde. Het mag zeker betreurd worden, dat die collectie niet in ons voornaamste ethnografisch museum een plaats heeft gevonden. Maar was er een behoorlijke plaats daarvoor?
In de laatste jaren van zijn leven was van Hoëvell ziekelijk, waarmede afname en uiteindelijke verdwijning van zijn werklust gepaard ging. Hij stierf, twee en zeventig jaren oud, te 's Gravenhage den 21sten December 1920.
Ten slotte zij nog vermeld, dat van Hoëvell lid was van verscheidene wetenschappelijke genootschappen. Sedert 1892 was hij correspondent van de Koninklijke Academie van Wetenschappen; sedert 1906 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
's Gravenhage, Augustus 1922.
G.F. de Bruyn Kops.
| |
| |
| |
Lijst der voornaamste monographieën van G.W.W.C. Baron van Hoëvell.
‘Ambon en meer bepaaldelijk de Oeliasers’ 1875.
‘Nota, de rechten betreffende, welke in de Residentie Amboina op onbebouwde gronden worden uitgeoefend’ 1875.
‘Vocabularium van vreemde woorden in Ambonsch Maleisch’ 1876.
‘Iets over de vijf voornaamste dialecten der Ambonsche landstaal (Bahasa Tanah)’. - Tijdschr. Kon. Inst. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde in N.I. 1876 I.
‘Twee zangen in de Ambonsche landtaal vertaald en verklaard’ 1880.
‘Over den eed der Maleiers ter Sumatra's Westkust’. - Tijdschr. Bat. Genootschap 1880.
‘De Aroe-eilanden’, ‘de Kei-eilanden’, ‘de Tanimber- en Timorlaoet-eilanden’, ‘de Afdeeling Babar en de Leti-eilanden’ allen in Tijdschr. Bat. Gen. XXXIII.
‘Onmacht tegen onrecht’ 1889.
‘De Assistent-Residentie Gorontalo’. - Tijdschr. van het Aardrijksk. Gen. 1891.
‘Korte beschrijving van het rijkje Moeton (Bocht van Tomini)’. - Tijdschr. van het Aardrijksk. Gen. 1892.
‘Over Todjo, Saoesoe en Posso’. - Tijdschr. Bat. Gen. XXXV.
‘Een bezweringsfeest (mapasaoe) te Moeton’. - Int. Archiv für Ethnographie 1892.
‘Ueber das abplatten des Schädels und der Brust in Buool (Nordküste von Selebes)’. - Int. A.f.E. 1893.
‘Einige weitere Notizen über die Formen der Götterverehrung auf den S.W. und S.O. Inseln’. - Int. A.f.E. 1895.
‘Bijschrift bij de kaarten van Seran (vulgo Ceram)’. - Tijdschr. van het Aardrijksk. Gen. 1896.
‘Het paard in de Gorontalosche landschappen’. - Int. A.f.E. 1904.
‘Der Kris von Süd-Selebes’. - Int. A.f.E. 1906.
|
|