| |
| |
| |
Levensbericht van Jan Knottenbelt.
Geboren te Vlaardingen op 24 April 1840, keerde Jan Knottenbelt op zijn geboortedag in het jaar 1922, naar een woord van Bolland, tot de stilte terug.
Tusschen die twee tijdstippen welfde zich het leven van het kind, den scholier, den advocaat, den ambt- maar niet werkloozen burger, van hetwelk ik ‘Bericht’ heb te geven voor de leden der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij lid is geweest.
Waarom is hij daarvan lid geweest?
Is een advocaat een letterkundige?
Wat is eigenlijk de werkkring van een advocaat?
Buiten de kringen van handel en nijverheid, weet men zeer wel dat een advocaat iemand is, die tracht door spitsvondigheden boosdoeners ‘door de mazen der wet’ te laten sluipen.
Is dit nu een letterkundige bezigheid? Misschien omdat bij de genoemde eervolle en als het groote dieven geldt, lucratieve bezigheid, veel letterknechterij dienst doet?
Maar, schoon letterkunde, is dit geen schoone letterkunde en de leden der Maatschappij, voor wie ik dit ‘Bericht’ schrijf, zullen meesters, geen knechten der letteren als huns gelijken erkennen.
Hoe Knottenbelt, de gangbare meening van de menigte die het zeer wel weet, ten spijt, onder de meesters der letteren gerekend is kunnen worden - hij werd 19 Juni 1879 tot lid der Maatschappij benoemd - moge uit het volgende blijken.
Eerst feiten en data.
Afkomst en opleiding. De vader oefende het mystieke en profijtelijke ambt van notaris uit, ter standplaatse Vlaardingen. Het Haagsche gymnasium in het oude huis in de Raamstraat, met het opschrift: ‘Palladis Haganae Sedes’ nam 2 September 1853 den op de lagere school zijner geboortestad van de gebruikelijke kundigheden voorzienen jongen Jan onder zijn alumni op. De bekende Dr. L. Beijnen was daar praeceptor.
Medescholieren waren o.a. J. van Bosse, zoon van Mr. P.P. van Bosse, afwisselend kamerlid en minister, Baud, Rochussen en Mackay, de laatste, zoon van Groen's medestander. Bij al deze
| |
| |
commilitones af en toe aan huis komende, snoof Jan Knottenbelt al vroeg politieke lucht op in de verscheidenheid van geur.
Ds. van Koetsveld, de menschkundige predikant, oudbewoner van de pastorie van Westmaas, meer bekend als Mastland, gaf het godsdienstonderwijs, terwijl de kerksche tante, bij wie Jan inwoonde, hem meenam naar de predicaties van orthodoxe predikanten als Molenaar en Huydecoper, en de voordrachten van Da Costa. Als tegenwicht dienden de kerkgangen bij den boeienden Remonstrantschen prediker Herman de Ridder en den verkondiger der toen ergernis wekkende moderne theologie, Zaalberg.
Den 1sten September 1859 werd Jan Knottenbelt naar de Academie bevorderd. Als verdienstelijk leerling had hij de gebruikelijke Latijnsche oratie van den preekstoel in de Remonstrantsche Kerk te houden, waarna de studietijd te Leiden aanving, welke den 14den Mei 1864 door de publieke promotie op een in rechtsgeleerde kringen nog lange jaren gewaardeerd proefschrift over ‘De mora van den schuldenaar’ besloten werd. Daar, in Leiden, kwam onze student in aanraking met Dozy, van Hengel, Cobet; ook met Scholten, die in zijn volle kracht en op de hoogte van zijn roem was, den beminden en geeerden Kuenen en Matthias de Vries, beroemd geleerde, bekend om zijn vroolijke diners.
In het door hem gekozen vak der rechtsgeleerdheid werd hij ingeleid door den knappen doch weinig leerzamen Cock, den bekwamen doch oninteressanten Van de Wal, den geleerden doch drogen Van Bonaval Faure, den degelijken Vissering en den schitterenden pandecten-leeraar Goudsmit, wiens onderwijs alleen reeds juristen vormde.
Beroep en plaats van vestiging. De jonge mr. in de rechten liet geen gras groeien vóór zijn beeediging als advocaat te Rotterdam, welke plechtigheid op 30 Mei 1864 plaats vond. Hij verwierf zich al spoedig eenige bekendheid en praktijk, aanvankelijk wat correctioneel, later meer commercieel, maar die nog niet aanstonds van dien aard was dat eenig bijwerk versmaad kon worden. Zóó aanvaardde hij de betrekking van directeur eener kleine brandwaarborgmaatschappij, een benoeming als leeraar in de staathuishoudkunde aan de Vormschool voor Onderwijzers, en een dergelijke aan de Academia van Beeldende Kunst. De laatstgenoemde functies gaven weer aanleiding tot het schrijven en uitgeven van een boek over Volkshuishoudkunde en van een drietal vlugschriften voor het Nut, over Eigendom, Kapitaal en Arbeid. Ook de kunst der vluchtige alwetendheid, de journalistiek, werd beoefend. Elke week schreef Knottenbelt voor het Weekblad ‘De Amstelstem’, geestelijke moeder der bekende Amsterdamsche kiesvereeniging ‘Burgerplicht’, een binnenlandsch overzicht. Veel later verscheen van zijn hand een Prae-advies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging over de makelaardij.
Naast deze veelzijdige, de vaardigheid van geest, tong en pen verhoogende bezigheden, kwam een vervaarlijker zorg op den
| |
| |
jeugdigen meester in de rechten te rusten, toen het Vaderland hem het zwaard eens luitenants der Schutterij in de hand drukte. Maar arma cedebant togae: na twee jaar, in 1868, verwisselde hij als auditeur bij den Schuttersraad den degen met de pen.
Op 16 Juni 1869 trad Jan Knottenbelt in den echt. Zijn praktijk bleef zich gestadig ontwikkelen en kreeg vooral grooten omvang, toen de eminente en welsprekende mr. Verniers van der Loeff zich in de politiek begaf en, vóór hij naar den Haag verhuisde, den reeds welbekenden jongen advocaat als zijn opvolger aan de clienten aanbeval. Voor de meeste bijbetrekkingen werd toen bedankt, want de nu tot vollen wasdom gekomen rechtsgeleerde praktijk deed als een jaloersche bruid haar exclusieve eischen gelden. Behalve het curatorschap van het Erasmiaansch Gymnasium en het lidmaatschap van eenige administratieve commissiën, aanvaardde Knottenbelt geen openbare betrekkingen meer. Noch een burgemeestersambt, noch een professoraat, noch het kamerlidschap kon hem bekoren. En enkele tijdelijke of weinig tijdroovende functies daargelaten, kwam alleen het Commissariaat, later President-Commissariaat van de in 1878 opgerichte Rotterdamsche Tramweg Maatschappij naast de praktijk zijn aandacht vragen.
Hetgeen hij in die betrekkingen gedaan heeft is van groote beteekenis geweest, zoowel voor wat men in Rotterdam ‘de eilanden’ noemt, als voor Rotterdam zelf. Want het is voor een niet gering deel Knottenbelts werk geweest, dat de eilanden door een tramweg-net met die stad, instede van met Noord-Brabant verbonden zijn geworden en terecht trad hij bij de feestelijke opening in 1898 van de lijn door den Hoekschenwaard en in 1900 van de lijn Steenbergen-Brouwershaven op den voorgrond. Zijn pakkende en geestige feestredenen vonden toen grooten bijval en toejuiching.
Op 30 April 1898 verhuisde Knottenbelt naar den Haag, de dagelijksche zorgen der praktijk aan zijn opvolgers in zijn kantoor overdragende. Daar is hij in den ouderdom van 82 jaar overleden.
Ziehier de feiten en data, welke het encadrement vormen van het openlijke leven van Mr. Jan Knottenbelt.
Is daar nu iets letterkundigs aan?
Het antwoord hierop worde gegeven door hen die daartoe, meer dan de schrijver van dit ‘Levensbericht’, bevoegd zijn.
Dit echter weet de schrijver, uit eigen ervaring, dat Knottenbelt in elk geval een kunstenaar geweest is. Hij was het in en door zijn pleitredenen, die zich door bouw, betoogtrant, kracht van argumentatie en sprankelend vernuft, boven het gewone peil verhieven.
Knottenbelts pleidooien waren veelzijdig, zooals dat zijn praktijk was. In de jonge jaren beoefende hij, gelijk de meesten zijner ambtgenooten het doen, ook dat deel van het recht, hetwelk op het hierboven vermelde welwillend oordeel van Elkerlijck aanspraak geeft. Zoo trad hij in 1872 te Deventer en in hooger beroep te
| |
| |
Zwolle als verdediger op van prof. J. van Vloten, die aangeklaagd was wegens beleediging; een cause célèbre, waarin de jonge advocaat reeds de bizondere eigenschappen toonde welke later zijn roem gevestigd hebben.
Maar zijn hart ging uit naar het niet-pathologische deel der rechtspraktijk en gestadiglijk groeide zijn reputatie als kenner van het civiele en handelsrecht, in het bizonder als specialiteit in het zee- en assurantierecht. Universeel als zijn kennis, werd zijn praktijk, welke zich bewoog op het gebied van handel en scheepvaart, van de industrie, de kerk en andere openbare instellingen, het personenrecht en familieleven. Daar was Knottenbelt een gezocht raadsman, voor wiens recht gekrenkt, wiens eer belaagd, wiens welvaart bedreigd werd. Gesterkt door zijn steun, bemoedigd door zijn raad, verliet menigeen het bekende poortje in de Boompjes, dat toegang gaf tot zijn altijd gevulde wachtkamer.
Toen ik als jong advocaat in Rotterdam mij vestigde, behoorde het tot de gewoonten dat men, ter leering, de pleidooien der oudere ambtgenooten ging aanhooren. En vermits Knottenbelt één der meest pleitende advocaten was, was er overvloedig gelegenheid hem te hooren.
Het was toen wat wij jongere, thans oudste generatie, vaak noemen ‘den grooten tijd’ der pleiters. Meer dan in onzen overhaasten, van zaken overvulden tijd, waarin de geesten door schrijfmachines, telefonen en autogedaver gebeukt worden, was toen ook de vorm der pleidooien voorwerp van zorg en bekommering van hen, die voor het recht streden in de hoven der gerechtigheid. De oratorische tournooien in de pleitzaal waren in belangrijke zaken in grooten stijl, en de pleiters, zeker van het oor der rechters, gaven zich de moeite om door zorgvuldige en sierlijke woordenkeus, geordende betoogtrant en logische rangschikking der argumenten, gesteund door veel citaat uit litteratuur en rechtshistorie, het jus in causa te verklaren en binnen het besef van die het vonnis zouden vellen, te brengen.
Het was de tijd - om bij Rotterdam en de dooden te blijven - van den aristocratischen J.C. Reepmaker, verouderend, maar nog keurig en overtuigend pleiter, E.E. van Raalte, den lateren minister van Justitie, eerste-rangs jurist en redenaar, C.E. Havelaar, steller van incisieve conclusien en pittig, schoon niet gemakkelijk spreker. Boven hen echter stak als pleiter Knottenbelt uit.
Knottenbelt had alle gaven die een debater bewonderingswaard maken. De ingewikkeldste zaken - en de hemel weet hoe ingewikkeld het onverstand der menschen of de schikkingen van het lot de zaken kunnen maken - sneed hij voor en legde hij uiteen, zóó dat de luisterende geest gewillig en gemakkelijk volgde en het samengestelde tot den eenvoud, die zich als het ware toonde, ontwikkeld zag. Door pakkende vergelijkingen verduidelijkte en illustreerde hij; door geestige wendingen en woordspelingen wist
| |
| |
hij den slaap uit des rechters hoofd - bij lange betoogen wel eens tot menschelijk knikkebollen geneigd - te bannen, en menig letterkundig of historisch citaat, want Knottenbelt was een belezen man, gaf relief aan zijn pleidooi en heugenis aan het betoogde. En als het pleidooi ten einde was, zei men tot zichzelf: ja, zóó en niet anders is het.
Maar het treffendst kwamen Knottenbelts machtige debatersgaven aan den dag bij de replieken. Was hij de aangevallen partij, of had hij na het antwoord van den tegenstander te repliceeren, dan ontplooiden zich al zijn geestelijke krachten in vollen maat.
Ik weet geen inspanning van hooger intellectueele orde, dan die van het repliceeren in een naar de regelen gevoerd rechtskundig debat.
De pleiter heeft te luisteren naar hetgeen de tegenpartij voordraagt en betoogt. Op elk argument valt het passend antwoord uit te denken en in vorm te gieten. Wil het debat niet in een ordeloos twistgesprek ontaarden, dat den rechter instede van tot helderheid in verwarring brengt, dan dienen de argumenten behoorlijk gerangschikt en in een ordelijk betoog aaneengeregen te worden. En voor het verrichten van dezen op zichzelf reeds eersten rangs hersenarbeid is geen respijt; het werk heeft te geschieden onder het luisteren naar het verdere betoog van den tegenstander.
Wie dit alles uit eigen ervaring weet, waardeerde Knottenbelt het meest in zijn replieken. Alles was daarin deugdelijk geordend en overzichtelijk gerangschikt. Het eene vloeide uit het andere voort. De zwakke steëen in het tegenbetoog werden onbarmhartig aangewezen. Het vonkte en knetterde van geest en humor en bij het einde bleef de toehoorder bij zijn eersten, misschien door de wederpartij aan het wankelen gebrachten indruk: zooals Knottenbelt het zei, ja zoo was het toch.
Enkele van Knottenbelts pleitredenen zijn in de herinnering van vele tijdgenooten blijven voortleven.
Daar waren die, uitgesproken in de proces-campagne van de Nederlandsche Hervormde Kerk tegen de Doleerende Gemeenten, en die in het proces over de uitbetaling van de tractementen der predikanten van eerstgenoemde Kerk te Kampen.
Belangrijk waren ook de pleidooien gehouden in het proces over den eigendom van het Oudemannenhuis op de Hoogstraat te Rotterdam, waardoor een 90 jaren aanhangig geschil werd opgelost.
Zelf woonde ik de debatten bij in een indertijd in Rotterdamsche kringen zeer geruchtmakende zaak, waarin een overspelig echtgenoot den door zijn vrouw ingestelden eisch tot echtscheiding poogde te pareeren door haar onder-curateele-stelling op grond van krankzinnigheid te vorderen. Drie dagen lang duurden de pleidooien en zelden heb ik Knottenbelt zóó meesleepend
| |
| |
hooren spreken als toen, waar het niet alleen om geld en goed en gekrenkt rechtsgevoel, maar om bedreigd levensgeluk en belaagde vrijheid ging. Hier werd, naar een uitdrukking van hemzelf ‘groot register’ gepleit en in de oude, stoffige, doch deftige audientie-zaal der Rechtbank op het Haagsche Veer, luisterden wij met gespannen aandacht naar zijn beurtelings koelbetoogende, zakelijk uiteenzettende, beurtelings toornig verontwaardigde, fel geeselende woorden, waaraan ook de ontspanning brengende ‘note gaie’ niet ontbrak. En nog gaarne roep ik mij Knottenbelt voor den geest, zooals hij daar voor zijn lessenaar stond, de slanke iets gebogen gestalte in de wijde plooien zijner toga gehuld, het fijn besneden gelaat met de tintelende, groote oogen en de patriarchale alreeds grijzende bakkebaarden, de nerveuse vingers in de stukken van zijn dossier bladerende.
Voor de rechtsvorming heeft Jan Knottenbelt in zijn langen glorierijken loopbaan veel gedaan. Want niet rechtstreeks waarneembaar doch onwedersprekelijk is het, dat goede advocaten goede vonnissen te voorschijn roepen, en niet minder door den stillen raadgevenden arbeid in woord en geschrift van elken dag, den dooden tekst der wet tot het bloeiende leven brengen, dat de in stage ontwikkeling verkeerende menschen-gemeenschap noodig heeft.
In een tijd van ongekenden bloei en vooruitgang van Rotterdam als havenstad, heeft hij zijn deel van den arbeid, die daarin verscholen ligt, gedragen. Maar als kunstenaar van het gesproken woord, als pleitredenaar van hooge kracht en distinctie zal hij in de herinnering van velen van het thans wegstervend geslacht blijven voortleven.
Deze regelen mogen het verhaal van zijn roem aan een volgend geslacht overdragen.
Rotterdam, Juli 1922.
Mr. J.G.L. Nolst Trenité.
|
|