Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1922
(1922)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Levensbericht van Dr. W.P.C. Knuttel.Gaarne geef ik gehoor aan het verzoek van het Bestuur om het leven van dezen sympathieken stillen geleerde, met wien ik vele jaren door hartelijke vriendschap verbonden was, in korte trekken te beschrijven. De welwillende hulp zijner weduwe en die van een zijner broeders stonden mij daarbij ten dienste. Willem Pieter Cornelis Knuttel werd 29 Januari 1854 geboren te Maassluis, waar zijn vader predikant was. Na de lagere school zijner vaderstad te hebben doorloopen, werd hij op zijn 12de jaar naar de bijzondere Latijnsche school van Dr. Epkema te Amsterdam gezonden, waar hij drie jaren lang onder leiding van dezen bekenden paedagoog werkte om dan over te gaan, wegens opheffing der school, naar het Amsterdamsche gymnasium, waar Kappeyne van de Coppello toen den schepter zwaaide. De ook door hem, gelijk door zoovelen, hoog gewaardeerde rector, dien hij tot zijn dood toe als zijn uitnemendsten leermeester placht te roemen, was de man, die uit hem wist te halen, ‘wat er inzat’ - de hoogste roem voor een paedagoog. Als 17-jarig jongmensch deed hij in Sept. 1871 zijn intrede als student in de theologie te Leiden. Hij vond er Scholten, Kuenen, Rauwenhoff en later Tiele als de coryphaeën der theologische Faculteit. Ofschoon hij de beide eersten hoog vereerde, trok hem, die van zijn jeugd af veel voor geschiedkundige studiën gevoeld had, Rauwenhoff nog meer aan; Rauwenhoff's sierlijke welsprekendheid, diens levendige voorstelling van de kerkhistorische problemen oefende grooten invloed op zijn ontvankelijken geest, grooteren invloed dan Scholten's diepzinnige dogmatiek of Kuenen's zachtzinnige moraal gepaard aan scherpe filologische tekstkritiek. Weliswaar kon hij van Rauwenhoff zoowel het diepere inzicht in de algemeene historische beteekenis der problemen als de eigenlijke historische kritiek niet leeren, maar diens meeslepend onderwijs gaf hem lust in de studie der kerkgeschiedenis, terwijl hij in Tiele een smaakvol leidsman op | |
[pagina 18]
| |
het gebied van voordrachtskunst en nieuwe letteren hoog waardeerde. Op des laatsten onvergetelijk avondcollege, waar theologen, litteratoren en juristen van Tiele's leiding genoten, mocht ik hem in den winter van 1874 het eerst ontmoeten. Tiele's ‘voordracht-college’ was een merkwaardig college voor dien tijd. Daar werd diens eigen rede over de welsprekendheid benevens Steenmeyers Brieven over dat onderwerp gelezen en besproken; daar werden Macaulay's speeches, Tiele's eigen vertalingen van Tennyson en andere gedichten behandeld en voorgedragen. Een 15-tal studenten uit jongere en oudere jaren namen er deel aan en nog verscheidene hunner herdenken met dankbaarheid wat zij voor hunne vorming te danken hebben aan den humanen hoogleeraar, die zelf de kunst van spreken en voordragen zoo goed verstond, al was zijn welsprekendheid wat ouderwetsch. Knuttel trad op de colleges noch elders als student bijzonder op den voorgrond. Zijn vriend Kappeyne, de zoon van den ouden rector, die als kroegpraeses bij het beroemde Leidsche eeuwfeest van 1875 naast den corpspraeses, den lateren minister Heemskerk, een zoo schitterende rol speelde, liet hij gaarne zijn ietwat rumoerigen gang gaan; zijn vrienden Saltet, veelbelovend medicus, en D.P.D. Fabius, toen reeds als anti-revolutionnair zonder schroom voor zijn denkbeelden opkomend, Baëza e.a. mochten als studenten van zich doen spreken, hij bleef, ofschoon niet bang om zijn meening in scherp-ironischen, zelfs sarcastischen vorm te zeggen, op den achtergrond. Hij speelde geen rol van beteekenis in het Leidsche studentencorps, hoogstens in den theologischen studentenkring, waarin hij naast zijn vrienden Van Wijk en Stenfert Kroese een geëerde plaats innam, ook als ijverig werkend lid van ‘Beresjid’. Men kende hem als een ernstig werker, stil voor zichzelven levend, niet bevreesd om zijn meening te doen hooren, maar steeds sterker onder den indruk van de allengs toenemende doofheid, die hem toen reeds hinderde en hem voor de loopbaan van predikant minder geschikt maakte. Hij zette zijn theologische studie wel door, vooral in kerkhistorische richting, maar gaf weldra het plan om predikant te worden voorgoed op en besloot te trachten zich in het bibliotheekwezen een plaats te veroveren. Blijkbaar weder onder invloed van Rauwenhoff, die veel werk maakte van de stroomingen in de katholieke Kerk, promoveerde hij in 1877 tot doctor in de theologie op een dissertatie: ‘Geschiedenis en Kritiek der hedendaagsche oud-katholieke beweging in Duitschland’. Het boekje is goed geschreven, soliede bewerkt en pleit, zooals te verwachten was, krachtig voor het goed recht der Oud-Katholieken, wier optreden van het Vaticaansch concilie af het met nadruk verdedigt. Uit de bijgevoegde stellingen blijkt, dat hij behoorde tot de modernen maar niet tot de ‘ethische’ fractie dier partij, die toen bij de jongeren zeer in de mode was. | |
[pagina 19]
| |
Hij was toen al tijdelijk ambtenaar aan de Koninklijke Bibliotheek, benoemd tegen den zin van den toenmaligen directeur, Dr. Campbell: deze had weinig vertrouwen in den ‘gedeserteerden theoloog’, die later evenwel door zijn trouwe plichtsbetrachting, zijn aangename omgangsvormen en zijn onmiskenbaren aanleg de hartelijke vriendschap van zijn superieur wist te winnen. Eerst in ondergeschikte betrekking catalogiseerend en rangschikkend, werd hij later als vast ambtenaar, ditmaal met volledige instemming van zijn chef, bij de Koninklijke aangesteld; hij genoot bij het publiek, dat er kwam, toenemende waardeering voor zijn veelomvattende boekenkennis, zijn vriendelijke behulpzaamheid, zijn intelligenten steun bij onderzoek. Hij bleef ook zelfstandig wetenschappelijk werkzaam, recenseerde boeken voor Spectator, Amsterdammer en andere tijdschriften en liet vooral de studie der katholieke kerkgeschiedenis niet varen. Zijn huwelijk met de begaafde schrijfster Elize Fabius (1883) schonk hem een gelukkig gezinsleven, al zijn hem van de zes kinderen vóór zijn dood drie ontvallen en wierp zijn doofheid, waartegen hij al het mogelijke onder medische hulp aanwendde, steeds breeder schaduw op zijn levensweg. Het mondaine Haagsche leven ging geheel buiten hem om. Zijn kwaal verhinderde hem echter niet geregeld en met ijver deel te nemen aan de redactie van den Nederlandschen Spectator, waar hij sedert 1888 Campbell eerst steunde, later opvolgde als leider van het wetenschappelijk gedeelte. Nog zie ik hem daar zitten op de enkele Spectator-avonden, die ik mocht bijwonen, met eerbied opziende tegen en luisterende naar Vosmaer, Campbell en Mart. Nijhoff, voortzetters der traditiën van Bakhuizen van den Brink, levendig deelnemend aan het gezamenlijk ‘maken’ van ‘de plaat’, die Schmidt Crans zou teekenen, en zich thuis gevoelend onder de jongere leden van de Spectator-club. Tot het einde van het weekblad (1906) toe heeft hij getracht op zijn beurt de oude traditie te handhaven onder de jongere leden: Wouter Nijhoff, Beekman, Colenbrander e.a. Ook in het door Brugmans gestichte Haagsche Historisch Gezelschap, waarin hij eenige jaren den voorzittershamer met wellevendheid en takt voerde, zag men hem gaarne en hoorde men met aandacht naar zijn degelijke mededeelingen op historisch gebied en zijn kritische opmerkingen bij die van anderen. In 1890 werd hij onder-bibliothecaris zijner Bibliotheek. Hij is het bijna tot zijn dood gebleven. Niet bepaald naar zijn wensch. Toen in 1889 P.A. Tiele te Utrecht, in 1890 Campbell, in 1895 diens opvolger Wijnmalen overleed, had hij telkens gehoopt hen op te volgen maar zijn hoop werd bitter teleurgesteld; eveneens ontging hem na den dood van Acquoy in 1896 het professoraat in de kerkgeschiedenis te Leiden, waarvoor hij niet zonder reden meende ernstig in aanmerking te komen, krachtig gesteund als hij werd door zijn zwager Van Manen, hoogleeraar in dezelfde | |
[pagina 20]
| |
Faculteit. Die teleurstellingen hebben hem zeer geschokt, die ten opzichte van de Koninklijke een tijd lang zelfs hevig verbitterd en nog vele jaren later kon hij zijn ergernis ten dezen nauwelijks verkroppen, al woonde hij als onder-bibliothecaris in het monumentale Museum Westrheenianum en regeerde hij met groote zelfstandigheid van werkkring in de kunstzaal der Bibliotheek. Zijn geliefkoosd werk, hem door Campbell al spoedig met vol vertrouwen toegewezen, was er het rangschikken en beschrijven van de beroemde pamfletverzameling der instelling. De meer dan 20000 nummers omvattende Bibliotheca Duncaniana, die uit de nalatenschap van haar verzamelaar eerst aan prins Willem V, in 1795 uit diens boekerij aan de Nationale (later Koninklijke) Bibliotheek was gekomen, benevens de drie later door het Rijk aangekochte belangrijke collecties en verdere aanvullingen, vormden gezamenlijk een prachtig geheel en Knuttel leefde erin. Een nieuw pamfletje, hem door de firma Nijhoff aangewezen, placht hem een genot te zijn. In 1882 was hij al tot 1644 gevorderd en waren bijna twee deelen persklaar, maar het duurde nog wel zeven jaar, aleer het eerste deel in druk kon verschijnen; andere bibliotheekwerkzaamheden en het wachten op den voorgenomen, maar mislukten aankoop van nog een hoogst belangrijke collectie deden den druk uitstellen, totdat in 1889 eindelijk het eerste deel, beschrijvende meer dan 3100 nummers, uitkwam. Het werd van alle kanten met groote belangstelling en vreugde begroet en de nauwkeurige beschrijving, de soms wat al te sobere doch van omvangrijke kennis getuigende aanteekeningen werden om strijd geroemd. Het was inderdaad een voortreffelijk werk, dat zijn bewerker ten onzent voorgoed een grooten naam als bibliograaf verzekerde, al volgde hij in hoofdzaak het stelsel van zijn voorgangers Tiele en Petit. Hij heeft de voltooiing ervan in 1920, toen het negende, het registerdeel verscheen, nog mogen beleven na 40 jaren van ingespannen en met liefde volbrachten arbeid. Meer dan 26000 pamfletten zijn erin beschreven, van omstreeks 1500 tot 1830 loopende - een standaardwerk, waardig om als levenswerk te worden gekenmerkt, een onuitputtelijke bron van kennis zoowel voor de vaderlandsche geschiedenis als voor die van andere landen, vooral Frankrijk en Engeland. Een paar malen gaven zijn pamfletten hem aanleiding tot verdere uitgaven op dit gebied, met name die over Ericus Walten, den begaafden en avontuurlijken pamflettist uit den laatsten tijd van Willem III, bekend als libertijn en vrijdenker, bewonderaar van den duivelbanner Balthasar Bekker, teekenaar, medailleur en wat al niet meer, over wien hij, vooral uit de pamfletliteratuur, onbekende en belangrijke bijzonderheden aan het licht bracht. Die studie, die hem inwijdde in het letterkundig en theologisch leven van dien tijd, leidde hem tot het mooie boek over ‘Balthasar Bekker als bestrijder des bijgeloofs’ (1906), waarin de oud-moderne | |
[pagina 21]
| |
een sympathieke studie over den beroemden auteur der ‘Betoverde Waereld’ gaf en menige gebeurtenis in diens veelbewogen leven helder toelichtte, ook weder met behulp zijner pamfletten en zijner omvangrijke boekenkennis. Ook dit boek mag als een standaardwerk gelden, waarin over het godsdienstig en kerkelijk leven van de tweede helft der 17de eeuw bijzonder veel merkwaardigs in aangenamen vorm wordt meegedeeld. Een studie in de Gids van 1886 over den geleerden libertijnschen hekeldichter Reinier Telle behoort tot dezelfde categorie van geschriften over vrijzinnige denkbeelden en stroomingen in de 17de eeuw. Zijn groot verzamelwerk ‘Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland’ (1621-1700), dat hij in opdracht van de Commissie voor 's Rijks Historische Publicatiën samenstelde in zes flinke deelen (1906-16), sluit zijn werkzaamheid op dit gebied af; het vormt een nuttige verzameling van belangrijke bouwstoffen voor de geschiedenis van het kerkelijk en maatschappelijk leven ten onzent in dezelfde 17de eeuw, waarin hij zich bij zijn studie het liefst placht te bewegen, al was zijn geest allerminst die van den tijd zelf. Intusschen liet hij de geschiedenis van de katholieke Kerk, zijn oudste liefde, niet los. Telkens verschenen van zijn hand boekbeoordeelingen, kleine en groote artikelen op dit terrein in het nieuwe Archief voor kerkgeschiedenis, de Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom Haarlem, het Theologisch Tijdschrift, de Tijdspiegel en elders. Van 1892 tot 1894 gaf hij op dit gebied een nauwkeurig bewerkt overzicht in twee deelen uit, getiteld: ‘De toestand der Katholieke Kerk ten tijde der Republiek’, een boek, dat niettegenstaande den protestantschen geest, die eruit sprak, toch ook in katholieke kringen gewaardeerd werd en vooral uitmuntte in heldere uiteenzetting van stroomingen en nauwkeurige, onpartijdige vaststelling van feiten en data uit de geschiedenis der katholieke Kerk in dien tijd. Als voortreffelijk bibliograaf deed hij zich bovendien kennen door zijn ‘Nederlandsche bibliographie van kerkgeschiedenis’ (1889), uitgegeven door het Frederik Mullerfonds, dat alleen uitgaven van den eersten rang op dit gebied bezorgt. Zijn ‘Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden’, een ‘beredeneerde catalogus’ (1914), gaf van zijn talent op dit gebied opnieuw blijk; het was het resultaat, getrokken uit talrijke, lang te voren reeds verzamelde aanteekeningen. Naast Petit, dien hij in geleerdheid en breedte van blik verre overtrof, was hij na P.A. Tiele's dood inderdaad onze meest bekende bibliograaf van omstreeks 1900. Ook in deze richting werd zijn talent, zijn bekwaamheid algemeen erkend. Zoo ging dit leven in stille en nooit onderbroken werkzaamheid voorbij, totdat voor hem de tijd van den ouderdom, van verzwakking van lichaam en geest aanbrak. Zijn laatste jaren toonden langzamen gestadigen achteruitgang. De 29ste December 1920, | |
[pagina 22]
| |
toen hem in een der zalen van het Westrheenianum door oude vrienden en belangstellenden een welverdiende hulde werd gebracht en bij monde van Mr. S. Gratama te midden van familie en vrienden dank werd betuigd voor alles, wat hij ten behoeve der wetenschap had verricht, voor zijn spreekwoordelijke hulpvaardigheid als bibliothecaris, voor de welwillendheid, die hij steeds had betoond, voor zijn nuttige zelfstandige beoefening der wetenschap, voor zijn vriendschap - die dag was voor hem nog een dag van vreugde en voldoening, al kon hij dit niet dan met moeite zeggen tot de vriendenschaar, die hem omringde. Het was het slot zijner ambtelijke werkzaamheid en weldra zou hij de hem lief geworden woning moeten verlaten na een dertigjarig verblijf te midden der kunstschatten en wetenschappelijke verzamelingen. Nog voor het tot die verhuizing kwam, heeft een herhaling van zijn kwaal op 13 Maart 1921 een einde aan zijn droevig lijden gemaakt.
P.J. Blok. | |
[pagina 23]
| |
Bibliographie.Ga naar voetnoot1Geschiedenis en kritiek der hedendaagsche oud-Katholieke beweging in Duitschland (Leiden, 1877). Beoordeeling van Ch. Bühler, Der Altkatholizismus. Theologisch Tijdschrift, 1881. Lijst van Engelsche vlugschriften betrekking hebbende op de Nederl. geschiedenis tot het jaar 1640. Bibliogr. Adversaria, Dl. V, 1886. Reinier Telle. Een libertijnsch Hekeldichter. Gids, Oct. 1886. De verbanning van den laatsten Apostolischen Vicaris der Hollandsche Missie. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, Dl. II, 1887. Nederlandsche bibliographie van Kerkgeschiedenis. Amsterdam, 1889. Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. 9 deelen. 's Gravenhage, 1889-1920. De toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek. 2 deelen. 's Gravenhage, 1892-94. Vergaderplaatsen der Katholieken te 's Gravenhage in de Zeventiende eeuw. Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, Dl. V, 1894. Lijst van op de Katholieken betrekking hebbende resoluties van Gecommitteerde Raden van Holland's Zuiderkwartier, 1730-94. Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, 1897. Uit het verleden der Amsterdamsche Katholieken. ib., 1899. De strijd voor de armoede (De Franciskaner Beweging). Tijdspiegel, Sept. en Oct. 1899. Ericus Walten. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Vierde reeks, Dl. I, 1900. Een vervalscht Nieuw Testament. Geschiedkundige Opstellen, uitgegeven ter eere van Dr. H.C. Rogge, 1901. De literatuur uit den Hervormingstijd. Onze Eeuw, 1905. De Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage. Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, Dl. III, 1905. De Kon. Bibliotheek en het Museum Meermanno-Westrheenianum. Die Haghe, 1905. Balthasar Bekker als bestrijder des bijgeloofs. 's-Gravenhage, 1906. Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland, 1621-1700. 6 deelen. 's Gravenhage, 1906-16. Kerk en Burgerlijke Overheid. ‘Uit onzen Bloeitijd’, Serie I, no 7, 1909. Kerk en Stadhuis. Rotterdamsch Jaarboekjje, 1910. Een bijna verboden boek. Het Boek, Dl. I, 1912. Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Bijdr. tot de geschiedenis van den boekhandel. 's Gravenhage, 1914. Adriaan de Herder. Rotterdamsch Jaarboekje, 1918. Verder een aantal omvangrijke artikelen in De Nederl. Spectator; Levensberichten van Dr. Campbell in de Levensberichten der Maatsch. van 1890, van P.A.M. Boele van Hensbroek in die van 1914; vele korte biografieën in het Nieuw Nederl. Biogr. Woordenboek; boekbeoordeelingen in De Amsterdammer (1878-86), De Nederl. Spectator, Museum, Groot-Nederland enz. |