Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1922
(1922)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Levensbericht van Mr. Aernout Philippus Theodoor Eyssell.Eerst in 1909, dus in den avond van diens leven, leerde schrijver dezes Mr. Eyssell van meer nabij kennen, toch heeft hij gemeend op het verzoek tot het schrijven van diens levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in te moeten gaan; moge in de onderstaande regelen iets zijn terug te vinden van de hoogachting, die hij steeds voor den ouden president gevoeld heeft.
Mr. Eyssell werd in 1837 te 's Gravenhage geboren uit een geslacht dat bereids in meerdere generaties de rechtspraktijk in die stad had uitgeoefend; zijn vader was de bekende procureur bij den Hoogen Raad Martinus Eyssell, die nog in dat ambt werkzaam, tegenwoordig mocht zijn bij de installatie van zijn zoon als lid van ons hoogste rechtscollege. De familietraditie, maar zeker ook bijzondere aanleg en neiging, maakten dat Eyssell te Utrecht in de rechten ging studeeren met de bedoeling zich na volbrachte studie in zijne geboortestad als advocaat te vestigen. De studententijd werd goed besteed; toen hij op 22-jarigen leeftijd den 18den Juni 1859 promoveerde, kon hij aanspraak maken op den naam van wetenschappelijk jurist en had hij, hoofdzakelijk onder den invloed van Opzoomer, de beginselen gezocht en gevonden, die hem zijn geheele leven tot leidraad zouden strekken. Hij sloot zich aan bij wat men nu zou kunnen noemen de ‘klassiek’ liberale richting. Op het gebied van het recht bracht dit voor hem mede een streng doorgevoerd individualisme; een grooten afkeer van staatsinmenging, en handhaving eener welhaast absolute contractsvrijheid. Daarbij zag hij sterk de voordeelen van rechtszekerheid, die naar zijne opvattingen gewaarborgd moest worden door codificatie in rechtsregelen, die zoo min mogelijk vrijheid laten aan het subjectieve oordeel van den rechter. | |
[pagina 78]
| |
Aan deze opvattingen is Eyssell steeds trouw gebleven; uit eene korte beschouwing van enkele zijner talrijke geschriften kan dit blijken.
Als volbloed romanist deed hij zich kennen in zijn oorspronkelijk in het Latijn geschreven, maar na bekroning met de hoogste onderscheiding als antwoord op eene prijsvraag uitgeschreven door de ‘Académie des sciences, arts et belles lettres de Dijon’ in het Fransch vertaalde eersteling ‘La vie et les ouvrages de Doneau’. De mij toegestane ruimte veroorlooft mij niet anders dan zeer kort stil te staan bij dezen merkwaardigen arbeid van den toen nog slechts 22-jarigen jurist, die gezegd kan worden met dit zijn proefstuk een meesterstuk te hebben geleverd. De schrijver begrijpt, dat voor een juist oordeel over Doneau noodig is hem te plaatsen in de lijst van zijn tijd en hij doet dit met vaardige hand; hij schetst niet slechts den stand der studie van het Romeinsche recht toen Doneau daarin in het midden der zestiende eeuw zijn leidende rol ging vervullen, maar toont ons tevens langs welke wegen de wetenschap het door hem beschreven punt had bereikt; ook de wisselende omgeving waarin Doneau werkte, het karakter van den geleerden jurist; zijne verhouding tot beroemde tijdgenooten als Cujacius, Molinaeus en anderen, leeren wij kennen. Ten slotte geeft de schrijver een kritisch overzicht der werken van Doneau, waarbij dan vooral nadruk wordt gelegd op diens poging tot systimatiseering van het burgerlijk recht, neergelegd in de beroemde, niet voltooide, commentarii de jure civili. Eyssell is niet blind voor de fouten van Doneau; hij merkt ze op en legt ze bloot, maar dit belet niet, dat hij met stijgende bewondering hulde brengt aan het genie van den geleerden Franschman en zich ergert aan de miskenning van dien grooten geest tijden lang, vooral in Frankrijk, waar zijne verdiensten eerst werden erkend lang nadat von Savigny daarop de aandacht had gevestigd. Het is karakteristiek voor Eyssell, dat die groote waardeering van Doneau, zoo goed als de ergernis over diens miskenning hem steeds zijn bijgebleven; toen hij in 1889 het bekende proefschrift van Mr. Segers ‘Donner et retenir ne vaut’ besprak, kon hij het niet verkroppen, dat Segers tal van Fransche schrijvers, ook tijdgenooten van Doneau had geraadpleegd, maar dezen voorbij ging ‘theoreticus, ja in zijne grootsche poging tot systimatisatie en zijne grondigheid, maar tevens een toonbeeld van die scherpte en klaarheid, welke men voor de practische regtstoepassing zoo gaarne ontmoet’. Ook dit werk was niet zonder vlekken; een Fransch beoordeelaar, prof. Simonnet, zegt er van: ‘La marche de l'auteur est plutôt lente que rapide; les faits accessoires tiennent dans le travail presque autant de place que les faits principaux; mais | |
[pagina 79]
| |
il faut faire la part des séductions de l'érudition’. Ik maak die kritiek tot de mijne onder bemerking, dat zij ook voor latere geschriften van Eyssell als juist kan worden erkend.
Talrijk zijn die latere, nagenoeg, altijd als tijdschriftartikelen in Economist, Tijdspiegel en Themis verschenen pennevruchten van Eyssell. Het tegenwoordig geslacht, dat hem hoofdzakelijk als civilist kept, zal het wellicht verwonderen, dat hij kort na zijne promotie eenige zeer lezenswaardige verhandelingen over strafrecht schreef en zich toen in het bijzonder mengde in den strijd over ons penitentiaire stelsel; hij drong aan op een proef met het zoogenaamde Iersche stelsel en verzette zich krachtig tegen het drijven dergenen die hij ‘celmaniakken’ placht te noemen. Achteraf zullen velen het betreuren dat niet meer aandacht aan Eyssell's adviesen werd gewijd. Zijne 27-jarige advocaten-praktijk deed hem uit den aard der zaak groote aandacht schenken aan het Burgerlijk Procesrecht; ik kan hier niet stil staan bij ook maar een klein gedeelte van wat hij over dit onderdeel van het recht schreef; ik bepaal mij tot het noemen van een zijner beste, in brochure-vorm uitgegeven, pennevruchten ‘De regtsmacht over Vreemdelingen in Nederland’, eene studie, die voor het onderwerp, meer in het bijzonder voor de uitlegging van art. 127 Rv. nog steeds groote beteekenis heeft. Maar voor alles was Eyssell civilist. Zijne geschriften over ons Burgerlijk Recht, hetzij als boekbeoordeeling, hetzij als verhandeling in tijdschriften, hoofdzakelijk in Themis, verschenen, zijn overtalrijk en behandelen de meest onderscheidene onderwerpen. Vele bijv. ‘De ‘affaire’ als vermogensobject’ en ‘servituutswerken’ beiden in Themis 1887; ‘Enkele toepassingen van hypotheekregt’ in Themis 1892, dragen een zuiver wetenschappelijk karakter. Andere, die uit zijn pen vloeiden zoodra hij de rechtszekerheid bedreigd achtte, of eene uitbreiding der sociale wet geving aan de orde kwam, zijn, vaak scherp gestelde, strijdschriften. De rechtszekerheid werd door Eyssell onder andere verdedigd in zijn ‘Boekbeoordeeling, tevens pleidooi voor regtszekerheid. Bespreking van Mr. J. Kosters' hoogleeraar te Groningen: ‘De plaats der gewoonte en volksovertuiging in het privaatrecht’ (Themis 1914) en in ‘Het wetsvoorstel omtrent onregtmatige daad en de regtszekerheid’ (Themis 1911) met ‘Sartor Heemskerk resartus’ (Themis 1913). In de eerste verhandeling komt hij, onder volle waardeering van Kosters' arbeid, met warmte op tegen de gewichtiger plaats, die deze in ons Burgerlijk Recht aan de gewoonte wil zien toegekend; hare onvastheid en onzekerheid houden, naar Eyssell's meening, eene zoo ernstige bedreiging der door de codificatie verkregen rechtszekerheid in, dat de door Kosters geschetste voordeelen er geheel door in de schaduw worden gesteld. In de beide, zooeven in de tweede plants genoemde geschriften | |
[pagina 80]
| |
bestrijdt Eyssell warm en scherp wat hij ironisch noemt de ‘mooie’ opvatting van het begrip ‘onrechtmatige daad’, zooals dat was neergelegd in een door den minister van justitie Mr. Regout ingediend en met eenige wijziging door diens opvolger ad interim Mr. Heemskerk overgenomen wetsontwerp. Fel verzette hij er zich tegen, dat als essentieel bestanddeel van het begrip ‘onrechtmatige daad’ niet langer zou gelden de schending van een wettelijk opgelegde plicht of van een wettelijk erkend recht, en daarvoor in de plaats zou worden gesteld het handelen of nalaten in strijd met wat in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed. Zoodanige wetswijziging achtte hij niet veel minder dan een ramp; zij zou de rechten der burgers overleveren aan het subjectieve inzicht van den laagst geplaatsten rechter. ‘Als het wetsontwerp mogt worden aangenomen’, aldus klaagde Eyssell, ‘dan zou dit naar mijne innige overtuiging het bewijs zijn, dat de verzuchting van toepassing zou zijn op mijn vaderland: de Nederlanders beseffen helaas niet meer hoe kostbaar hun regtszekerheid is’. Het wetsontwerp is niet tot standgekomen, maar vijf jaar later bij arrest van 31 Jan. 1921 werd het er in neergelegde beginsel door den Hoogen Raad aanvaard. In één opzicht kwam dit college in hooge mate aan de grief van zijn oud-voorzitter te gemoet; het hield de beslissing der vraag of een handeling of verzuim valt onder het nieuw aanvaarde begrip, geheel aan zich. Eyssell was, wat hij zelf ergens noemt een ‘onverbeterlijk individualist’; als zoodanig was hem de sociale wetgeving een ergenis. Bij het lezen zijner talrijke geschriftenGa naar voetnoot1 over dit onderwerp zullen wellicht velen met mij meenen, dat hij in dit opzicht te onwrikbaar vasthield aan de opvattingen zijner jeugd, maar ieder zal moeten erkennen, dat hij den strijd tegen den steeds wassenden stroom van sociale wetten met groot talent gestreden heeft, daarbij geleid allerminst door een gebrek aan humaniteit, maar uitsluitend door wel doordachte economische opvattingen en de muurvaste overtuiging, dat onder de voor hem valsche leuze ‘de Staat bescherme den zwakke en geve aan de vrijheid een positieven inhoud’, de rechtsgelijkheid werd miskend en een klasserecht voor den arbeidersstand werd geschapen. Eyssell heeft geen oogenblik getwijfeld aan de juistheid zijner opvattingen op dit gebied; zijn laatste geschrift, eene bijdrage in no 10,000 van het Weekblad van het Recht getiteld ‘Ontevredenheid als maatschappelijk verschijnsel’ getuigt er van. Wie | |
[pagina 81]
| |
die regelen leest en dan bedenkt wat, nadat ze gedrukt waren, in de wereld is omgegaan, moet wel eenigen twijfel bij zich voelen opkomen, of niet de wetenschappelijke overtuiging van den man, die ze schreef, hem een in menig opzicht juist toekomstbeeld had onthuld.
Laat ik niet langer stil staan bij Eyssell's geschriften, zij zijn ten slotte niet zijn voornaamste levenswerk; dit is gelegen in zijne werkzaamheid als advocaat en als magistraat. Op 22-jarigen leeftijd vestigde hij zich te 's Gravenhage als advocaat; hij kwam van de akademie met eene uitgebreide en uitgezochte wetenschappelijke bagage; hij had, onmisbaar bezit voor den goeden advocaat, karakter; hij beschikte over eene welhaast onbeperkte werkkracht; het was dus te voorzien dat hij in dien moeilijken werkkring zou slagen en dat deed hij ook ten volle; jaren lang nam een uitgebreide praktijk hem nagenoeg geheel in beslag; hij was toen een der bekende figuren van de Haagsche balie. Het ‘nobile officium’, en dat was het voor hem zeer zeker, lag hem na aan het hart; toen hij de onafhankelijkheid der balie bedreigd achtte door de invoering van den enkelen rechtsbijstand, schreef hij in Themis (1880) een zijner best geslaagde strijdschriften ter bezwering van het vermeende gevaar. Een hoofdartikel in het weekblad van het Recht, no. 4526, schreef er van: ‘Het betoog van den moedigen en kundigen schrijver is niet te vergelijken met een enkel pistoolschot door vaste hand gelost, maar met een knods, waarmede hij zonder ophouden en zonder den lezer rust te gunnen, beukt, en waarmede hij de voorstanders dier wet tot hunne laatste schansen poogt terug te dringen’. Zijn schrijven was vergeefs; later zal het hem een troost zijn geweest te ontwaren, dat hij bij zijne beoordeeling van de zoogenaamde procureurswet te zwart had gezien.
Na 27 jaren de praktijk te hebben uitgeoefend en daarbij sedert 1878 de functie van rechter-plaatsvervanger in de Haagsche rechtbank te hebben bekleed, werd Eyssell, - ondubbelzinnige erkenning zijner verdiensten als praktiseerend advocaat -, bij Koninklijk Besluit van 8 Oct. 1886 benoemd tot raadsheer in den Hoogen Raad; bij Koninklijk Besluit van 9 Oct. 1908 volgde zijne benoeming tot President, van welke hooge functie hij bij Koninklijk Besluit van 2 Mei 1912 met ingang van 1 Juli van dat jaar werd ontheven. Als magistraat heeft Eyssell een eerste plaats ingenomen; dezelfde eigenschappen die hem tot een goed advocaat voorbestemden en die hij gedurende de 27 jaren, dat hij de praktijk uitoefende, had ten toon gespreid, maakten dit van zelf sprekend. Slechts korten tijd heb ik onder zijne leiding deel uitgemaakt van 's Hoogen Raads raadkamer, maar toch lang genoeg om | |
[pagina 82]
| |
oprechte bewondering uit te spreken voor zijn doordringen in het bijzonder karakter van iedere zaak en de omvangrijke objectieve kennis, waarvan zijne adviezen steeds getuigden. Eyssell had zijn ambt lief, geen arbeid was hem te zwaar ter voldoening aan de hooge eischen, die het hem stelde. Toen hij op vijf en zeventigjarigen leeftijd zijn voorzitterszetel verliet, was hem dit een droevig besluit; nog klinkt in mijn ooren het weemoedig afscheidswoord dat hij bij zijn heengaan sprak; hij ging toen scheiden van de ambtstaak, die hem ‘staande hield onder allerlei grievend leed’.
Eyssell was altijd een harde werker; hij bleef dit zoo lang de krachten hem gegeven waren, maar dit belette niet, dat hij ook groote waarde hechtte aan het gezellig verkeer met goede vrienden en bekenden; het was hem een werkelijk genoegen zijne medewerkers in den Hoogen Raad, kameraden placht hij hen te noemen, aan een gezellig maal om zich heen te vereenigen, hij deed dit nog gaarne toen zij zijn oud-kameraden waren geworden en het was hem een teleurstelling, dat het uitbreken van den oorlog aan de meesten den lust tot zulke feesten benam. Niet ambtelijk kwam ik vooral met hem in aanraking doordat ik, kort na mijne vestiging te 's Gravenhage, werd opgenomen in een vriendenkring, waarvan ook hij deel uitmaakte. Ik leerde hem daar kennen als een gemoedelijk, eenvoudig man voor wien, na volbrachten arbeid, een gezellig praatje onder vrienden een levensbehoefte was; zoolang zijne gezondheid het toeliet was hij een trouw en welkom bezoeker van dien kring; naar zijne herinneringen aan een voorgaand geslacht Hagenaars, waarvan hij er vele van de besten en ook anderen gekend had, werd dan gaarne geluisterd. In zijne naaste omgeving troffen hem de slagen, die hem bij zijn afscheid van zijn ambt deden spreken van ‘grievend leed’. Hij was tweemaal gelukkig gehuwd; uit zijn tweede huwelijk had hij een dochter, die hem in Febr. 1905 op 24-jarigen leeftijd ontviel; ook zijne tweede vrouw overleefde hij enkele jaren. Het moeilijkst kon hij berusten in het verlies van zijn eenig kind; nog levendig herinner ik mij hoe hij, kennis gemaakt hebbende met mijne oudste dochter, met groote aandoening sprak over het, toen reeds vijf jaar geleden, afsterven van zijn ‘eenige’; toen hij later den trouwen vriend zijner jeugd Mr. Patijn had te betreuren, drong uit zijn schat van herinneringen aan dien uitnemenden man, diens verschijning aan het ziekbed van zijn kind zich naar voren; en later bij het schrijven van een levensbericht van Mr. Coninck Liefsting meende hij dezen niet beter te kunnen schilderen dan door de mededeeling van een briefje ‘kostbaar aandenken aan den schrijver en aan haar die daarin werd herdacht’, waarin Coninck Liefsting eenige woorden tot hem richtte op den dag der begrafenis van zijn kind. Aan het | |
[pagina 83]
| |
slot van dit briefje troffen mij de woorden ‘Trouwe plichtsbetrachting, waartoe de herdenking van het nobele kind u zal opwekken, moge u verder sterken op uwen levensweg’. Is het niet teekenend voor deze twee uitnemende mannen, die beiden ‘grievend leed’ ondervonden, dat zij de kracht het te dragen zochten en ik mag er bijvoegen, ook vonden in ‘trouwe plichtsbetrachting’? Inderdaad ‘trouwe plichtsbetrachting’ heette de draad, die door dit wel bestede leven liep; ‘trouwe plichtsbetrachting’ was ook de naam den medicijn, die heeling bracht bij ‘grievend leed’. Ten gevolge der slagen die hem troffen dreigde Eyssell eenzaam achter te blijven; dit is hem gespaard gebleven, een bevriende vrouwenhand bood hulp; zij vervulde haar taak, al werd deze bij eene geleidelijke verzwakking van lichaam en geest steeds zwaarder, tot het einde, in Maart 1921. Wel verdiend was de dank haar aan zijne geopende groeve gebracht.
A. Bosch. |
|