Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1921
(1921)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Levensbericht van Pierre Daniël Chantepie de la Saussaye,
| |
[pagina 69]
| |
het inzicht te hebben geraadpleegd. Waarlijk niet alleen als academisch docent had La Saussaye grooten invloed, en hij wilde ook wel gaarne het verborgen raderwerk zijn, dat de wijzers van het uurwerk deed voortgaan. Het heeft hem vele vrienden, het heeft hem - kan het anders? - ook wel vijanden bezorgd. Geboren te Leeuwarden uit het huwelijk van Daniël Chantepie de la Saussaye en Maria Anna Carolina Louisa van Schelle stamde hij van réfugiés, en kenmerkte hij zich door die Fransche tournure d'esprit, welke hem in staat stelde tot het beoefenen van het literaire genre der essais, waarvan de Franschen het geheim bezitten, en welke hem belette om ooit tot het onliteraire genre der droogheid te vervallen. Zijn vader, de Waalsche predikant van Leeuwarden en Leiden, de Ned. Hervormde van Rotterdam, in 1874 overleden na kortstondig theologisch professoraat te Groningen, de vader der ethische richting en geharnaste bestrijder van Scholten, had grooten en blijvenden invloed op zijn eenigen zoon en werd steeds met groote vereering door dezen genoemd. Die zoon bezocht het gymnasium te Rotterdam, en studeerde theologie te Utrecht, waar hij zijn studie op 19 April 1871, dus op 23 jarigen leeftijd, besloot met het verdedigen eener dissertatie, getiteld ‘methodologische bijdrage tot het onderzoek naar den oorsprong van den godsdienst’, een in zekeren zin nieuw onderwerp, uit welks keus bleek, welke richting de jonge geleerde zou inslaan. Zelf heeft hij eens gezegd, dat hij aan de Utrechtsche universiteit meer literator dan theoloog geweest is, en min of meer is hij dit altijd gebleven. Trouwens de apologetische richting der Utrechtsche professoren had hem niet vermogen te winnen, en ook in zijn latere loopbaan heeft hij zich met het ‘verdedigen’ nimmer opgehouden. Hij heeft zich nooit in geen enkel kasteel, allerminst in dat van ‘geopenbaarde waarheden’ verschanst om aanvallen op buiten- of binnenwerk af te weren, en was er levendig van overtuigd, dat het christelijk geloof de betooning van zijn levenskracht zich niet mag laten voorschrijven door aanvallen van buiten. Gezien onder de studenten, vond hij onder hen vele vrienden voor het leven; in zijn ouderdom voelde hij zich eenzaam worden, toen de eene tijdgenoot voor en de andere na werd weggenomen, laat mij alleen Gagnebin, Bouvin, E. Barger, Valeton en Schuller tot Peursum noemen; de Haagsche predikant Welter heeft zijn vriend overleefd. Blijvenden invloed heeft de Utrechtsche hoogleeraar Brill op hem geoefend; hij kon diens Stijlleer prijzen, maar de invloed had in iets anders zijn oorzaak, in de geestelijke atmosfeer, waarin deze literator en historicus ademde, en die zoo nauw verwant was aan de gedachten- en levenswereld van den ouden La Saussaye. Hij vond iets dergelijks terug bij J.H. Gunning, en al kon hij de voorliefde van de drie genoemden voor de oude theosofen als Böhme en Von Baader niet deelen, hij sprak er steeds met eerbied over en voelde het eenigszins als een gemis, | |
[pagina 70]
| |
dat zijn nuchterheid hem niet toeliet hier recht te waardeeren. Een verblijf in Tübingen na zijn promotie had dit blijvend gevolg, dat hij steeds met de hoogste achting sprak over Johann Tobias Beck, den strengen bijbelgeloovige, dien hij daar had leeren kennen, en wiens eenzijdige kracht hij zeer hoog schatte. Reeds vroeger had hij een poos in Bonn vertoefd. Ik noemde boven den naam van Gunning, die in diens Amsterdamschen tijd naast hem arbeidde als kerkelijk hoogleeraar, en wiens opvolger hij in Leiden geworden is. Bij alle verwantschap was tusschen beide mannen groot verschil, vooral in de waardeering van de Kerk. Ik wil niet zeggen, dat La Saussaye anti-kerkelijk was, maar dat de kerk als zoodanig slechts geringe plaats in zijn leven bekleedde, was voor ieder duidelijk. Vraagstukken van kerkelijke organisatie lieten hem volkomen koud, en ofschoon hij bij gelegenheden wel eens met warmte kon gewagen van de beteekenis met name der Hervormde Kerk voor het Nederlandsche volksleven, hij ergerde zich te zeer aan allerlei partij-gekonkel en kleinzielig getwist om niet telkens tot den toon van smalende minachting terug te keeren, zoodat hij ook door zijn vrienden wel eens een enkele maal aan het waarschuwend voorbeeld van Cham moest herinnerd worden, en de straten van Gath en Askelon als een verwijt hem werden voorgehouden. Hij spaarde bij zijn sneers en scherpe ‘zetjes’ geen enkele richting; zoowel orthodoxen als modernen - het oordeel, wie het meest, is verschillend - moesten het op zijn colleges ontgelden, en met souvereine minachting kon hij zich aan beider getwist onttrekken. Zoo wilde hij zijn tijd dan ook niet besteden - vermorsen, zou hij zelf gezegd hebben - aan het schrijven van brochures, die altijd zoo groote plaats innemen in den kerkelijken strijd; zijn vader had hem hierin een voorbeeld gegeven, dat hem afschrikte, en het voorbeeld, dat Gunning hem gaf, trok hem geenszins aan. Wel heeft hij met den laatste een boekje over ‘het ethisch beginsel’ in het licht gegeven, maar later is hij niet meer tot het onderwerp teruggekeerd, ofschoon zijn vriend Valeton brochure op brochure over hetzelfde onderwerp uitgaf. Apologetiek en polemiek waren hem gelijkelijk vreemd; later (Voorrede Christelijk Leven) zou hij verklaren ook voor zijn eigen opinies het harnas niet aan te trekken, en gaarne haalde hij het gezegde aan: ‘When I have had my say, another may have his’. La Saussaye heeft als predikant slechts één gemeente gehad, van 1872-1878, het kleine Hemmen in de Betuwe, in de nabijheid van Zetten met zijn Heldring-gestichten. Hij heeft er die zes jaren hard gestudeerd, en den grondslag gelegd van die breede, haast universeele kennis, om welke hij later zoozeer zou bewonderd worden. Met Valeton samen gaf hij er in 1875 de Studiën uit, die tot 1881 bestonden, een tijdschrift, waarin vooral de redacteuren toonden hetgeen zij vermochten. La Saussaye gaf er studiën in over Paulinische theologie - ook later zou hij | |
[pagina 71]
| |
steeds het hoog belang der Biblica verdedigen - en ook over Ritschl; de groote Duitsche godgeleerde kende hem den lof toe van de eenige te zijn, die hem inderdaad begrepen had. Het waren Pascal, Schleiermacher en Vinet, die hem bovenal aantrokken en met wie hij zich verwant gevoelde; met de wijsgeeren bemoeide hij zich zoo goed als niet, en voor zich zelf had hij op dit gebied genoeg aan Lotze. Kennistheoretische vraagstukken liet hij aan anderen over; daartegenover legde hij steeds nadruk op psychologische beschouwing. Geen wonder, dat hij in lateren tijd dan ook levendig belang stelde in de toen opgekomen psychologie der religie; een boek als van James over de Varieties of religious experience trok hem ten zeerste aan, en de theorieën over subliminal consciousness behandelde hij met den grootsten ernst. Wel wilde hij niet zeggen, dat in het onderbewuste het geheim der persoonlijkheid ligt, maar zeker vond hij daarin de grenzen van eigen en anderer kunnen. Voor het dogma had hij slechts matige belangstelling, schoon hij er de waarde van erkende; het wil mij altijd voorkomen, dat Leendertz in zijn Synthese-nummer over Dogma bij de teekening van ondogmatische geesten juist het beeld van La Saussaye voor oogen heeft gehad. Toch bleef Schleiermacher tot het einde zijns levens een zijner meest geliefde schrijvers, en over geen boek gaf hij liever een privatissimum dan over diens Christlicher Glaube, met name over de Prolegomena. De reeds door mij genoemde Studiën wilden ‘alles uitsluitend wat op kerkelijken partij-strijd als zoodanig betrekking heeft en uitgaande van het geloof aan Gods openbaring in Jezus Christus de onafhankelijke wetenschappelijke studie der godgeleerdheid bevorderen’. De beide redacteuren zouden evenwel weldra geroepen worden tot concentratie hunner krachten op het studieveld, dat zij bij voorkeur onderzochten; hetzelfde jaar 1878 riep beiden tot den katheder; Valeton ging naar Utrecht voor het Oude Testament, La Saussaye naar Amsterdam voor de Geschiedenis der godsdiensten. Samen met den grootmeester Tiele zou hij in ons land dit jonge vak vertegenwoordigen, en wel op zulk een wijze, dat zijn naam er voor goed mede verbonden blijft. Over ‘het belang van de studie der godsdiensten voor de kennis van het christendom’ hield hij zijn oratie. In 1885 gaf hij zijn Vier Schetsen over Confucius, Lao-tse, Zarathustra en Buddha, in 1887 en 1889 verschenen de twee deelen van zijn Religionsgeschichte, met als inleiding de Phänomenologie van den godsdienst, die als eerste proeve op dit gebied groote verdienste had, maar in de tweede uitgaaf als verouderd en onvolledig is weggelaten. De tweede uitgaaf reeds werd voor een groot deel door anderen bewerkt, maar de naam van den eersten auteur blijft voor goed aan dit standaardwerk verbonden en is juist daardoor overal bekend geworden. Toch sprak de Schrijver over dit boek, dat hem beroemd had gemaakt, als tweede-handswerk; hij had tot de meeste bronnen | |
[pagina 72]
| |
slechts door middel van vertalingen toegang kunnen vinden. Maar eerste-handswerk kon hij later leveren (1900) in zijn Geschiedenis van den godsdienst der Germanen, twee jaar later in het Engelsch uitgekomen als 3e deel van Morris Jastrow's Handbooks on the history of religions. Toch ligt de blijvende beteekenis van La Saussaye niet in zijn godsdienst-historische studiën; leerlingen trachtte hij op dit gebied geenszins te vormen, en hij is nooit bezweken voor de verzoeking om eigen vak als het voornaamste te willen voorstellen. In Amsterdam had hij ook college te geven over de Leer van God; later vatte hij deze zwevende ‘Doctrina’ op als wijsgeerige inleiding, bespreking van scepticisme, mystiek, monisme, allerlei stelsels; toen schrijver dezes in 1882 dit college volgde, liep het over het Grieksche denken van 100 vóór tot 100 na Christus, een tijdvak, zoowel voor den literator als voor den theoloog van het hoogste belang. Maar in dien Amsterdamschen tijd heeft La Saussaye ook, ik meen, een half jaar wegens de ziekte van zijn ambtgenoot Matthes college in het Hebreeuwsch gegeven; hij was van alle markten thuis, en kon ook later in Leiden bij de examens, als het moest, alle hoogleeraren der faculteit vervangen. De omgang met collega's in de hoofstad, vooral ook van de literarische faculteit o.a. in de Societas Graeca, heeft hem ongetwijfeld groote voldoening en blijdschap gegeven; als curator van het gymnasium nam hij werkzaam aandeel in de wetenschappelijke vorming der jeugd; en toen, na de aanstelling van de kerkelijke hoogleeraren, het aantal hervormde theologanten voortdurend steeg, kon hij de toekomst hoopvol tegemoet zien. Maar anders werd het, toen de Gemeenteraad beslootGa naar voetnoot1 de vacature Knappert niet te vervullen en den overgebleven kerkelijken hoogleeraar Muller op wachtgeld te stellen; de hervormde studenten verdwenen, alleen de kweekelingen van Luthersch en Doopsgezind Seminarie bleven over, een klein getal. La Saussaye verlangde er naar Amsterdam te verlaten; hij dacht er zelfs over zich voortaan als privatiseerend geleerde met zijn lievelingsstudiën bezig te houden zonder eenig ambt te bekleeden; hij dacht aan andere ambten, predikant, zendingsleider; het ambt kwam, dat ten slotte met zijn diepste wenschen strookte, hem de hoogste bevrediging zou schenken, hem in staat zou stellen al zijne talenten te ontwikkelen, en van den diepstgaanden invloed zou verzekeren: in 1899 werd hij, schoon dan ook niet op aanbeveling der faculteit, naar Leiden geroepen als opvolger van Gunning om den leerstoel te bekleeden in de encyclopaedie, de leer aangaande God en de ethiek. In het laatste vak, dat hij | |
[pagina 73]
| |
van den beginne als Christelijke ethiek opvatte en doceerde, ligt zoowel zijn blijvende beteekenis als zijn kracht. In Leiden is het dan ook ongetwijfeld zijn beste tijd geweest. Dat de faculteit een ander begeerd had, heeft hem niet in den weg gestaan; zijn langdurige ervaring op den Amsterdamschen katheder had het college-geven hem gemakkelijk gemaakt; en al waren het voor een deel andere vakken, die hij thans te doceeren had, met name de ethiek had altijd binnen den kring van zijn studie gelegen, en juist bij dit vak vond hij de allerbeste gelegenheid om den ganschen omvang zijner kennis en al de scherpte en diepte van zijn inzicht te pas te brengen. In de oratie, waarmede hij zijn ambt aanvaardde, over ‘de taak der theologie’, gaf hij het duidelijk te kennen, dat hij vooral het oog zou hebben op de verklaring van het christelijk leven, waaruit dus volgde, dat de wijsgeerige zedeleer bij hem zeker niet vooraan zou staan; of dit de bedoeling van den wetgever weergaf, is aan twijfel onderhevig, maar niet, dat zijn hoorders dankbaar zijn geweest voor deze opvatting, aan welke de hoogleeraar al de zeventien Leidsche jaren getrouw bleef. De twee deelen van ‘Het Christelijk leven’ van 1910 en 1912 vormen den neêrslag van het altijd druk - ook door studenten van andere faculteiten, en door enkele jonge predikanten - bezocht college, en verklaren, natuurlijk afgezien van de levendige persoonlijkheid - en dit ‘afgezien’ houdt heel wat in, den indruk, die op de hoorders gemaakt werdGa naar voetnoot1. Dit boek, dat weldra in tweeden druk verscheen, heeft niets van een wetenschappelijk handboek; het is zoo ingericht, dat de ontwikkelde leek het van het begin tot het eind genieten kan, en door de wijze, waarop de quaesties behandeld worden, gedwongen wordt zelf na te denken en zijn houding er tegenover te bepalen. Daarin geeft het een trouw beeld van de bedoeling en het levenswerk van den schrijver. Tevergeefs zoekt men naar definities; het was velen een ergernis, dat La Saussaye de dingen gewoonlijk van twee kanten bekeek, zelf geen oplossing gaf, maar die aan zijn hoorders of lezers overliet; hij had er zelf vaak ook geen, en weigerde steeds het leven aan een band te leggen, hetzij dan van een definitie of een oplossing; ‘Ihr bringt mir alle die Dinge um’, haalde hij gaarne van Rainer Maria Rilke aan, en hij wilde niets ombrengen, maar laten leven en dit leven zich laten uitspreken. Sprekende (Voorrede 2e deel) over de rechtmatige eischen, waaraan zijn boek niet voldoet, rekent hij daaronder dan ook niet ‘die afgerondheid van begrip, welke men veelal met vastheid van overtuiging verwart. Mijn critici .... weten niet slechts meer dan ik weet, maar ook dan ik begeer te weten. Ik tracht geen quaesties op te lossen, maar wil mijn lezers helpen om de binnenzijde der quaesties, het leven | |
[pagina 74]
| |
zelf, te benaderen, waarvan zoowel de verschijnselen als de theorieën slechts de hieroglyphen zijn’. Zoo had het ook reeds geheeten in de Voorrede van het 1e deel: ‘Duidelijk zal men speuren, dat ik vrij onverschillig ben voor systematische eenheid, misschien omdat mijn geest weinig architektonisch is aangelegd, doch voor mijn bewustzijn omdat ik het systeem nooit adequaat zie aan het leven’. Maar wat de auteur wèl wilde, sprak hij duidelijk uit in de Voorrede van zijn 2e deel: ‘Het zou mij een blijde ervaring zijn indien dit boek medewerkte om vele mannen en vrouwen, vooral jongeren, die het zwaar hebben in den geestelijken strijd onzer dagen, geestelijk te versterken, hun de oogen te openen voor de zware taak en voor de heerlijke blijdschap van het Christelijk leven’. Reeds hoorden wij het woord ‘benaderen’; het was een zijner lievelingstermen, die zoo duidelijk deed gevoelen, wat hij eigenlijk wilde. Had hij een ‘quaestie’ voor zich, dan begon hij eerst met ‘stof afblazen’, stof, dat er in den loop der eeuwen en in het strijdgewoel der partijen op gekomen was; dan bleek zij soms tot zoo geringe afmeting gereduceerd, dat er geen quaestie meer overbleef; soms bleek zij wel te bestaan, doch er heel anders uit te zien, dan men zich haar voorgesteld had; en dan werd altijd gevraagd, waar wij ze nu vinden, niet in de boeken der geleerden, maar in het leven, heel dikwijls niet in de theologie, maar in de literatuur. Van het sollen met begrippen, van de scholastiek met haar algebra, die alles herleidde tot prachtig sluitende syllogismen, wilde La Saussaye evenmin weten als van klinkende partijleuzen en schelkleurige vlaggetjes, die soms geen enkele lading dekten. ‘Ik ben tamelijk los van beginsels’ verklaart hij, en die hem gekend hebben, kunnen zich voorstellen met welk een sneer die boutade-achtige verklaring gepaard gaat, en hoe hij er op zal laten volgen, dat hij niets moet hebben van die luidruchtige menschen, die zwaaien met beginsels en er alleen naar streven om zelf door die beginselen een goede positie te krijgen. Zoo spreekt hij smalend over het naar voren brengen van ‘de objectieve waarheid’, van ‘geopenbaarde waarheden’, en roept ons ernstig toe: ‘Il n'y a pas de foi contre la bonne foi’. Met peuterwerk houdt hij zich niet op, schoon hij de volharding en den ijver van hen, die er mede bezig zijn, waardeert; het opereeren met begrippen komt hem voor ‘de puntjes net zoo lang te slijpen, tot zij breken’; van zeuren ook met ethische problemen heeft hij een afkeer, en als practischen levenregel raadt hij aan: ‘glissez, glissez mortels et n'appuyez pas!’ Dat zulk een man, zulk een leermeester, den een zou aantrekken, den ander zou afstooten, ligt voor de hand. Daar wordt dan ook door de leerlingen zeer verschillend over den leermeester geoordeeld, en dat staat ook wel eenigermate althans in verband met den leermeester zelf, die niet sine ira et studio leefde, en | |
[pagina 75]
| |
sterke voorliefde voor den een en sterken tegenzin tegen den ander had. Maar allen, zonder onderscheid, hadden den indruk, dat La Saussaye verfoeide al wat onecht was, dat hij een ingekankerden afkeer had van alle Strebertum, en dit geeselde met de vlijmendste striemen, en zijn hatelijkste invectieven gereed had voor ieder, die door partijzucht gedreven oneerlijke middelen gebruikte om het door zijn partij te doen winnen. Hij zag zulke verschijnselen helaas heel dikwijls in onze Nederlandsche wereld, zoowel op kerkelijk als op staatkundig gebied, en hij waarschuwde zijn studenten steeds met den meesten aandrang voor de verzoeking, waarin zij stellig zouden komen. Zoowel rechts als links vond hij sympathie. Wij konden reeds opmerken, hoe hij over leuzen en partijen dacht, zoodat het ons niet kan verwonderen, dat hij een mensch niet naar leus of partij wilde schatten; hij achtte geestverwanten dan ook geenszins gekenmerkt door gelijkheid van leer of meening, maar door overeenstemming van geest en streven. Ongetwijfeld stond hij zelf rechts, en wees hij er meermalen op, dat God (niet waarheden, maar) zich zelf heeft geopenbaard, medegedeeld in Jezus Christus. Ongetwijfeld evenzeer behoorde hij tot de zgn. ethische richting. Dat bleek uit zijn kanselwerk, dat bleek uit zijn boeken. In de Voorrede van deel I Christelijk Leven heet het: ‘Aan de historische persoon van Jezus is voor mij het christelijk, zedelijk leven gebonden. Heb ik met de scholastische theologie gebroken en zie ik gaarne de stof in godsdiensthistorisch en psychologisch verband, de verklaring van het christelijk leven vraag ik ten slotte alleen aan de ervaring des geloofs’. Maar, wij hoorden het reeds, ook voor zijn eigen richting was hij geen kampioen; het was er hem niet om te doen een school te vormen; het was hem alleen te doen om dat gezond individualisme te kweeken, dat hij de heerlijkheid van ons protestantisme noemde, om die persoonlijkheid te vormen, welke een eigen, echten klank heeft, en geen echo is noch van rechts noch van links. Daarmede staat stellig ook zijn voorliefde voor den Marburgschen Herrmann in verband, wiens Verkehr hij steeds ter lezing aanbeval, wiens Ethik hij liet bestudeeren, en van wien hij overnam, dat ons christelijk geloof ons den zin onzer eigen existentie leert ontdekken. Zoo beoefende hij, schoon niet in den zin der oude dialectiek, de maieutische kunst van Socrates, en leerde zijn studenten uit zich zelf de persoonlijkheid te doen geboren worden, die als het ware de idee hunner individueele schepping verwezenlijkte. Niemand bezocht zijn colleges zonder veel van hem te leeren, maar vormende kracht ging bovenal van hem uit op diegenen, die vertrouwelijker omgang met hem zochten of vonden: in het heiligdom van zijn studeerkamer is menig gesprek gevoerd, dat bleef nawerken in het leven. Hij bleek in Leiden vooral de man der jongeren te zijn; toonde oog en hart te hebben voor hun behoeften, mede te leven in hun strijd, dien | |
[pagina 76]
| |
hij niet, vergemakkelijkte, maar wel verdiepte. Wie zich tegenwoordig rechts-modernen noemen, zijn in den regel geesteskinderen van La Saussaye. Onlangs verklaarde mij nog een hunner, dat hij het aan dezen leermeester te danken had, dat hij aan de universiteit zijn Christendom, zijn godsdienst niet was kwijt geraakt; een sprekend getuigenis, dat ik hier gaarne opneem, omdat soms wel iets heel anders gezegd wordt. Want La Saussaye was stoutmoedig in zijn kritiek en door zijn smalend spreken van ‘objectieve waarheid’ bracht hij ook meer dan een aan het twijfelen. Maar ondanks zijn bezwaren, bleef hij altijd vast in het geloof in Jezus Christus, en wilde daarop leven en sterven. Orthodoxe termen waren hem natuurlijk vreemd en stuitten hem tegen de borst; hij zocht er andere, zooals bijv. ‘geestelijke waarden’, die ten slotte toch ook weêr termen worden; maar hij hield vast aan hetgeen door die termen werd uitgedrukt. Maar, nog eens, hij stelde steeds den eisch van echtheid, van leven. Zoo zou hij bijv. spreken over de absoluutheid van het Christendom, zooals die door Troeltsch is geformuleerd; hij zou zeggen, dat die absoluutheid natuurlijk niet kan bewezen worden, dat zij geen wetenschappelijk vraagstuk kan zijn, maar aan den anderen kant, dat die absoluutheid een levensvraag voor ons is, welke met het geloof in ons leven inkomt, en dus eigenlijk alleen voor den geloovige bestaat, maar dan bestaat niet als vraag doch als antwoord. ‘Vooral in de zeventien jaren van mijn verblijf alhier’, aldus La Saussaye in zijn afscheidscollege op 2 Juni 1916, ‘waarin ik meer dan vroeger mijn sfeer van invloed breeder zag worden ....’. Ik kom op die sfeer van invloed nog terug, maar moet hier spreken over de gelegenheid, waarbij deze woorden werden uitgesproken in het Leidsche groot-auditorium, dat gevuld was met degenen, die uit het geheele land waren samengekomen om den aftredenden hoogleeraar te huldigen. Hij was eerst 68 jaren, maar wenschte om den staat van eigen gezondheid en dien zijner echtgenoote den wettelijken termijn niet af te wachten. Het was een eigenaardige hulde, die hem toen werd gebracht, en een, die hem geheel naar het hart was. Een boekwerk onder den titel ‘Nagelaten Sporen’, dat niet in den handel is gekomen, omdat het voor hem persoonlijk bestemd was - maar in een Levensbericht mag het zeer zeker worden vermeld -, werd hem toen aangeboden door eenigen zijner oud-leerlingen. Het bevat 38 kleine opstellen over de meest verschillende onderwerpen, maar in ieder van die opstellen heeft de schrijver, ook zonder den naam te noemen, willen uitdrukken, hetgeen in hem door middel van den leermeester in het leven is gekomen. Haspels was toen reeds ziek, en daarom bood A.K. Kuiper, de doopsgezinde predikant van Amsterdam, het aan. Het zij mij vergund, uit de Inleiding aan te halen, wat juist voor de karakteristiek van den gehuldigde zoo kenmerkend is: ‘(Dit werkje) wil een weerspiegeling geven | |
[pagina 77]
| |
van den diepen, veelzijdigen invloed door U op ons allen geoefend en tracht zoo den titel Nagelaten Sporen te rechtvaardigen. Daarom werd het, ook al bereikte ons woord op verre na niet de hoogte, waarheen Uw woord van het diepe inzicht en het wijde uitzicht ons riep, een welsprekend boekje, omdat, hoe bont en veelvormig ook van inhoud, het een ongedwongen uiting is van dankbaarheid. Doch het schoonste er van blijft, dat wat wij hierin schreven, Gij eerst in onze harten hebt geschreven. Maar zóó - en ziehier het werk van Uw meesterhand - zóó dat wij het door U geschrevene leerden lezen en reproduceeren als het eigene. Boven den weemoed van dit afscheid klinkt dus de blijde erkenning uit voor het blijvende van uw werk en leven. Wij toch kunnen het onze niet voorstellen zonder het Uwe - en wij danken God daarvoor. Ieder onzer zal dit doen in een ander accent, maar ieder zal getuigen dat Gij ons bracht in de openluchtsfeer van het profetische: ‘afbreken om te bouwen, uitrukken om te planten’ (Jeremia) en dat Gij ons dit onverschrokken hebt vóórgedaan als een vriend en ons daardoor een vastheid hebt gegeven vol van het rhythme des levens’. Het was een grootsche ure in de Leidsche Aula, de afsluiting van een rijk leven. Want wat daarna uit die zoo wel versneden pen vloeide, had, met uitzonderingen, niet meer de waarde van het vroegere. La Saussaye, die zich de laatste Leidsche jaren al moeilijker kon bewegen, voelde zich als opgesloten in zijn buitengoed, verhuisde nog in 1919 naar Parkwijck te Bilthoven om in het middelpunt des lands zijn oude vrienden te kunnen ontmoeten; maar de lamp van lichaam en geest doofde langzaam uit, en op 20 April 1920 werd hij opgeroepen uit zijn aardsch bestaan. Toen wij hem te Muiderberg begroeven, waarbij Ds. A.K. Kuiper een toespraak hield, waren wij slechts in betrekkelijk klein getal aanwezig, de ‘eervolle begrafenis’ had reeds bij het afscheidscollege plaats gevonden. Maar voor zijn leerlingen, en dit zijn niet alleen zijn academische hoorders, blijft hij leven, en de ‘nagelaten sporen’ zullen niet spoedig worden uitgewischt. Ik noemde boven het leven van La Saussaye ‘niet veelbewogen’, ik mag er nu bijvoegen, dat het over het geheel zeer voorspoedig is geweest. Op den 8en Februari 1872 in het huwelijk getreden met Regina Maria Martin, mocht hij tot het einde zijns levens zijn trouwe gade behouden, die in alles met hem medeleefde, en wier fijn ontwikkelde geest haar in staat stelde om, ook door gemeenschappelijke lectuur, denzelfden wijden kring van literarische belangstelling te hebben als haar echtgenoot. Hoe groot is niet het getal dergenen, die in hun gastvrije woning genoten hebben van de fijne beschaving van dit echtpaar, en naar eigen huis terugkeerden dankbaar niet alleen voor het gulle onthaal, dat zij gevonden hadden, maar ook, maar bovenal voor de ‘geestelijke waarden’, waarmede hun geest was verrijkt! Zoo was het in Amsterdam, zoo bleef het in Leiden; zoo was | |
[pagina 78]
| |
het op het lieflijk Rijnheuvel onder Oosterbeek, zoo was het in de hoogste mate op het fraaie landgoed Kalorama onder Beek bij Nijmegen, waar de La Saussaye's tientallen van jaren hun vacanties doorbrachten, tevens met de grootste gulheid hun heerlijke bezitting voor hun vele gasten openstellend. Men kon er zeker van zijn altijd bezoekers van beteekenis bij hen aan te treffen; niet zelden ook uit het buitenland. Ik noem den naam van een Fairbairn uit Oxford, een Rendel Harris, thans te Manchester, den stichter van Woodbrooke, dat mede door La Saussaye's invloed van zoo groote beteekenis voor de Hollandsche, vooral Leidsche studenten zou worden, een Lehmann uit Kopenhagen, een Harnack en Wilamowitz uit Berlijn. Hun vermogen stelde de echtelieden in staat om meermalen hun tafel of salon beschikbaar te stellen, en menig student heeft er van geprofiteerd. Diezelfde uitwendige levensconditie was het ook, die den hoogleeraar veroorloofde een zoo uitgebreide en zoo keurig onderhouden bibliotheek te bezitten, als slechts zelden in particulier bezit gevonden wordt; hij was er uitnemend in tehuis en leende ieder, die zich aanmeldde, met de grootste bereidwilligheid niet alleen, wat hij vroeg, maar ook wat hij niet vroeg, doch, zooals hem later zou blijken, had moeten vragen. Want La Saussaye's boekenkennis was verbazend groot, en op het gebied van theologie, literatuur, geschiedenis was hem zoo goed als niets onbekend; niet dat hij alles las, - grondig doorbladeren, gelijk hij het noemde, was vaak voor hem genoeg -, maar hij had een merkwaardig talent om de beteekenis van een boek te schatten, en zijn gelukkig geheugen, dat alleen op het laatst van zijn leven niet meer paraat was, deed al zijn geestelijk kapitaal steeds courant blijven. Meer dan een zijner talrijke promovendi heeft genoten van die bibliotheek, toegelicht door den haar beheerschenden gids, maar ook menig student, die niet promoveerde, menig predikant en meer dan één hoogleeraar is dankbaar voor dien boekenschat. Een schaduwzijde vormde de gezondheid, reeds in Amsterdam, waar het asthma, dat zich telkens weder zou doen gelden, zich het eerst vertoonde. Maar wij kennen allen het spreekwoord van krakende wagens, en dat heeft zich ook in dit geval bewaarheid. Daarnaast staat echter een groote smart, die nooit geheel is overwonnen. Uit het tien jaar lang kinderloos gebleven huwelijk werd in 1882 een zoontje geboren, dat slechts een half jaar in leven mocht blijven. Bij dat zoontje, dat nimmer werd vergeten, is de vader begraven. Gelukkig, dat nog in 1883 een dochter werd geschonken, die met de teerste zorg en bezorgdheid opgevoed, voorspoedig mocht opgroeien, en mede door haar talrijk gezin - zij is gehuwd met Ds. Briët, eerst predikant te Hall, later te Doetinchem, thans te Enschedé - den levensavond van haar ouders niet weinig heeft verrijkt en vervroolijkt. Ook nog in anderen zin was het leven van La Saussaye voor- | |
[pagina 79]
| |
spoedig. Het heeft hem aan eer en hoogachting van menschen niet ontbroken. In Leiden had hij onder zijne collega's, niet alleen van de faculteit, vele vrienden. Van de zijde van het Hof is menige onderscheiding hem te beurt gevallen. Reeds in 1887 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie, die hem later koos als Voorzitter harer letterkundige afdeeling, welke functie hij jaren lang waarnam. In Parijs hield hij conférences; in Glasgow had hij een eeredoctoraat kunnen verkrijgen, indien niet zijn beoordeeling van den Boerenoorlog hem had gedrongen voor de onderscheiding te bedanken; in Stockholm hield hij op het godsdienstcongres zijn voordracht over Die vergleichende Religionsforschung und der Christliche Glaube; in Leiden presideerde hij dit congres in 1912. Maar, zoo ik mij niet vergis, waren al die eerbewijzen hem minder aangenaam dan de betuigingen van eenvoudige menschen, dat zij iets voor hun geestelijk leven aan zijn preeken of zijn geschriften hadden gehad. La Saussaye toch preekte graag. Niet in Amsterdam, waar zijn woord weinig weerklank vond, maar vooral in Rotterdam, waar men zijn vader nog niet vergeten was, en in Den Haag: in beide steden vond hij steeds een groot en dankbaar gehoor. Zijn mooie stem, zijn eenvoudige voordracht, de oorspronkelijke manier van de dingen te zeggen verzekerden hem altijd de sympathie van zijn gehoor. In Leiden waren zijn preeken in de Doopsgezinde Kerk een evenement; dan kwamen vele intellectueelen, ook professoren, in de kerk, die zijn in de Senaatskamer zoozeer geëerde persoonlijkheid ook op den kansel wilden eeren. Maar het gehoor van La Saussaye was veel grooter dan degenen, die in de kerk kwamen; immers het was hem een behoefte om zich over de dingen der geestelijke wereld zoo uit te spreken, dat ieder hem zou kunnen volgen, en daartoe stichtte hij met zijn vriend Valeton in 1893 het tijdschrift ‘Overdenkingen’, dat stichtelijk zou zijn in den besten zin des woords, en waartoe de beide redacteuren de meeste bijdragen zouden leveren. Na Valeton's dood zette de oprichter het voort met A.K. Kuiper en Obbink. Door deze Overdenkingen, vaak uit preeken geboren, werd een groot deel van Neêrland's volk niet uit de wolk, maar midden uit het leven gesticht, terwijl de werkelijke waarde van dat leven in het licht van Christus werd aangewezen. Wat La Saussaye daarvan wilde laten blijven, heeft hij samengebracht in den Bundel ‘Tijd en Eeuwigheid’ van 1908 - in 1907 begon hij met zijn Sammelwerke - dien hijzelf aldus beschreef: ‘geen bijzondere vraagstukken van actueel belang, maar het ‘eeuwig Evangelie’ gebracht aan kinderen van onzen tijd’. Ook aan de preeken ‘Voor den Zondag’, die anonym verschijnen namens de Vereeniging tot Christelijke heiliging van den Zondag, verleende hij gaarne zijn medewerking; en bijzonder teekenend is de zorg, die hij besteedde aan dit in de eerste plaats voor niet ontwikkelden bestemde werk; het is gebeurd, dat | |
[pagina 80]
| |
hij zijn manuscript nog tweemaal overschreef om het van alle vreemde woorden en moeilijke zinswendingen te zuiveren - beschamend voorbeeld, dat wel eens bekend mag worden voor velen, die in dergelijken arbeid met groote slordigheid te werk gaan. La Saussaye had slechts één stijl - het was zijn verwijt aan Dr. Kuyper (men zie zijn artikel over de Geestelijke Stroomingen in het Gedenkboek van het Nieuws van den Dag 1848-1898), dat deze er de weelde van meer dan één stijl op na hield, den vlijmenden der driestarren, den zoetelijken der meditaties, enz.; hij was trouwens over dezen auteur nooit goed te spreken -, en die stijl was pittig, schoon geenszins gedrongen. Vandaar dat de lectuur van hetgeen hij schreef nooit vermoeit, geen bijzondere inspanning kost, maar ook nooit slaperig maakt. En zoo was het ook met zijn preeken, altijd kort, altijd zaakrijk, nooit besmet met oratorie, slechts bij uitzondering verrijkt met een literarische herinnering. Het was hem inderdaad te doen niet om zich zelf, maar om zijn onderwerp. En deze man, die zoo vaak snerpend kon geeselen, had een teeder gemoed; daar was naast den ondeugend geestigen trek op zijn aristocratisch gelaat ook die van weemoed, en zijn woorden in vertrouwelijk gesprek gaven soms blijk van diep zieleleven. Wie hem op zijn studeerkamer bezochten, zullen op zijn bureau de ‘devotional literature’ hebben opgemerkt, die altijd voor het grijpen stond; naast de Stille Stunden van Rothe het dagboek van Hofmeyer, de Pelgrimsreize van Bunyan. Hij was nog een man van den ouden stempel, en hield de huiselijke godsdienstoefening, 's morgens met den Bijbel, 's avonds met gewoonlijk een Duitsch gezangboek, steeds in eere. Op reis behoorde een Nieuw Testament tot de onmisbare bagage. Als men deze dingen voor oogen houdt, is het toch geen wonder, dat het hem werkelijk verblijdde, als ik hem een brief kon laten lezen van een eenvoudige hoorderes, die mij schreef zooveel aan zijn preek gehad te hebben. In dit verband maak ik er ook gaarne gewag van, dat La Saussaye jaren lang bijbellezingen en bidstonden hield, niet alleen voor en met Amsterdamsche studenten, maar ook voor pleegzusters; dat hij evenzeer zich vinden liet voor preekbeurten in gevangenis en werkhuis. Maar het is zoo; zijn kracht kwam niet in zijn preeken, maar in zijn essais eerst ten volle uit. Zelf zou hij wellicht gezegd hebben: neen, in mijn Levensberichten ben ik het gelukkigst geweest. Hij gaf er onderscheidene, de meeste in de Akademie, van Brill, Tiele, Star Numan, A. Pierson, Valeton: zij zijn opgenomen in een ander Sammelwerk van 1909, ‘Portretten en Kritieken’ getiteld, en ingeleid met deze woorden: ‘Het boek spreke voor zich zelf en vinde welwillende lezers, wien het eenig perspectief opene op personen, verschijnselen, toestanden. Ik hoop nergens feitelijke gegevens verwaarloosd te hebben, maar te doen is het mij steeds om den geestelijken inhoud en | |
[pagina 81]
| |
achtergrond’. Hij werkte er veel voor met groote inspanning; maar zijn lievelingswerk is de groote biographie geweest, die in 1904 in eersten druk verscheen: ‘Het Leven van Nicolaas Beets’. Men heeft niet ten onrechte van dit boek gezegd, dat het minstens evenzeer zijn schrijver als zijn held doet kennen. Dat is dan naar het woord van Jean Paul: ‘Nie zeichnet der Mensch den eigenen Charakter schärfer als in seiner Manier einen fremden zu zeichnen’. La Saussaye moet wel eens gezegd hebben, dat een autobiographie in den regel niet veel te beteekenen had; geheel anders wordt de zaak natuurlijk, indien zij onwillekeurig, onbewust wordt gegeven. Beets was inderdaad zijn held, maar het boek is geen lofrede geworden. ‘Beets zelf, die in dezen zijn vertrouwen op mij stelde’, zegt de auteur, ‘heeft dit ook stellig niet verwacht: hij wist zeer goed dat het een kritische pen was die over hem zou schrijven, en dit heeft hij gewild’. Portretten en Kritieken zijn in denzelfden bundel samengevoegd; er is geen scheiding tusschen die twee, want de portretten zijn met kritische hand geteekend, en bij de kritieken is het vaak meer de persoonlijkheid van den schrijver dan zijn werk, waarop het voor onzen criticus aankomt. La Saussaye zag altijd den mensch achter zijn arbeid staan; hij zocht althans dien mensch altijd, en vond eigenlijk dezen alleen de belangstelling waard. En dan zocht hij dien mensch te betrappen midden in zijn zielestrijd of zielevrede; hij ging na, wat krachten daar tegen elkander botsten en welke de leidende kracht was, die de overwinning zou behalen. Zeker had hij eerbied voor het wetenschappelijk onderzoek, maar hij verwachtte het niet van de wetenschap, innig ervan overtuigd, dat geen mensch van haar brood alleen leven kan, en feitelijk ook niemand daarvan leeft, al maakt hij het zichzelven diets. Zoo beluisterde hij in de literatuur, wat er omging in de harten der menschen, en trachtte de hieroglyphen te ontcijferen, die hij daar geschreven vond. Zijn voorbeeld hierin was de door hem hoog vereerde Vinet, die ook meer literator dan theoloog was. Zoo was hij moralist naar den inhoud, essayist naar den vorm. Het best is La Saussaye dan ook te kennen uit hetgeen hij op dit gebied schreef. Daar zijn die bekende voordrachten uit de Amsterdamsche aula over Zekerheid en Twijfel, waaruit niet alleen een overstelpende kennis van de betrekkelijke literatuur spreekt, maar tevens de zekere blik, waarmede een geheele cultuur-periode wordt overzien. Menigeen heeft den fin-de-siècle-geest eerst uit dit boekje leeren kennen, en is daardoor het eerst met Ibsen in aanraking gekomen. Daar zijn die vele artikelen in Onze Eeuw, het hoogstaande Tijdschrift, dat, zonder de andere oprichters te na te komen, toch vooral aan het initiatief van La Saussaye te danken is, en dat naar zijn bedoeling De Gids moest vervangen in die kringen, welke van den geest, die aan het eind der 19de eeuw in diens redactie heerschappij voerde, niet gediend waren. Onze | |
[pagina 82]
| |
Eeuw werd zijn spreekzaal, waar hij, wat hij aan zijn tijdgenooten te zeggen had, samenvatte in zijn artikelen over ‘Geestelijke machten. Indrukken, Denkbeelden, Vragen’. Daar is ook hier weder het verzamelwerk van 1907 met zijn sprekenden titel ‘Geestelijke Stroomingen’, waarin hij zelf zijn eigenlijk doel aldus omschreef: ‘De artikels: de godsdienst der wetenschap, het evolutiegeloof, het absolute: naderen het meest tot hetgeen waarnaar ik streef: die geestelijke kritiek, dat ziftende oordeel, dat geen vaste doctrine als maatstaf heeft, maar in de gisting van den tijd zoekt den geest vrij en vast te maken. Dit althans heb ik in de school van Vinet geleerd: dat de zekerheid van het christelijk geloof niet die is van een ‘standpunt’ of van een philosophische doctrine, maar de vastheid in den strijd te veroveren en te bewaren. Hiervan te getuigen is ten slotte wat ik bedoel met mijn spreken en schrijven over hetgeen onzen tijd beweegt’. Hier is eigenlijk de samenvatting van het gansche leven; deze geleerde was een prediker niet alleen op den kansel, maar in al zijn werk, al hadden zijn essais dan ook in den vorm niets aan zich, wat aan een preek herinnerde. En daarin spaarde hij niemand, niet alleen niet degenen, die hij spottend ‘Christenen groote keur’ noemde, maar evenmin hen, die gaarne met dien spot medegingen en door hun verdraagzame waardeering meenden aan alle eischen te voldoen, die de wereld der geestelijke dingen aan hen stelde. ‘Waardeeren’, zoo heet het in de voordracht op Letterkunde, met welker vermelding ik dit opstel begon, ‘Waardeeren is ... een der domste bezigheden waarin de beschaafde mensch onzer dagen zich verloopt. Waardeeren, dat is koel en onverschillig eenige tweedehandsche, averechtsche kennis opdoen en waanwijs zich daarop verheffen; maar niet tot de kern doordringen, niet eigen zedelijke houding bepalen, integendeel afstand doen van het onderscheiden van goed en kwaad’. La Saussaye kon een Goethe eeren, maar zou nooit met A. Pierson medegaan om den ‘apostel der waardeering’ te plaatsen naast den ‘held des geloofs’, Weimar naast den Wartburg; hij kon een Lessing achten, maar sprak spottend over het woord van de keus tusschen rechter- en linkerhand, dat ‘hier en daar nog op moderne kansels rondslingert’. Is het niet een woord van Vinet, dat het tolérance exquise mag heeten, qui tolère le mal et même le bien? Onze essayist was inderdaad de directeur de conscience in den goeden zin van het woord voor velen van ons geslacht; daarom kon hij ook zoo met den heiligsten ernst opkomen tegen een morale mystique van Maeterlinck, en er op wijzen, dat ook de schoonste verpakking den inhoud niet minder vergiftig maakt. Maar zoodra iemand, op deze uitingen afgaande, nu meende in La Saussaye een medestander te kunnen begroeten voor zijn eigen stelsel, en hem te mogen oproepen tot de gelederen der verdedigers van dat stelsel, dan bleek hem zijn vergissing al | |
[pagina 83]
| |
ras; deze individualist liet zich bij geen enkele groep inlijven, hief geen enkelen standaard op, werd van geen enkele partij en van geen enkelen leider de slippendrager, weigerde zelf een partij te vormen. Dit geldt ook van het politiek terrein. Hij maakte er geen geheim van - trouwens hij maakte van weinig dingen een geheim -, dat hij nu eens rechts, dan weêr links stemde. Alleen in 1914 schreef hij een staatkundig opstel in Onze Eeuw, hartstochtelijk en bitter gesteld, dat velen van hem vervreemdde, en naar het oordeel van meer dan één vriend beter in de pen ware gebleven. Trouwens de periode, die met zijn geboortejaar werd ingeleid, heeft hem nooit kunnen bekoren; de verwachting van het liberale régime met zijn wetenschap en zijn schoolwet had z.i. volkomen fiasco gemaakt, en de twee groote machten van de negentiende eeuw, het evolutie-geloof en de demokratie, vonden geen genade in zijn oogen. In zijn rectorale oratie van 1890 heette het: ‘'s Menschen rede moet als verduisterd beschouwd, en kan alleen langs ethischen weg verhelderd worden’. En verder: ‘Het is ... uiterst kortzichtig, wanneer men de demokratie en de wetenschap, die twee groote machten onzer 19de eeuw, als natuurlijke bondgenooten beschouwt. De demokratie behoeft die mate van volksverlichting, die de dwaze menigte in de verbeelding brengt verstandig te zijn, maar ware wetenschap is haar gevaarlijk’. Wat het onderwijs betreft, La Saussaye heeft altijd warm gepleit voor den Klokkenberg te Nijmegen, de Christelijke kweekschool. voor onderwijzers, waaraan de namen van Van der Brugghen, Gerretsen en Oosterlee verbonden zijn, en vervulde con amore in deze inrichting zijn bestuursfunctie. Zoo is hij ook een tijdlang lid van het Hoofdbestuur en Voorzitter geweest der Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging, en was hij in zijn laatste levensjaren bestuurslid van de Vereeniging voor Inwendige Zending tot opleiding van jongelingen tot predikanten voor de Ned. Hervormde Kerk te Doetinchem. Vergaderingen, waar hij kon gemist worden, woonde hij echter in den regel niet bij; hij wist wel, dat zijn naam op de lijst der Bestuurders als zoodanig reeds groote beteekenis had. Zoo kwam hij ook zelden op de bestuursvergaderingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam, maar had hier toch grooten invloed op den gang van zaken. Hij voelde zeer veel voor de Zending, waarlijk niet alleen en niet in de eerste plaats, omdat de zendelingen de meeste bijdragen leveren voor de wetenschap der ethnologie, maar wel omdat hij den arbeid voor het Koninkrijk Gods als het belangrijkste beschouwde. Nog telkens wordt er over gesproken, hoe hij in 1895 den zendeling-arts Dr. H. Bervoets met diens echtgenoote toesprak bij hun uitzending tot den arbeid in het Zendings-hospitaal te Modjo-Warno. In dit verband moet bovenal genoemd worden zijn arbeid voor het Nederlandsch Bijbelgenootschap te Amsterdam; hij was er bestuurslid van, voor- | |
[pagina 84]
| |
zitter, later buitengewoon lid van het Hoofdbestuur. Zoo kon hij in 1914 bij de eeuwfeestviering uitgenoodigd worden om in de Nieuwe Kerk, in tegenwoordigheid van H.M. de Koningin-Moeder de feestrede uit te spreken. Maar zijn beteekenis lag hier voornamelijk in hetgeen voor Indië, in samenwerking met de zending, gedaan werd. Dat het Ned. Bijbelgenootschap - hierin een unicum in de wereld - taalgeleerden in Leiden doet opleiden om op het zendingsveld zich voor te bereiden tot de Bijbelvertaling, is zeker voor een groot deel aan hem te danken;. Dr. N. Adriani voldeed volkomen aan zijn verwachtingen en bleef steeds een dergenen, over wie hij het liefste sprak. In verband hiermede vermeld ik nog, dat La Saussaye de vader is van het woord ‘zielestof’, dat door de studie van Dr. A.C. Kruyt over het aninisme gemeengoed geworden is. Een der vergaderingen, waar La Saussaye zelden gemist en steeds zeer gaarne gezien werd, was die der predikanten-vereeniging te Utrecht. Hij heeft er meer dan eens een referaat voorgedragen, meer dan eens de openingstoespraak (de z.g. preek voor de dominees) gehouden; hij nam er altijd deel aan de discussie. Trouwens achter de schermen heeft hij aan menig referaat van anderen medegewerkt, behulpzaam als hij steeds was met zijn raad en zijn boeken. Dreigde het debat van de hoofdzaak af te voeren, dan sprak hij een ‘verstandig woord’ om het weder op de goede baan terug te leiden. Velen zullen zich zijn pleidooi voor de bijbelsche godgeleerdheid herinneren, als het voornaamste studievak voor den a.s. predikant. Op vele plaatsen was hij een begeerd ‘lezer’, vooral over literarische onderwerpen. Zijn uitgebreide lectuur stelde hem in staat om op allerlei analogie te wijzen, en de ‘geestelijke stroomingen’ ook in de literatuur na te gaan. Zoo beschouwde hij het ook als zijn roeping om den smaak te veredelen, en bij zijn hoorders diepere behoeften te wekken, dan die aan welke Edna Lyall en Marie Corelli voldoen. Ik blijf het nog altijd jammer vinden, dat hij zijn plan om een boek te schrijven over George Eliot, die hij zoo goed kende, niet heeft volvoerd. Dat Kierkegaard bij ons is bekend geworden, is voor een groot deel zijn verdienste, immers het was zijn echtgenoote, die onderscheidene bundels van dezen auteur vertaalde. La Saussaye was een cultuurmensch in den eminenten zin van het woord; hij wilde niets menschelijks zich vreemd achten, en al kon de kunst slechts weinig aanspraak maken op zijn belangstelling, en de muziek in het geheel geene, er bleef nog genoeg terrein voor hem over. Den maatstaf voor de cultuur ontleende hij niet aan den wisselenden smaak van het publiek - hij placht te zeggen, dat een boek het lezen slechts waard was, als het na vijf jaar nog genoemd werd -; ontleende hij niet aan de pers, tegenover welke hij vaak een hautaine houding aannam, die hem dan ook rijkelijk wedervergolden werd, maar | |
[pagina 85]
| |
ontleende hij wel aan zijn door veeljarige en veelzijdige ervaring gevormd oordeel, zooals dat gerijpt was in den omgang met de beste geesten en vooral in zijn christelijk geloof. Is het wonder, dat hij vaak anti was? En zijn antipathieën bleken misschien nog duidelijker dan zijn sympathieën. In den laatsten oorlog stond hij zeer beslist aan de zijde der Franschen, en tegenover de Duitschers; maar hij was geenszins pro-Engelsch, hoe zeer hij ook een Thackeray en een Tennyson bewonderde. Maar over het algemeen was hij anti-tijdgeest; wij hoorden het reeds, hoe hij dien veelzeggenden titel vond ‘de godsdienst der wetenschap’, waarin hij zijn afkeer van alle intellectualisme en rationalisme uitdrukte; ‘van den waan der wetenschap zijn wij nu wel genezen’, heette het elders. Toch heeft het vraagstuk ‘Christendom en cultuur’ zijn geheele leven hem beziggehouden; hij leek vaak een dualistische oplossing te geven, maar kon daarbij toch ook geen vrede vinden, en telkens nam hij hetzelfde vraagstuk weder in handen. Dat hij in zijn omgang met cultuurmenschen zijn christelijke overtuiging niet genoeg deed uitkomen, werd hem meer dan eens verweten; als anderen het tegenovergestelde deden, noemde hij dit wel eens, en niet in prijzenden zin ‘behoefte aan getuigen’; menigeen had gaarne gezien, dat die behoefte zich wat meer bij hem had doen gelden. Maar hij heeft getuigd in zijn prediking, en in al zijn geschriften, van hetgeen hem het hoogste was, en hij heeft dat gedaan met talenten, als slechts weinigen geschonken zijn. Zijn leven in een tijd van namaak, surrogaat en maskers was één getuigen tegen ledige vormen en bedriegelijke nabootsing, was één roepen om echtheid.
Leiden. H.M. van Nes. |
|