Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1922
(1922)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Levensberichten] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Prof. Dr. J.J.M. de Groot.Jan Jacob Maria de Groot werd 18 Februari 1854 te Schiedam geboren. Hij was de vierde uit het groote gezin van Johannes Seraphinus Matthias de Groot en Helena Wilhelmina Elisabeth Beukers, die beiden tot in hoogen ouderdom getuigen mochten zijn van de schoone loopbaan van hun zoonGa naar voetnoot1. Werkzaamheid, plichtsvervulling, orde en eenvoud heerschten er in het hooge huis aan de Haven en drukten er hun stempel op het leven der in rustige harmonie opgroeiende kinderen. Voor hun lichaam zoowel als voor hun geest werd nauwlettend zorg gedragen en door allerlei sport ontspanning gegeven na gedanen arbeid. De verstandige ouders oefenden geen dwang uit op de keuze van loopbaan hunner kinderen. Zoo drong de vader, een koopman en fabrikant, die zijn zoon gaarne een handelsbetrekking had zien kiezen, daar volstrekt niet meer op aan, toe hij zag, dat hij een geheel andere richting verkoos. Want de zoon droomde van de zee en van verre gewesten, en wilde zeeofficier worden. Doch zijn gelukkig gesternte had anders beschikt. Na van 1861 tot 1872 de lagere school (van J. van der Hoeven, op de Markt), de Fransche school (van Monsieur W.L. Combé) en de H.B.S. bezocht te hebben, en wegens onvoldoende voor-opleiding tweemaal bij 't examen voor adelborst te zijn afgewezen, werd hij, hoewel zijn oogen steeds uitstekend waren, wegens gezichtszwakte afgekeurd voor officier bij de Mariniers! Zoo weerhield het Lot hem telkens weer, een weg in te slaan, die niet de zijne was. Weer was dit het geval te Delft, waar hij, na zijn eindexamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H.B.S. gedaan te hebben, in 1872 zich liet inschrijven als Indoloog. Had die studie hem toen voldaan, dan was hij vermoedelijk later opgegaan in 't ambtenaarsleven in Indië. Doch de meeste colleges daar stonden hem tegen, en als een uitkomst begroette hij in 1873 den oproep voor sollicitanten naar de betrekking van Candidaat-Ambtenaar voor Chineesche Zaken in Indië. Van de 18 mededingers behaalde hij de hoogste punten, en tegen den raad zijner Delftsche vrienden, die betoogden, dat de betrekking van Ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur veel deftiger was dan die van Chineesch Tolk, koos hij de laatste. Want zijn aarzeling werd overwonnen door de gedachte, dat elk ambt eervol is als het eervol wordt bekleed, en door den sterken drang naar 't vreemde en onbekende, die in hem leefde van kindsbeen af. Zijn richting was bepaald; ditmaal had hij den waren weg gekozen! September 1873 ziet hem als groen door Leidens straten draven, en de volgende maand begint zijn prettig studentenleven (1873 tot eind 1876), waarop hij in later jaren steeds met genoegen terugziet. Naast zijn studie las hij bij voorkeur werken over godsdienstwetenschap, en als uitspanning deed hij veel aan sport. Een van de beste gymnasten van het corps, was hij tevens een goed zwemmer, schaatsenrijder en wandelaar. Zoo vlogen die jaren snel voorbij, genoeglijk maar ook niet zonder strijd. Want als we hem in 1874 de Katholieke Kerk zien verlaten, kunnen we ons wel voorstellen, dat dit met strijd gepaard is gegaan; en ook bij zijn studie kwam zijn kritische geest in verzet tegen de methode en de opvattingen van zijn leermeester, Prof. Schlegel, die zoo hemelsbreed van de zijne verschilden. Naar eigen, vrije studie in China ging zijn verlangen uit, en vol geestdrift vertrok hij naar dat land van belofte, uitgeleid door vele vrienden en al zijn clubgenooten, die hij later steeds als aardige, flinke makkers zijner jeugd gedacht. Op 11 December 1876 trok hij het vreemde, nieuwe tegemoet. Niet voor den eersten keer kwam hij in 't buitenland, want vier jaar vroeger had zijn vader hem, ter belooning voor zijn ijver, een zeereisje naar Hâvre laten doen, waardoor zijn lust tot reizen, nog meer was opgewekt. Nu echter toog hij uit naar het verre, mysterieuze land, aan welks prachtige, rijke taal hij nog jaren van moeizame studie moest wijden. Want hij besefte maar al te wel, dat het ééne jaar, door Prof. Schlegel voor 't verblijf in China bepaald, veel te kort was. Doch het is verbazend, hoeveel hij in dat korte tijdsverloop wist te doen. Op 17 December te Marseille scheep gegaan, kwam hij 2 Februari 1877 te Emoy, de plaats zijner bestemming, aan. ‘Dit jaar’, zegt hij in zijn aanteekeningen over zijn leven ‘wordt hoofdzakelijk doorgebracht met het bijeenzamelen van gegevens omtrent de geregeld terugkomende jaarfeesten der Emoy-Chineezen, welker viering ik, zooveel doenlijk, trouw in de stad ga bijwonen en gadeslaan. Ik doorreis ook het stroomgebied van de Pak-khe, en dat van de Min vanaf hare zuid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
westelijkste bronnen tot aan de hoofdstad Fuchow, waar ik voor het eerst het Koesjan-klooster bezoek, hetwelk mij gedurende mijn tweede verblijf in China zooveel dienst zou verleenen bij het bestudeeren van het Boeddhistische kloosterwezen. Verder doortrek ik het gebied van de zuidelijke nevenrivier der Min, alsmede dat van de Tsin-kiang, met het departement Tsuen-tsjoe. Mijn dagboek omtrent dat gansche jaar van zware inspanning, arbeid en levensgevaar heb ik vernietigd, nadat ik er alles, wat ik wetenschappelijk zou kunnen benutten, had uitgenomen’. Zelf reisbeschrijvingen vervelend vindend, wilde hij er anderen niet op vergasten. Wel jammer, want het zou interessant geweest zijn, zijn noesten arbeid in dat jaar van stap tot stap te volgen. Den 9den Februari 1878 uit Emoy vertrokken, bezocht hij Canton en ging vandaar op een kleine, propvolle emigrantenboot, om de koelie-vaart te leeren kennen, naar Singapore. Te Batavia aangekomen, werd hij 13 April als tolk te Cheribon aangesteld. Daar wachtte hem groote teleurstelling wat zijn ambtelijke werkzaamheden betreft; er was n.l. bijna niets te doen, en de betrekking was zeer weinig in tel. Wel is waar kon hij hier zeer veel tijd besteden aan de bewerking zijner aanteekeningen over de ‘Feesten en Gebruiken der Emoy-Chineezen’, en genoot hij veel vriendschap van Resident Wegener en diens familie, doch de voortdurende koortsen in dit zeer ongezonde oord dwongen hem, het spoedig te verlaten. Op 7 Januari 1880 overgeplaatst naar de Westerafdeeling van Borneo, vertoefde hij eerst drie maanden te Sindanglaya tot herstel van gezondheid. Te Pontianak (Mei 1880-Januari 1883) waren klimaat en omgang aangenaam, en op zijn talrijke dienstreizen met den Resident leerde hij veel belangrijks kennen. Zoo verzamelde hij op zijn tochten door de Chineesche districten gegevens over de vroegere republieken of kongsi's en over de toen nog niet opgeheven kongsi Lanfong in Mandor. Daarneven legde hij zich krachtig toe op het leeren van het Hakka-Chineesch, en werkte ijverig voort aan de ‘Jaarlijksche Feesten en Gebruiken der Emoy-Chineezen’, waarvan het Bataviaasch Genootschap de uitgave op zich genomen had. Doch al dit werken bleek te veel voor zijn gestel, en door steeds toenemende zenuwzwakte, hartkloppingen en hoofdpijn geplaagd, werd hij in Maart 1883 met ziekteverlof naar Nederland gezonden. Juist kwam het tweede deel van zijn baanbrekend werk uit, evenals het eerste met grooten lof door de Indische pers begroet. Hiermede eindigt zijn tolkenloopbaan in Indië; het Lot had beter dingen voor hem weggelegd! Sedert April in Den Haag gevestigd, biedt hij in September zijn ‘Buddhist Masses for the Dead’ aan het Orientalistencongres te Leiden ter publicatie aan, en maakt daar kennis met Emile Guimet, die hem verlof vraagt, een Fransche geïllustreerde editie van de ‘Jaarlijksche Feesten’ uit te geven in de ‘Annales du Musée Guimet’ (toen nog te Lyon). De heer Chavannes zal den door den schrijver omgewerkten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst vertalen, en de schilder Félix Régamey, die den heer Guimet op zijn reizen in 't Oosten vergezelde, illustreert het werk, waaraan De Groot twee jaar later de laatste hand legt. Op 5 December 1884 promoveert hij te Leipzig tot doctor op grond van de ‘Jaarlijksche Feesten’, en het volgend jaar publiceert hij ‘Het Kongsiwezen in Borneo’ naar aanleiding van de troebelen, in Mandor (Borneo) uitgebroken ten gevolge van de opheffing van de kongsi Lanfong na den dood van den Kapthaï. Intusschen wordt op een, 10 November 1884 ingestuurd, uitvoerig gemotiveerd rekest aan den Minister van Koloniën, om twee of drie jaar naar China te mogen gaan voor wetenschappelijk onderzoek, 8 Mei 1885 door de Indische Regeering gunstig beschikt. Zij geeft zelfs meer dan hij gevraagd heeft, daar zij zijn zending wil doen strekken ten bate der taal-, land- en volkenkunde van China in 't algemeen. Zoo maakt hij zich vol vreugde op om weder naar het land van belofte te vertrekken. In October en November verblijft hij te Leiden om voorbereidende studies te maken en te leeren photographeeren, wat hem op zijn reizen uitstekend te pas kwam. Op weg naar Marseille bezocht hij in December het Musée Guimet te Lyon, en ontving van den heer Guimet de opdracht, voor dat museum een wetenschappelijke verzameling aan te leggen van voorwerpen, die op den Chineeschen godsdienst betrekking hadden. In Januari 1886 uit Marseille vertrokken, kwam hij in Februari te Batavia aan, vanwaar hij 31 Maart weder vertrok. Evenals in 1883 logeerde hij er bij den heer Groeneveldt, den eminenten kenner van de Chineesche taal en geschiedenis, die helaas door zijn ambtelijke loopbaan van de Sinologie was afgeleid. Daar de G.G. hem een opdracht had gegeven in zake de emigratie der Chineesche koelies, bezocht hij te Muntok met den Resident de mijndistricten en verzamelde gegevens over den toestand der Chineesche mijnwerkers en hunne emigratie. Vervolgens ging hij naar Deli, waar hij met de administrateurs der Deli Maatschappij verschillende tabakslanden bezocht. Ten slotte reisde hij via Singapore naar Hongkong, Canton en Emoy, waar hij op Juni 1886 aankwam. Zijn tweede verblijf in China (Juni 1886-April 1890) kenmerkt zich weder door buitengewone werkzaamheid en inspanning. Tallooze bijzonderheden omtrent het Chineesche familieleven, erfrecht, adoptie, positie der vrouw, huwelijks- en begrafenisplechtigheden, etc. nam hij nauwkeurig waar en teekende ze op. Vaak nam hij daartoe zijn intrek bij Chineesche families en woonde de godsdienstige feesten der bevolking bij, waardoor alles hem steeds duidelijker en begrijpelijker werd. Zoo kon het stelselmatig werk beginnen en elk onderdeel van het systeem van zeden en gebruiken behandeld worden als afgerond geheel. Vaak ook hield hij in de binnenlanden van Zuid-China verblijf in Boeddhistische kloosters, ter bestudeering van het monniksleven, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doel ervan en de middelen om dat doel te bereiken. Hij maakte verscheidene reizen door de provincies Foehkien, Kwangtoeng, Kiangsi en Tsjihkiang, en bezocht in 1887 den Taoïstischen Paus te Kwei-khi, bij welke gelegenheid hij ook geruimen tijd te Nanking vertoefde. Dit alles ging echter gepaard met zeer veel ontbering en lichamelijk lijden, deels door de koude of de ondragelijke hitte, deels door de groote onzindelijkheid, deels ook door de vijandige gezindheid van een deel der bevolking in het binnenland, waardoor elke vreemdeling steeds op zijn hoede moest zijn. Eens zelfs, in Nov. 1886, verloor hij zijn schuit met bagage en bedienden, en zwierf rond zonder kleeren en geld, den nacht doorbrengend in een steenkouden tempel, zonder dekens, met niets anders dan een bos stroo, zoodat de koude het slapen onmogelijk maakte. Doch dit alles getroostte hij zich ter wille van het goede doel, en zijn wetenschappelijke resultaten, later neergelegd in zijn werken, beloonden hem ruimschoots voor deze jaren van buitengewone inspanning en ontbering. Een tweede moeilijke taak, die hij met groote energie en volharding vervulde, was het tot stand brengen van de rechtstreeksche emigratie van Chineesche koelies naar Banka en Sumatra's Oostkust, hem door den G.G. opgedragen. Onze toenmalige Minister-Resident in China wilde hem niet helpen bij zijn pogingen om den Onderkoning van Canton te bewegen, zijn verbod tegen de emigratie naar Deli op te heffen. Zoo zou hij zonder de krachtige hulp der Duitsche consuls te Canton en Swatow nooit geslaagd zijn. De eerste poging (8 Maart 1887) om 700 emigranten naar Banka in te schepen mislukte geheel tengevolge van het vijandig optreden der koelie-makelaars. Doch na veel moeite en ergernis wist hij een jaar later de geheele zaak der emigratie te regelen, en op 24 April 1888 kon hij tot zijn vreugde aan de Deli-Maatschappij telegrapheeren, dat de Onderkoning de emigratie uit Kwangtoeng naar Deli had toegestaan; het is onnoodig te zeggen, van hoeveel beteekenis dit was voor die maatschappij. Reeds den 9den Mei vertrok de eerste groep koelies uit Swatow naar Deli, en in diezelfde maand confereerde De Groot te Singapore met den Consul-Generaal Lavino, den heer Cremer en anderen ter voorloopige regeling der emigratie-aangelegenheden. Daarna kon hij zich weer uitsluitend aan wetenschappelijk werk wijden, en in April en Mei 1889 verbleef hij voor 't laatst in het Koesjan klooster nabij Foehchow, ter bijwerking van sommige punten, die hem tot nog toe in het Chineesch Boeddhisme onduidelijk waren gebleven. Hij had hierbij bijzonder succes, vooral ten opzichte van de monnikswijding. Reeds in 1888 waren hem twee onderscheidingen ten deel gevallen, die bewezen, dat zijn werk in Europa gewaardeerd werd. Frankrijk schonk hem het Legioen van Eer voor alles wat hij gedaan had voor 't Musée Guimet (waar zijn verzamelingen zijn opgesteld in de Salle de Groot), en Nederland benoemde hem tot Correspondeerend Lid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Uit diezelfde stad bereikte hem in Januari 1890 een schrijven van B. en W., of hij een benoeming voor drie jaren tot leeraar in het Chineesch en Maleisch aan de Openbare Handelsschool wilde aanvaarden, die 20 Nov. in den Raad had plaats gehad. Dit geschiedde op voorstel der Deli-Maatschappij, die de helft der kosten droeg en ook bij zijn verder wetenschappelijk werk haar financieelen steun verleende. Gaarne nam hij deze benoeming aan, daar hij na die vier vermoeiende jaren op deze wijze gelegenheid kreeg met verlof naar Nederland te gaan, welk verlof hem voor den tijd van twee jaren, buiten bezwaar van den lande, spoedig door den G.G. werd verleend. Tevens smaakte hij de voldoening, dat, dank zij het energiek optreden van den heer Cremer, die bijna uitsluitend werkte met gegevens, hem door De Groot verstrekt, een Consulaat-Generaal voor Zuid-China werd ingesteld. Alvorens uit China te vertrekken, reisde hij in Maart 1890 over zee via Shanghai naar Thientsin en vandaar ging het per tweewielige kar (zonder veeren) naar Peking, in guur weder langs ellendige, stoffige wegen. Doch Peking en omgeving beloonden hem rijkelijk voor dezen moeizamen tocht! Hij doorkruiste de stad in alle richtingen en bestudeerde alle merkwaardigheden, waarbij hem bij het Keizerlijk Zon-altaar een gevaarlijk avontuur overkwam, dat niet nader door hem wordt beschreven. Verder reisde hij door de omstreken van Peking, naar de Westersche bergen en den Grooten Muur, en bezocht er tal van kloosters en pagoden, alsmede de mausolea der Keizers van de Ming-dynastie, die hij opmat, beschreef en photographeerde (vlg. Religious System of China, Vol. II en III). Stofstormen en verbazende temperatuurswisselingen bemoeilijkten ook hier het werk. In April vertrok hij uit China, om er nooit terug te keeren. Met groote voldoening kon hij terugzien op die vier jaren van rusteloozen arbeid, waarin hij zulk een oneindigen rijkdom van wetenschappelijk materiaal had vergaderd. In Nagasaki zag hij interessante Boeddhistische tempelfeesten, en ook Kyōto en Tōkyō waren voor hem een bron van groot genot. Juist de vergelijking van het in China geziene met het verwante en toch weer geheel verschillende Japan moet hem ten zeerste geboeid hebben. Toen ging hij van Yokohama via Amerika naar Rotterdam, waar hij in Juli 1890 den vaderlandschen bodem weer betrad. Zijn werkzaamheid in het Oosten was afgeloopen; het zou hem nooit weer terugzien. Het Correspondeerend Lidmaatschap van het Bataviaasch Genootschap, hem kort vóór zijn vertrek uit China verleend, was een nieuw bewijs, dat men ook in het Oosten zijn wetenschappelijk werk op prijs wist te stellen. Zijn verblijf in Amsterdam zou slechts zeer kort zijn. Na in Sept. 1890 zijne lessen aan de Handelsschool te hebben aangevangen, werd hij een jaar later door de Letterkundige Faculteit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aldaar voor benoeming tot Buitengewoon Hoogleeraar voorgedragen, doch reeds op 24 October volgde zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Land- en Volkenkunde van Ned. Indië te Leiden, als opvolger van Prof. Wilken. In dien tijd had hij zoowel wetenschappelijke verhandelingen geplaatst in de T'oung-pao en de Bijdragen van 't Kon. Instituut, als artikelen geschreven over den rechtstoestand van den Chineeschen emigrant en over China's consulaire politiek (Ind. Tolk v.h. Nieuws van den Dag, 20 Jan., 3 en 17 Maart, 20 en 26 Mei, 2 Juni 1891). Nu begon een lange periode van rustigen, vruchtbaren arbeid aan Leidens Hoogeschool (Dec. 1891-eind 1911), waarin hij zich een grooten naam verwierf in het buitenland als eminent baanbreker op het gebied van China's godsdienst. Den 9den December 1891 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt met een rede ‘Over het belang der kennis van China voor onze koloniën, uit een politiek en wetenschappelijk oogpunt’, en spoedig daarop ving hij zijn onderwijs aan. Dat hij con amore de volkenkunde van Ned, Indië onderwees, blijkt uit het feit, dat hij in Januari 1904, toen de Chineesche leerstoel hem werd aangeboden, slechts noode tot het aannemen daarvan overging, hoewel het Chineesch toch zijn eigenlijk studiegebied was. Hij vestigde zich met twee zijner zusters, van wie de oudste zijn huishouden bestuurde en de andere zijn secretaresse was, in de Rembrandtstraat te Leiden. Tot zijn groote droefheid overleed de eerste in 1895, waarna de laatste ook de taak harer zuster op zich nam en deze tot 1903 met trouwe toewijding vervulde. Op 5 Maart 1897 betrokken zij de Villa Kidoel, het statige huis aan den Zoeterwoudschen Singel, dat hij voor zich had laten bouwen, en welks mooien tuin hij zelf aanlegde en steeds verzorgde. Zijn groote neiging voor het buitenleven en de natuur, die hem uit zijn jeugd was bijgebleven, deed hem veel genieten van dezen tuin zoowel als van Leidens mooie omstreken. In Juni van dat jaar namen zij twee jongens ter opvoeding in huis, zoodat de groote woning door jeugd werd opgevroolijkt. Ook voor de latere loopbaan zijner pleegkinderen had hij steeds groote belangstelling, getuige zijn aanteekeningen dienaangaande. Inmiddels ontplooit hij een geweldige werkzaamheid op het gebied van China's godsdienst. Het op zijn reizen verzamelde materiaal werd nu bewerkt en door rustige en aanhoudende studie der bronnen uit zijn rijke Chineesche bibliotheek nader toegelicht en aangevuld. Zoo verscheen in April 1892 het eerste, deel van zijn groot werk getiteld ‘The Religious System of China’, waarvan de Ned. Indische Regeering de helft der kosten op zich nam, terwijl de Deli-Maatschappij de andere helft betaalde (elk deel, uitgegeven bij de firma Brill en met vele illustraties voorzien, kostte ƒ 2000.-). De opzet was zeer breed; het zou 12 à 14 deelen tellen, doch door omstandigheden zijn er slechts 6 van verschenen. Vooral het ontbreken van het 7de deel is een groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemis, daar dit het slot moest vormen van het Tweede Boek en evenals het derde deel uitvoerige indices zou bevatten op deel 4-7. Helaas, het heeft zoo niet mogen zijn! Moge het nog eenmaal, aan de hand zijner manuscripten, worden gepubliceerd. Het eerste boek (deel 1-3) behandelt uitvoerig de ‘Disposal of the Dead’ (Funeral Rites, The Ideas of Resurrection, The Grave); het tweede, ‘On the Soul and Ancestral Worship’, geeft tallooze bijzonderheden over ‘The Soul in Philosophy and Folk-Conception, Demonology, Sorcery, The War against Spectres, The Priesthood, of Animism’. Dit baanbrekend werk bevat een schat van gegevens, ook voor de studie van het Japansche volksgeloof, in zooverre dit aan China is ontleend. Helder en scherp wordt alles uiteengezet, en niet alleen voor de Sinologie, maar ook voor de Volkenkunde en de Vergelijkende Godsdienstgeschiedenis is het een rijke bron van kennis. Geen wonder dan ook, dat de zes achtereenvolgens verschijnende deelen (1892-1910) telkens ten zeerste werden geprezen, en dat de Prix Stanislas Julien, die elk jaar door het Institut de France, Académie des Inscriptions et Belles Lettres te Parijs, wordt gegeven voor het beste in dat jaar verschenen werk over China, tweemaal voor dit werk zijn deel werd (1898 en 1902). Reeds in 1894 was hem deze bekroning toegekend voor zijn Code du Mahāyāna en Chine, een uitstekend werk, waarin hij den Chineeschen tekst met vertaling geeft van een zeer gewichtig boek met voorschriften voor de ‘zonen Boeddha's’, en den invloed daarvan op het leven der Chineesche monniken en leeken beschrijft. Ook hiervoor bewerkte hij de rijke gegevens, op zijn reizen in China verzameld. Het werk verscheen als deel der Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, waarvan hij in 1892 lid was geworden. In hetzelfde jaar had hij het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van het Prov. Utrechtsch Genootschap verkregen. Op 31 Aug. 1898 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd, viel hem van 3 Januari tot 15 Aug. 1900 de eer te beurt, H.M. de Koningin te onderwijzen in de Volkenkunde van Ned. Indië. H.M. de Koningin-Moeder woonde steeds de lessen bij en hield dictaat, dat vervolgens nader werd bewerkt en van een register voorzien. De beide laatste dagen (14 en 15 Aug. 1900) was hij de gast der Koningin-Moeder op Soestdijk en verkreeg door geschenk en woord de bewijzen van erkentelijkheid der beide Koninginnen voor deze lessen, die hij met zooveel toewijding had gegeven. Uit zijn aanteekeningen blijkt, hoe buitengewoon hij dit alles op prijs stelde, en hoe hij bij het afscheid de gelegenheid aangreep, de Leidsche Universiteit in Hare gunst aan te bevelen. Het jaar 1902 bracht een m.i. ongunstig keerpunt in zijn leven. Tot nog toe had hij te Leiden rustig en met veel voldoening gewerkt, en hij had zich ingeleefd in de gedachte, dat hij dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongestoord zou kunnen voortzetten. Doch het lot had het anders gewild. Berlijn en New York (de Columbia University) kwamen hem storen in zijn genoeglijk werk, en wilden hem tot zich lokken ter bekleeding van een leerstoel in de Sinologie. Over de laatste uitnoodiging heeft hij niet ernstig gedacht, doch de eerste ontnam hem zijn gemoedsrust. Het breede doel: de vorming van een Sinologische school, de kweeking van leerkrachten voor ten minste zes universiteiten, en het verrijken der Universiteits-bibliotheek met een onbeperkt aantal Oostaziatische werken, was inderdaad zeer aantrekkelijk. Twee professoren en twee Chineesche geletterden zouden hem bijstaan voor het elementaire onderricht, en een gewoon professoraat, een leerstoel aan 't Seminar für Orientalische Sprachen en een zetel in de Königl. Akademie von Wissenschaften, alle drie bezoldigd tot aan zijn overlijden, benevens om de vijf jaar een wetenschappelijke reis van een vol jaar naar Oost- of Centraal Azië, door hem uit te kiezen, en reeds in het derde jaar te aanvaarden - ziedaar de schitterende aanbiedingen, hem van uit Berlijn gedaan. Naturalisatie was daarbij geen vereischte. Geen wonder, dat een actief man als De Groot veel voor zulk een breeden werkkring gevoelde. En toch - toen hij na in Berlijn besprekingen te hebben gevoerd, naar Holland terugkeerde, bekroop hem al meer en meer het gevoel, dat de banden, die hem aan ons land bonden, te sterk waren. Het had hem veel geschonken, en zijn eenige grief, de Ethnographisch Museum -quaestie, zou door Minister Kuyper weggenomen worden door onder zijn voorzitterschap een Commissie daarvoor in te stellen. Hij bedankte dus voor Berlijn, waarop H.M. de Koningin hem schriftelijk (en wat later ook mondeling) haar vreugde over dit besluit te kennen gaf en hem tot Commandeur der Oranje-Nassau-orde benoemde. Tevens werd hem door de Regeering vergund in Japan een exemplaar te doen drukken van den grooten Chineesch-Boeddhistischen Canon, de Tripitaka, waarvan de drukplanken in een klooster bewaard worden, en welks 2200 fraai gedrukte deelen, in keurige kartonnen omslagen, een uiterst waardevol sieraad onzer Chineesch-Japansche bibliotheek vormen. In 1903 en 1904 zien we weer een groot werk van zijn hand verschijnen: Sectarianism and Religious Persecution in China, zeer belangrijk voor de geschiedenis van het Boeddhisme in China en voor de kennis der Confucianistische ideeën ten opzichte van heterodoxie. Het tweede deel behandelt de secten- en Christen-vervolgingen onder de laatste dynastie. Het geheele werk is opgedragen aan alle Christelijke zendelingen in China. In December 1903 benoemd tot ‘Corresponding Member of the China Branch of the Royal Asiatic Society’ te Shanghai, is hij in April -Mei 1905 Voorzitter van de Section de l'Extrême Orient van 't Orientalistencongres te Algiers, en wordt kort daarna ‘Membre Associé Etranger de la Société Asiatique de Paris’. Intusschen had hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Januari 1904, na Prof. Schlegel's dood, den leerstoel in de Volkenkunde voor dien van het Chineesch verwisseld. In Juni 1904 begint zijn bekende strijd tegen den groentijd der studenten, met de publicatie van een boekje daarover, getiteld ‘Groenloopen, door een Hoogleeraar’. Hij zag terecht het verderfelijke van deze quasi-opvoeding der jonge studenten, waarbij aan de slechtste elementen gelegenheid gegeven werd, het gemoed der jongeren te vergiftigen en hun eigen zin tot gemeenheid bot te vieren. Met kracht trok hij er tegen te velde, doch vond weinig steun bij de meesten zijner ambtgenooten, die van meening waren, dat alleen uit 't midden der studenten zelf daarin verbetering kon komen. Bij de hem eigen felheid konden groote onaangenaamheden niet uitblijven. Heilig overtuigd van het dringende der zaak en van den plicht der professoren om er met kracht tegen op te treden, werd hij door de tegenkanting meer en meer verbitterd en joeg door de bij den strijd gebezigde middelen velen tegen zich in 't harnas. Voor het Rectoraat der Universiteit bedankte hij, omdat hij geen steun te wachten had bij de voorgenomen krachtdadige maatregelen tegen het groote euvel, den groentijd. In 1911 woedt de strijd weer in volle hevigheid wegens uitgelekte schandalen, waarover hij een gesloten brief tot de Kamerleden richt. Ongetwijfeld heeft deze edele strijd, waaronder hij zelf het meeste leed, gunstige gevolgen gehad en veel verbetering doen komen. Reeds is in Groningen de groentijd geheel afgeschaft; moge het ongerijmde hangen aan oude gewoonten, zelfs als deze verkeerd zijn, ook bij de andere studenten spoedig tot het verleden behooren. En mogen velen den man gedenken, die voor het goede doel zooveel geleden en gestreden heeft. Zijn genegenheid ging uit naar de studenten, en miskenning van hunne zijde deed hem pijn. Er was veel dat hem in deze jaren bitter stemde. Zijn zuster, die helaas toen niet meer met hem samen was, schrijft het zoo juist: hij had het eerste aanbod naar Berlijn moeten aannemen. De verandering zou hem goed gedaan hebben. ‘Hij’, zoo schrijft zij, ‘de eenzame, de kamergeleerde, de oogenschijnlijk rustige, had een onrustige, bewegelijke natuur, die hem drong tot actie, tot telkens nieuwe actie op ander, ruimer terrein’. Zoo kreeg hij meer en meer spijt van zijn weigering, temeer daar men hem hier niet ter wille was in zijn verlangen, om voor Dr. Marquart, een groot geleerde, die aan 't Ethnographisch Museum misplaatst was, een lectoraat te doen instellen (Juni 1905). Deze grief is zes jaar later de hoofdreden geweest van zijn vertrek naar Berlijn. Wel werd Dr. Marquart 16 Maart 1910 benoemd tot Adjutor voor de Midden-Aziatische talen, om met De Groot wetenschappelijk te kunnen samenwerken, maar de weigering van het lectoraat deed Marquart het in 1911 aangeboden professoraat afslaan en het buitengewone te Berlijn aannemen. Daarmede was de door De Groot gestelde voorwaarde vervuld en was hij zedelijk gedwongen, zelf ook te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch vóór dien tijd brachten 1908, 1910 en 1911 nog allerlei gelukkige afleiding. Van 14 Maart tot 16 Mei 1908 duurt zijn eerste reis naar Amerika, waar hij acht lezingen (de Lamson lectures) te Hartford houdt over ‘The Religion of the Chinese’. Veel eerbewijzingen en hartelijkheid vielen hem daar ten deel, en een mooie reis naar Boston, Buffalo en de Niagara, Philadelphia en Washington bevredigde zijn ouden lust naar 't nieuwe en vreemde. Dat zelfde jaar ziet hem op congressen te Kopenhagen en Oxford en brengt hem ten slotte de eer van zijn benoeming tot Correspondeerend Lid van 't Institut de France. Zijn tweede reis naar Amerika (24 Sept.-3O Dec. 1910) had plaats op uitnoodiging van het Committee for Lectures on the History of Religions; hij hield er telkens zes lezingen over ‘Religion in China, Universism’, te Boston, New Haven, Philadelphia, New York, Baltimore en Chicago. Ook ditmaal weer ten zeerste gewaardeerd, wordt hij in 1911 ten derden male naar Amerika geroepen, om op 13 Juni te Princeton plechtig als eeredoctor te worden gehuldigd. Vóór hij die derde reis aanvaardde, was op 25 Mei 1911 het tweede verzoek uit Berlijn tot hem gekomen. Het gold ditmaal slechts één leerstoel (niet aan het Seminar), met het lidmaatschap der Königl. Akademie von Wissenschaften samen een traktement van 25000 M. vormend, terwijl slechts één college 's weeks van meer bijzonderen, en één van meer algemeenen aard werd verwacht. Het geven van meerdere colleges werd aan hemzelf overgelaten. De reis naar 't Oosten om de vijf jaar bleef natuurlijk gehandhaafd en de titel van Geheimer Regierungsrat werd hem toegekend. Tevens werd - en ziehier de vervulling van een blijkbaar reeds vroeger officieus door hem gestelde voorwaarde - aan Dr. Marquart een nieuwe, voor hem opgerichte, buitengewone leerstoel voor Iranische philologie aangeboden. Zooals ik boven reeds zeide, heeft Marquart door dit aanbod aan te nemen en den gewonen leerstoel, dien de Regeering hier voor hem wilde oprichten, af te slaan (wat van zijn kant, na het gebeurde in 1905, te begrijpen was), De Groot tot heengaan gedwongen. Want ook nu aarzelde deze weer zeer, omdat de Regeering en de Curatoren weer alles deden, om hem voor ons land te behouden. Zoo was dan het groote besluit genomen, waardoor hij op bijna 58-jarigen leeftijd een geheel nieuw leven van groote werkzaamheid tegemoet ging. Voor hem zelf ware 't beter geweest, als hij het tien jaar eerder had gedaan. Nu heeft hij, na er twee en een half jaar gelukkig te hebben geleefd en met veel succes te hebben gewerkt, den vreeselijken wereldoorlog in al zijn bitterheid en ellende moeten doormaken in het steeds feller geteisterde land. Sterk onder den invloed der daar heerschende beschouwingen, zag hij de groote schuld der Duitsche oorlogspartij niet in en verkeerde in den waan, dat Duitschland het onschuldig slachtoffer der tegenpartij was. Zijn conservatieve ideeën, zijn eerbied voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de monarchie, zijn zucht naar tucht en orde, dat alles werkte mee om hem tot een blind vereerder te maken van het toenmalige régime. Zoo kwam hij er toe, het beruchte manifest der 90 Duitsche geleerden, ‘Es ist nicht wahr’, te onderteekenen. Zij waren allen met blindheid geslagen! Doch niet slechts in woorden, ook in daden uitte hij zijn sympathie met het oorlogvoerende Duitschland. Zoo stond hij o.a. de helft van zijn traktement voor weldadigheidsdoeleinden af, en hielp waar hij kon met milde hand. De Keizer, die hem 18 Januari 1914 den ‘Königl. Kronenorden 2e Klasse’ verleende, schonk hem 2 Januari 1918 het ‘Verdienstkreuz für Kriegshilfe’. Voordat de oorlog zijn zware schaduwen op het geheele leven wierp, beleefde De Groot te Berlijn nog een schoonen tijd vol groote werkzaamheid. Op 7 Januari 1912 te Berlijn aangekomen, hield hij op 4 Juli zijn Antrittsrede in de Akademie der Wissenschaften, beantwoord door Prof. Roethe. Zij liep over de zware taak der Sinologie met de grondige studie der taal als eerste vereischte. Met welk een vreugde richtte hij reeds spoedig zijn Sinologisches Seminar in, daartoe op de meest onbekrompen wijze door de Regeering in staat gesteld. Vooral het gebied der Chineesche klassieken, der geschiedenis en aardrijkskunde, van het staatsrecht en de volkenkunde, werd rijk bedacht; minder dat der schoone letterkunde en der kunst, daar zijn neiging nimmer naar het aesthetische is uitgegaan. Alleen voor het schoone der natuur, vooral der bloemen, had hij een open oog. Meer dan 2000 Chineesche deelen en ongeveer 300 deelen Europeesche hulpliteratuur bracht hij bijeen, in goede uitgaven en met groote kennis gekozen. Tevens schreef hij een leiddraad voor de inrichting van dergelijke bibliotheken (1913). Het was steeds een groot genot voor hemzelf en zijne leerlingen, zoo schreef mij Dr. Trautz, die zijne lessen volgde en de grootste vereering en vriendschap voor hem koesterde, om in dat Seminar met hem samen te werken en ook zijne andere colleges over Chineesche volkenkunde bij te wonen. Zijn enorme belezenheid en zijn verbazend geheugen stelden hem in staat, alle willekeurige Chineesche teksten, door zijn leerlingen ter verklaring op het bord geschreven, met al de daarin vervatte toespelingen uitvoerig en duidelijk uiteen te zetten. Zooveel mogelijk liet hij hen daarbij zelf de verklaring vinden. Ook ik herinner me nog steeds met veel genoegen de heldere en eenvoudige wijze, waarop hij mij, die indertijd te Leiden het voorrecht had alleen door hem te worden onderricht (1902-'04) en die ook na mijn terugkeer uit Japan (najaar 1909) weer met vreugde zijne colleges volgde, de moeilijkste Chineesche passages, wist uit te leggen. Slechts in één opzicht deel ik zijn opvatting van de studie van het Chineesch niet: hij ontkende m.i. (evenals Schlegel) voor beginners te veel het nut eener systematische grammatica. Doch zijn verklaring der karakters in hun onderling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verband, steeds uitgaande van hun eenvoudigste, eerste beteekenis, was meesterlijk. Een andere zijner Duitsche leerlingen, Dr. Hauer, van wien ik door de vriendelijke tusschenkomst van Prof. Sachau en Prof. Hänisch eveneens een uitvoerige beschouwing over De Groot's werkzaamheid te Berlijn ontving, is niet minder er mede ingenomen dan Dr. Trautz. Voorts blijkt mij uit brieven van Prof. Sachau, Prof. Eduard Meyer en Dr. De Gruyter, hoe hoog hij door zijn collega's en vrienden werd geschat. Zijn gastvrije, vriendelijke woning aan de Dahlemerstrasse (Nr. 69) te Gross Lichterfelde (16 Maart 1912 door hem betrokken) met haren mooien tuin met bloemen en vruchtboomen, waarvoor hij steeds de grootste zorg en liefde had, was, evenals eertijds zijn huis aan den Zoeterwoudschen Singel te Leiden, het middelpunt van een breeden kring van vrienden, collega's zoowel als leerlingen, en met eenige in de buurt wonende families had hij een zeer vriendschappelijk verkeer. Hadden niet de oorlog en de revolutie zijn leven verdonkerd, dan waren zijn Berlijnsche jaren wellicht de gelukkigste zijns levens geweest. Doch beide werkten diep in op zijn ontvankelijk gemoed, en in zijn conservatisme zag hij van de laatste slechts de schaduwzijden, zooals hij van het oude régime alleen de lichtzijden had gezien. Intusschen bleek zijn werkkracht onverflauwd te zijn. Zoowel op het gebied van China's eigen godsdienst (Universismus) als op dat van het Chineesch Boeddhisme (der Thūpa) en op geschiedkundig terrein (Die Hunnen der vorchristlichen Zeit) ontplooide hij van 1918-1921 weder een buitengewone werkzaamheid. Nog steeds was hij dezelfde onvermoeide, degelijke vorscher, voor wien geen arbeid te veel was om zijn onderwerp geheel te beheerschen. En daarnaast gaf hij zich met de grootste toewijding aan het onderwijs zijner studenten, in wier persoonlijk leven hij ook ten zeerste belang stelde, en die hij bijstond met raad en daad. Menigeen, door de moeilijke tijdsomstandigheden in zijn studie belemmerd, werd met boeken (hij leende en schonk deze steeds met groote gulheid, zooals ook schrijver dezes in vroeger jaren vaak mocht ondervinden) en andere middelen op zeer kiesche wijze door hem geholpen. Is het wonder dat zij hem vereerden als een vaderlijken vriend? Helaas, de stoere werker was niet, zooals zijn beide ouders, die hij zoo lang had mogen behouden (zijn Vader stierf 5 April 1912 op 88-jarigen leeftijd, zijne Moeder 27 April 1920, 90 jaar oud) voor een hoogen ouderdom bestemd. Vermoedelijk heeft de oorlog met zijn vreeselijke gevolgen zijn gezondheid benadeeld. Een toenemend hartgebrek deed zich in 1921 gevoelen; tijdens zijn laatste verblijf in Holland, in den zomer van dat jaar, openbaarde het zich nog scherper, en, te Berlijn teruggekeerd, deden hevige zenuwpijnen hem eindelijk naar den dood verlangen. Door een beroerte getroffen, werd hij door zijn familieleden liefderijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzorgd en door vele deelnemende vrienden en leerlingen bezocht. Op 24 September 1921 kwam reeds het einde. Diep betreurd door allen, die door hechte banden van liefde, vriendschap en dankbaarheid aan hem waren verbonden, zal hij in hunne herinnering blijven leven als een goede broeder, een warm vriend, een vaderlijke, onvergetelijke leermeester. En in zijn werken zal hij leven als een groote pionier der Sinologie, een man op wien onze Oostersche school mag bogen als op een harer beste zonen.
Leiden, 30 November 1921. M.W. de Visser. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften van Prof. Dr. J.J.M. de Groot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|