| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Franciscus Dionysius Johannes Moorrees.
Geb. 1 Nov. 1832, overl. 13 April 1921.
Wat de lectuur van zijne werken mij leerde, wat zijn schoonzoon, de heer J.C. Prins predikant van Geldermalsen, mij vriendelijk vertelde, dat heeft voor mijne oogen het beeld doen rijzen, waarvan ik trachten ga voor de lezers onzer Levensberichten de lijnen te trekken. Het is het beeld van een stil en bescheiden, tegelijk van een hoogst merkwaardig man; hoogbejaard overleden maar allerminst zijner dagen zat, jong en frisch daarentegen tot den einde en vol belangstelling in de nieuwe dingen van den tijd; toch ook een ouderwetsch man (hij heeft zijn leven lang slechts veeren pennen gebruikt) met zijne stipte orde en nauwgezetheid, zijn leven regelend naar vaste gewoonten, aan familiedagen gehecht en dan, aan den feestelijken disch, blijk gevend van die welverzorgde tafelwelsprekendheid, die immers ook uit den tijd raakt; klassiek gevormd, zijn zak-Horatius altijd bij zich, bij geval gaarne correspondeerend in het Latijn, meteen nog in zijne laatste weken zich verdiepend in den Faust; historicus en ook door de kennis onzer geschiedenis warm vereerder van het Huis van Oranje, meer dan gewoon ervaren ook in de historie onzer oude kasteelen, waarvan hij prettig vertellen kon; predikant met eene stellige (zoo men mij noopt ook hem zijn etiket te geven, ik zou zeggen: van evangelische) overtuiging, maar zonder polemische driften en met een geloof dat ‘vruchten der dankbaarheid’ en een sterk optimisme voortbracht; slecht van gezicht, maar ziek nimmer en na welbesteed leven, omringd van kinderen en kindskinderen, zacht gestorven, ongemerkt uit het leven als uitgegleden. Is het weinig wat dezen bevoorrechte geschonken werd?
Geboren in Ter Aa, waar zijn vader W.H. Moorrees in 1830 predikant geworden was, bezocht hij, nadat het gezin in 1839 naar Hummeloo was verhuisd, het Zutfensch gymnasium, waarna hij 21 Sept. 1850 zich te Leiden als theoloog liet inschrijven. Zijne kamers had hij op den Ouden Rijn boven Straatman; zijne
| |
| |
professoren waren G.J. Verdam, dan Cobet, Bake en Juynboll, later Kist, Niermeyer, Scholten en Kuenen; van zijne vrienden noem ik A.G. Pareau, Mosselmans, Nolst Trenité. Als student vertaalde hij de ‘Levensbeschrijvingen van vrome christenen’, 1852, van dr. A. Tholuck toen hoogleeraar te Halle en plaatste in den almanak twee stukjes, ‘Drie maanden aan de academie’ (1854, 139-166), een wat slap en zoet gesteld maar goed bedoeld betoog dat een theoloog zich niet van zijne medestudenten moet afzonderen en ‘Mijn collegie-portefeuille’ (1855, 181-188), beter geschreven beschouwingen over verschillende manieren van college geven, waarin hij o.a. reeds als doel van den literator ‘het opsporen van het organisme der talen’ noemt. In 1856 is hij toen predikant geworden te Langerak bez. de Lek. Voor de restauratie der bouwvallige kerk daar heeft hij zich veel moeite gegeven en ook wel geduld getoond, want nog in 1898 bestemt hij daarvoor de opbrengst zijner preek ‘De vrede van Munster herdacht’, totdat hij 29 Juni 1913 het hersteld gebouw heeft mogen inwijden. In 1860 is hij naar den Helder, in 1862 naar Vianen gegaan en daar gebleven tot zijn emeritaat, 1 Aug. 1899. Hij kwam daarna te wonen in Buurmalsen, dicht immers bij Geldermalsen, waar hij eene getrouwde dochter had, en daar trof hem, reeds na enkele weken, het verlies zijner vrouw, Maria Dyserinck, zuster van dr. Johannes. Uit zijn eenzaam geworden huis ging hij toen, 1910, te Nijmegen inwonen bij zijne uit Indië teruggekeerde andere dochter, mevrouw de wed. J.J.P. Cambier-Moorrees (zijn eenige zoon Hendrik Boudewijn woont te Dordrecht), na wier overlijden hij daar met drie kleinkinderen bleef. Met dankbaarheid gedenken zijne vrienden te Nijmegen den vriendelijken ouden man, ‘wiens oog niet donker geworden en wiens kracht niet vergaan was’, zooals dr. Hoog met eene toespeling op Deut. 34 : 7 den dag na zijn overlijden in de Nijmeegsche courant schreef, dien zij opgewekt en vol werkkracht gekend hebben tot den einde. Nog enkele weken vóór zijn dood had de 88-jarige eene lezing gehouden over Petrus Canisius en in zijne laatste dagen nog ijverig gelezen in Colenbranders ‘Historie en Leven’. Het boek over de Hervormde kerk in Z.-Afrika, waaraan hij reeds lang arbeidde, is onvoltooid gebleven.
Moorrees is niet vroeg als schrijver opgetreden. In ‘Geloof en Vrijheid’ begon hij in 1871 artikelen te plaatsen, in 1888 in de ‘Tijdspiegel’, meest van kerkhistorischen aard, toch ook over ‘De Messiasverwachting in Israël’ en over ‘Het wezen des christendoms’ naar Harnack's bekende voordrachten. Van 1880 is zijn ‘Geschiedenis van de Hervorming in Noord-Nederland’, antwoord op eene door de Evangelische Maatschappij uitgeschreven en volgens advies van Gooszen, Herderschêe, van Hoorn en Acquoy met goud bekroonde prijsvraag. Er zijn volgende drukken van 1883, 1895 en 1905; ik ken slechts den laatsten. Het
| |
| |
boekje is als volksgeschrift bedoeld, het mist elke verwijzing naar literatuur of bronnen (behalve blz. 29) en ook, wat niet had gehoefd, een register. Ook kan men enkele bedenkingen hebben. Tegen de anabaptisten is hij stellig niet billijk, als hij veel te uitsluitend let op de wederdoopersche, revolutionnaire elementen onder hen - wat ook op dit oogenblik weder in de mode is. Dat Willem Dirksz. de ‘rode cuper’ onze eerste martelaar is, laat zich niet meer handhaven. Vooral heeft hij te weinig oog gehad voor onze nationaal-gereformeerden, zoodat hij Merula, Veluanus, Bloccius, Sartorius, Kooltuin onderbrengt in een § ‘Merkwaardige persoonlijkheden buiten den kring der anabaptisten’, terwijl dan voorts al zijne gereformeerden ‘calvinisten’ heeten, wat zeker te algemeen is en wat Gooszen in het handschrift met bedenkelijk hoofdschudden moet gelezen hebben. Maar het geeft met zoo groote klaarheid een overzicht van de Hervorming ten onzent tot 1579, de stof is zoo goed verdeeld, de verhaaltrant zoo eenvoudig, dat de vierde druk te begrijpen en toe te juichen is. Als aanvankelijke oriënteering of daarna als korte herhaling zal het boekje ook voor studenten altijd zijne waarde behouden.
In 1904 liet Moorrees, toen al emeritus, eene ‘Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zuidelijke Nederlanden’ volgen. Bescheiden noemt hij zijn arbeid ‘slechts verzameling en rangschikking van de bekende historische stof’, wat hij inderdaad is, zoodat men hem niet vergelijken mag met b.v. H.Q. Janssen's in 1868 verschenen boek over de Hervorming in Vlaanderen. Maar de verzameling is oordeelkundig en de rangschikking gelukkig en daardoor is het geschrift bij uitnemendheid geschikt om te doen zien, hoe in de Zuidelijke Nederlanden de Hervorming tot grooten bloei gekomen en niet dan door de hardnekkigste vervolging uitgeroeid is, wat velen van de lezers wellicht niet bekend was. De laatste martelares valt in Juli 1597: ‘het eens zoo bloeiend Vlaanderen was een woestijn geworden’. Zeer gelukkig dat de schrijver zijn verhaal voortzet tot op onzen tijd, van den ‘Geuzenhoek’ in Westvlaanderen, van den schilder Jordaens, van Antoinette de Bourignon, van de verdraagzaamheid van Jozef II, tot aan het tegenwoordig Belgisch protestantisme toe. In 1909 verscheen er eene vertaling van in het Fransch door E. Durand en ik kan mij begrijpen dat (nu, helaas, wijlen) Paul Fredericq er eene voorrede bij schreef. Moorrees vervolgde nog zijn arbeid aan dit onderwerp door zijne ‘Geschiedenis van het protestantisme in het prins-bisdom Luik’ (Geloof en Vrijheid 1908).
Daarvóór, in 1887, had hij omvangrijker boek gegeven in ‘Dirk Volckertszoon Coornhert, notaris te Haarlem, de libertijn, bestrijder der gereformeerde predikanten ten tijde van prins Willem I. Levens- en karakterschets.’ Hij droeg het op aan zijn oom, dr. Th. J. van Griethuysen, predikant van 't Waal c.a., dicht bij
| |
| |
Vianen, met wien hij er zoo vaak over gesproken en van wiens kennis hij zooveel genoten had, die mèt hem van meening was, ‘dat Coornhert nog in onzen tijd verdient gekend te worden.’ Hij kent de dissertatie ‘De Coornhertio’ van Jan ten Brink, 1860, en diens studie over C. en zijne wellevenskunst, ook 1860; hij noemt Fruin en Busken Huet, maar niet Carl Lorentzen, ‘D.V. Coornhert, der Vorläufer der Remonstranten’, Jena 1886. Later, in de ‘Tijdspiegel’ van 1888, heeft hij erover geschreven, gelijk Coornhert hem ook 1890-1892 niet losliet. Wat hij ook niet noemt, maar toch wel zal gekend hebben, is een studie in den Leidschen studentenalmanak van 1851, 135-174, waarin zijn toenmalige medestudent en praeses der juridische faculteit J.H. de Stoppelaar over Coornhert en met name over het dispuut met Saravia verdienstelijk geschreven had. Voor het overige mag ook zijn woonplaats Vianen hem aan Coornhert herinnerd hebben. Was niet Coornhert ‘conciërge ende toesiende’ geweest op het slot Batestein aldaar van Reinout van Brederode, wiens bijzit Anna de zuster was van Coornherts vrouw, Neeltje Symonsdr., en had Coornhert ook niet het oog laten gaan over die bibliotheek van zijn ‘zwager’, waarover onlangs Salverda de Grave nog zoo uitvoerig gehandeld heeft (Bijdr. Histor. Gen. Utr. 1918)? Hoe dit zij, hij schreef zijn boek en Rogge zeide ervan dat het ‘niet alleen de vrucht was van de lezing en herlezing van Coornherts geschriften, maar ook van een nauwgezet onderzoek naar alles wat in onzen tijd over dezen merkwaardigen man geschreven is’ (‘Archief v. Ned. Kerkg.’ II, 1887, 426). Dit is stellig een roem. Maar archivalia heeft Moorrees niet bestudeerd. Met welk eene belangstelling zou hij vernomen hebben dat een jong Russisch geleerde, Becker, die in Göttingen van Coornhert gehoord had, naar Holland was gekomen om eene groote monografie over C. te schrijven en daarvoor juist de archieven te onderzoeken. Zoo is het inderdaad. Toen hij bij mij kwam, kende hij een enkel woord modern Nederlandsch en geen woord van het 16de eeuwsche noch iets van literatuur en bronnen. Een jaar later kende hij dat alles beter dan wie ook ten onzent zich met Coornhert hebben bezig gehouden en, hadde de oorlog ook dit goede werk niet verhinderd, dan bezaten wij thans eene monografie over den grooten man, gegrond nu ook op dat vruchtbaar onderzoek der archieven. Niemand die er zich hartelijker over zou verheugd hebben dan Moorrees. Wat hem aangaat, hij handelt in drie deelen over Coornherts leven, zijn karakter en zijne geschriften, helder, wel met sympathie maar zeker ook met kritiek, grondig belezen in 's mans werken, degelijk en dit laatste wel in overeenstemming met het karakter van zijn held die, bij al zijne uitnemende eigenschappen ook als schrijver, juist de geestigheid miste die b.v. Erasmus' samenspraken tintelen doen. Over dat karakter handelt Moorrees minder opzettelijk dan de titel van zijn tweede hoofdstuk
| |
| |
doet verwachten. Hij heeft het daar meer over Coornherts verhouding tot roomschen, doopsgezinden (over wie zijn oordeel weer streng is), gereformeerde predikanten, prins Willem. Het is natuurlijk dat hij het oordeel van Agge Albada vermeldt over C.'s meesterachtigheid (175) en niet zwijgt van zijne felheid tegenover de predikanten. Maar ik bespeur dat hij het eigenlijke in C. toch niet gansch heeft kunnen meêvoelen. In hoofdstuk III, als hij het heeft over C. als dogmatisch schrijver, ontzegt hij hem diepgaand schuldgevoel (200). ‘De man was overtuigd van eigen braafheid.’ Aanstonds daarop haalt hij zelf het prachtige lied aan ‘Als ick zinck in mijn eyghen gront ..’ waarin immers juist alles ootmoed en schuldgevoel en vertrouwen op God is, maar gaat dan weêr voort: ‘er is in C. nooit een brandend verlangen naar de verlossende genade Gods in Christus en de vernieuwing des heiligen Geestes geweest’ (202). Hier zien wij Coornhert met dezelfde maat gemeten, waarmede de meesten zijner tijdgenooten hem gemeten hebben en waardoor Moorrees op blz. 151 er toe komt te zeggen dat C. ‘aan zeer velen aanstoot gaf.’ Treffend heeft Kalff, ‘Geschied. d. Nederl. Letterk. i.d. 16de eeuw’, II, 320 dit reeds veranderd willen zien in ‘dat zeer velen zich aan hem stieten’. Bij alles wat in Moorrees' boek te prijzen valt, ook aan onpartijdigheid tegenover zijn held, mist men de bewonderende erkenning juist van dat breede, dat boven de partijen uitgaan, dat zuiver menschelijke en dus ook zuiver christelijke, wat Coornhert tot een geestverwant van Oranje, van C.P. Hooft, van Castellion (zie in het boek van Etienne Giran over hem en Coornhert) heeft gemaakt, in hunne gedachten over godsdienstvrijheid hunnen tijd verre vooruit. Ik acht het zeer denkbaar dat Moorrees in later jaren tot guller erkenning zou gekomen zijn; ook kunnen zijne woorden op dit punt koeler zijn geweest dan zijne gedachten. Haalt hij niet van Coornhert die prachtige zinsnede aan over wat alle schrijvers hebben gevoeld: ‘mij is niet onbekent, hoe swaerlijck het valt, de ghedachten eygentlijck met woorden uyt te beelden. Ick bekenne oock gaerne, dat in dese schilderije mijn penne noch noyt mijns herten verbeeldingh so eygentlijck heeft connen afmalen, dat des pinceels verven mijnen sinne ghenoegh deden, vele min dat het werck den voorbeelde ghelyck was’ (214).
Wie de bibliografische lijst aan het einde van dit opstel raadpleegt, zal van Moorrees' werkkracht overtuigd zijn en van zijn hartelijk medeleven met wat in eigen kring en in het vaderland geschiedde, het feest van het Nutsdepartement te Vianen, Vondels sterfdag, de herdenking van den Vrede van Munster. Heeft hij den zendeling Hessel Rooker herdacht, J. Louwerier vertaalde een catechisatieboekje van hem in het Maleisch. Van zijn kanselarbeid kan men twee leerredenen lezen. Zoo mag ik eindigen gelijk ik begonnen ben: wie Moorrees hebben gekend
| |
| |
zullen als een kostbaar bezit de herinnering bewaren aan een man, die geen gerucht in de wereld heeft gemaakt, maar met vele gaven veel heeft gedaan, een merkwaardig en een bemind man. Hoezeer hij dit laatste is geweest in den kring zijner naaste betrekkingen, heb ik met ontroering bespeurd. In deze bladzijden mocht ik slechts gewagen van wat ook der buitenwereld openbaar is geworden. Moge het den betreurden doode niet onwaardig zijn.
L. Knappert.
| |
| |
| |
Werken van F.D.J. Moorrees.
Uit zijn studententijd.
1852. | Levensbeschrijvingen van vrome christenen, door Dr. A.G. Tholuck, Professor te Halle. Uit het Hoogduitsch, door F.D.J. Moorrees, student te Leiden. |
1854. | Drie maanden aan de Academie. (In den studentenalmanak). |
1855. | Mijn college-portefeuille. (In den studentenalmanak). |
| |
In ‘Geloof en Vrijheid.’
1871. | Herinneringen aan het Jubileum te Emden. |
1873. | Een mislukt wonder? |
1874. | Is de godsdienst der oude Grieken waarlijk zoo uitnemend als D.F. Strauss beweert? |
1901. | Het wezen des Christendoms naar Prof. A. Harnack, in zijne zestien Voorlezingen, gehouden te Berlijn 1899/1900. |
1901. | De Messias-verwachting onder Israël en hare vervulling door Jezus Christus, naar Prof. A. Harnack's Voorlezingen. |
1904. | Het Klopstock-boekje. |
1904. | Nog iets uit het Klopstock-boekje. |
1906. | Rembrandt en de honderd guldens-prent. |
1908. | Geschiedenis van het Protestantisme in het Prins-Bisdom Luik. |
1908. | Nog iets over het Protestantisme in Luik. |
1910. | De Martelaren der Hervorming in hunne beteekenis en waarde voor onzen tijd. |
1910. | De Roomsche Mis voor Protestanten. |
1911. | Een nieuw boek over Dirck Volckertszoon Coornhert. |
1912. | Theologische pleidooien ten jare 1862 te Nijmegen, in druk verschenen na 50 jaren. |
1912. | H. Bullinger's waarschuwingen tegen het concilie van Trente. |
| |
In ‘de Tijdspiegel.’
1888. | Dirck Volckertszoon Coornhert, bestudeerd in Duitschland. |
1890. | Idem: als theologisch schrijver. |
1891. | Idem: de waardige handhaver van der conscientiën vrijheid. |
1892. | Idem: Coornhert's sterfdag, na drie eeuwen herdacht. |
1893. | De Koning van Holland in den watersnood van 1809. |
1893. | De watersnood van 1820. |
? | De gedenksteen in de Revetsteeg te Gorinchem. |
? | Johannes Florentius Martinet, naar zijne brieven aan H.G. van Breugel. |
| |
| |
| |
Afzonderlijk verschenen.
1879. | Vondel's sterfdag. Na twee eeuwen herdacht. (1679-1879). |
1881. | Leerrede bij de gedachtenisviering van 25-jarigen dienst. |
1883. | Aan de oevers van Lek en Linge. Historische schetsen. |
1884. | Geschiedenis van het Nutsdepartement te Vianen, bij de viering van het eeuwfeest der Maatschappij. |
1884. | De feestavond van het Nut te Vianen, 17 Nov. 1884. |
1885. | De graftombe van Brederode te Vianen. |
1887. | Dirck Volckertszoon Coornhert, de Libertijn. Levens- en karakterschets. |
1890. | Coornhert's sterfdag. Na drie eeuwen herdacht te Gouda. |
1898. | Leerrede: de Vrede van Munster herdacht. Uitgegeven ten voordeele van de bouwvallige kerk der Hervormde gemeente te Langerak bez. de Lek. |
1898. | Toespraak bij de Wilhelmina-linde bij gelegenheid van de volksfeesten te Vianen. |
1899. | Afscheidsrede bij het eindigen van zijne Evangeliebediening in de Hervormde gemeente te Vianen. |
1904. | Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zuidelijke Nederlanden. (In 1909 is van dat werk eene Fransche vertaling verschenen door E. Durand, met eene voorrede van Paul Fredericq). |
1905. | Geschiedenis der Kerkhervorming in Noord-Nederland. 1ste druk 1880; 2de 1883; 3de 1895; 4de druk in 1905. |
1908. | Verschilpunten tusschen de geloofsbegrippen van Protestanten en Roomschen. Vraagboekje ten dienste van catechisatiën en huisgezinnen. Van dit boekje is een Maleische Vertaling verschenen, door J. Louwerier in 1909. |
1911. | Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Toespraak, bij gelegenheid van het 100-jarig jubilé van het depart. Vianen. |
1911. | Uit het Leven van Ds. J.G. van Griethuysen en zijne vrouw M.J. Luchtmans. (Niet in den handel). |
1918. | Hessel Rooker, zendeling-leeraar, later hulpprediker te Tondano. |
|
|