Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1920
(1920)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
Levensbericht van J. Verdam.Gaarne heb ik de taak aanvaard om het levensbericht samen te stellen van den man, met wien ik sedert 1879 bekend en bevriend ben geweest, en dien ik in de laatste jaren zijns levens nog meer van nabij, ook en vooral in zijne edele hoedanigheden als mensch, heb leeren hoogschatten: een daad van piëteit, naar ik vertrouw, niet onvereenigbaar met de eerlijkheid, die de overledene zelf meer dan eens in soortgelijk geval ten aanzien van anderen betracht heeft. Jakob Verdam werd den 22sten Januari 1845 te Amsterdam geboren. Zijn grootvader en peet, volle neef van den Leidschen hoogleeraar in de wiskunde Gideon Jacob Verdam, was van 1821 tot 1852 schout (later burgemeester) van Mijdrecht en had zeven dochters en drie zoons. De jongste zoon, Herman, hoewel met een goeden aanleg en een stalen geheugen begaafd, werd wegens de bekrompen huiselijke omstandigheden te Amsterdam in den tabakshandel opgeleid en huwde daar met Mijntje Parson, een eenvoudig meisje, wier zwak gestel op den duur niet bestand bleek tegen de zorgen en beslommeringen van een snel aangroeiend gezin zonder middelen: na het leven te hebben geschonken aan zeven kinderen, van wie vier jong stierven, overleed ook zij in 1849. De vader, die in zijn tabakswinkel met moeite een bestaan vond en bovendien een zwak lichaamsgestel had, dat reeds door een begin van tering ondermijnd werd, kon de zorgen voor zijn gezin niet langer dragen en vond tot zijn geluk zijn vader en zusters bereid om de drie hunne moeder overlevende kinderen, Jakob en twee zusters, tot zich te nemen. Zoo had Verdam van zijn vader, die slechts af en toe uit Amsterdam zijne kinderen kwam bezoeken en in 1854 ook overleed, een niet veel duidelijker herinnering dan van zijne moeder. Maar het gemis der ouders is den weezen zooveel mogelijk, ja ruimschoots, vergoed door de vijf tantes, die in hunne verzorging en | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
opvoeding eene levenstaak vonden en blijde aanvaardden. Aandoenlijk is de hulde, door den neef in zijne autobiographische aanteekeningenGa naar voetnoot1 en nog in zijn ‘Afscheidsgroet’ (1915) aan deze weldoensters zijner ‘gelukkige, onbezorgde jeugd’ gebracht; hij beschrijft ze als vrouwen van verschillende gaven, helder van geest en vroom van gemoed, vervuld van de denkbeelden en vraagstukken der opkomende moderne theologie, die zij in den omgang met de elkaar opvolgende predikanten leerden kennen. In dien kring heeft Verdam ook zijn modern-christelijke geloofsovertuiging gewonnen, waaraan hij heel zijn leven getrouw is gebleven: de blijmoedig-optimistische wereldbeschouwing en levensopvatting, die zoo wèl strookte met zijn eigen aard en karakter; geen wonder dat de dichter van het modernisme, De Génestet, zijn lievelingsdichter werd en is gebleven: de eenige, met Huygens, dien hij bij allerlei gelegenheden placht aan te halen. Met uitzondering van een kort tijdperk, in zijn jongelingsjaren, van voor hem ongewoon streng zelfonderzoek en zondebesef, is hij op het stuk van den godsdienst steeds dezelfde gebleven: een waarlijk vroom en ook kerkelijk man, zonder aanvechtingen van twijfel - eene enkele uiting uit de laatste jaren, onder den indruk der ellenden van den wereldoorlog, wellicht daargelaten -, een man die ook niet schroomde van zijn geloof in 't openbaar te getuigen. In het groote, gastvrije huis van zijn grootvader, na diens dood (reeds in 1855) in dat der tantes, die het tot een geestelijk middelpunt van het welvarende dorp maakten, in dezen ‘gezelligen en leerrijken kring’ groeide Verdam op. Na de dorpsschool bezocht te hebben, werd hij in 1856 in den kost gedaan bij een onderwijzer in de buurt, waar hij niets leerde; uit welke ‘gevangenis’ hij verlost werd door het, voor de vijfde en laatste maal, breken van zijn rechterbovenarm, die in zijn eerste jaar ten gevolge van stuipen verlamd en in zijn groei belemmerd, zeer dun en teer gebleven was. Nooit is dit terecht gekomen: zijn rechterarm en -hand zijn hem levenslang van zeer gering nut geweest. Maar dit gebrek, dat op menig leven een droevige schaduw zou hebben geworpen, heeft Verdam bijzonder weinig gehinderd; noch zijn werkkracht noch zijn levenslust is er door geschaad, al belette het hem uitspanningen als roeien en schaatsenrijden. Zijn linkerhand, meer dan gewoonlijk geoefend, deed den dienst van twee; in het balspel en in 't ‘luchthoepelen’ (een van V.'s purismen) was hij zeer bedreven; ja hij had ook later nog in het dagelijksche leven een groote vaardigheid in het ‘gooien’, dat vaak het aangeven verving; in 't algemeen was hij slechts zelden hulpbehoevend, wel uiterst hulpvaardig. En | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
gelijk hij later met begrijpelijken trots getuigt, schrijven, zelfs snel schrijven kostte hem niet de minste inspanning. Welsprekender getuigen zouden later de duizenden en duizenden bladen zijn, alle met diezelfde ronde en open, voor hem zoo karakteristieke hand beschreven. Men weet inderdaad niet wat meer te bewonderen: den ontzagwekkenden schrijfarbeid - door zijne middeleeuwsche vrienden, de ‘scrivers’, in menig berijmd onderschrift als de zwaarste, vermoeiendste beschreven - met die linkerhand, even voortvarend als de geheele persoon, verricht, of de blijmoedigheid, waarmede dit toch altijd hinderlijk gebrek gedragen is. Van 1858 tot 1860 werd hij, naar toenmalig gebruik, besteed op een kostschool te Uithoorn, die later naar Barneveld verhuisde, en waarvan het hoofd weldra ontdekte dat deze knaap tot meer in staat was dan, gelijk aanvankelijk het plan was geweest, gewoon onderwijzer te worden. Maar toen in deze jaren het legaat eener lijfrente de tantes in staat stelde zich wat ruimer te bewegen, was haar eerste uitroep: ‘nu kan Jakob studeeren!’ Hij vertrok dan, 15 jaar oud, naar Amsterdam, waar hij eerst een jaar onderwijs in Latijn, Grieksch, geschiedenis, Nederlandsch enz. kreeg van Mr. Dr. H.E. Toe Laer, een van die verwarde autodidacten, die, naar een ook door Verdam niet ongaarne gebezigde uitdrukking, ‘te veel weten voor hun verstand.’ Deze man werd een jaar later, voor korten tijd slechts, verbonden aan de door Dr. P. Epkema naast en in wedijver met de stedelijke Latijnsche school opgezette, later met roem bekende bijzondere school of ‘inrichting’, waaraan deze zelf met zijn zoon, een leeraar in de wiskunde en een in de moderne talen, eene in hoofdzaak classieke opleiding voor de academie gaf aan een groot aantal leerlingen, waarvan vele later een eervolle plaats in de maatschappij bekleed hebben. Epkema was ‘een stoere Fries’, een ‘man uit één stuk’, die ontzag en eerbied inboezemde. Zijne dankbaarheid jegens dezen leermeester heeft Verdam bij meer dan één gelegenheid uitgesproken; zijn portret hing op zijn studeerkamer, tusschen dat van De Vries en van Pluygers. Bovenal betuigde hij dankbaar van Epkema werken, zelf werken te hebben geleerd; en 't dient gezegd: dit zaad is zeker niet in onvruchtbare aarde gevallen! Evenwel erkende hij later dat op 't stuk der moderne talen, althans hun gebruik in woord of schrift, zijne vorming te wenschen had overgelaten: een ‘leemte’ (om een van Verdam's geliefkoosde woorden te bezigen), die hij, als student door de classieke studiën beziggehouden en tot een korten studietijd beperkt, naar eigen getuigenis, tot zijn spijt en schade niet geheel en al heeft kunnen aanvullen. Verdam herdacht later ook erkentelijk de gelegenheid, hem, toen nog een dorpsjongen, groen en onhandig, zonder ‘fijnere vormen en manieren’, in deze jaren èn op school èn des Zon- | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
dags dikwijls ten huize van enkele zijner medeleerlingen, bij de familiën Taunay, Tideman en Heemskerk, geschonken om zich in den omgang met anderen ook uiterlijk te ontwikkelen en te beschaven. Drie jaar lang uiterst bescheiden gehuisvest bij een ondergeschikte van de familie Toe Laer, daarna nog twee jaar in iets betere omgeving, behield hij echter al dien tijd zijne aangeborene levenslust en opgewektheid, die hem nimmer zouden begeven. Zoo woonde hij vijf jaar te Amsterdam, in den laatsten tijd, naar den toenmaligen trant, zelf als leermeester van Epkema's jongere discipelen werkzaam. Alles bijeen eene jeugd in vrij bekrompen omstandigheden, maar die hem gevormd heeft tot den eenvoudigen, licht tevreden man met het strenge plichtbesef en de noeste vlijt; en daarom door zijn erkentelijk gemoed zonder eenige bitterheid, integendeel met groote dankbaarheid herdacht.
Aldus toegerust, vertrok Verdam in 1865, na zijn admissie-examen gedaan te hebben, naar Leiden om er in de letteren, dat wilde toen zeggen: de classieke letteren, te studeeren. Hij werd ook, zooals toen nog bijna zonder uitzondering alle studeerenden, lid van het Leidsch Studentencorps; maar hij zal het leven der meeste onbemiddelde literatoren geleid hebben, in wier kringen hij zeker, knap, ijverig en niet zonder eenig zelfgevoel, maar ook vlug, vroolijk en gevat als hij was, geacht en bemind is geweest. In den Studentenalmanak dier jaren heb ik alleen zijn naam en adres vermeld gevonden; hij zal zich meer op zijn kamer, in het klein Auditorium (waar toen nog de meeste groote colleges der Literarische Faculteit gegeven werden) en op de Bibliotheek beijverd dan op de Sociëteit ‘vertoond’ hebben. Als leermeester vond hij hier allereerst Cobet, den beroemden Graecus, wiens tekstcritisch genie en innige vertrouwdheid met het taaleigen hij zonder twijfel bewonderd heeft. Naast hem de Latinist Pluygers, aan wiens nauwkeurige tekstverklaring, fijne onderscheiding van synoniemen en scherpe beoordeeling van gegeven antwoorden Verdam meer dan eens dankbare hulde gebracht heeft, wiens invloed hij ook later bij zijn eigen academisch onderwijs nog wel gevoeldeGa naar voetnoot1. De historische colleges worden door Verdam nergens herdacht; noch die van Dozy (die trouwens, gelijk bekend, eigenlijk vooral Arabist was), noch die van Fruin, wel is waar toen slechts ‘testimonium-colleges’, maar voor een aanstaand Neerlandicus, zou men meenen, van uitnemend belang. Vermoedelijk heeft hij zich noch tot het vak, noch tot den persoon bijzonder aangetrokken gevoeld. Het geduldig nagaan van een historisch beloop, het angstvallig wikken en wegen van verschillende moge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
lijkheden, het zorgvuldig ontleden van eens anders karakter en motieven: dit alles strookte weinig met Verdam's aanleg. En de man, die op zich zelven toepaste: ‘I am nothing if not critical’ en ‘ik kan nu eens de zon niet waarnemen, of ook haar vlekken trekken mijn aandacht’Ga naar voetnoot1, was wel heel anders geaard dan Verdam, die nooit door twijfelzucht gekweld is. Ook Kern, die juist toen Verdam als student aankwam, zijne inaugureele oratie hield, wordt door dezen later niet onder zijne leermeesters vermeld; al heeft hij wellicht eenige colleges van hem gevolgd, merkbaren invloed heeft diens onderwijs niet op hem geoefend. Het meest voelde hij zich, naar zijn eigen getuigenis, aanstonds geboeid door de colleges van De Vries, toen 45 jaar oud en in zijn volle kracht, door diens degelijke wetenschap en bezielende welsprekendheid; en weldra werd hij zich bewust, diens studieveld te willen bearbeidenGa naar voetnoot2. Altijd heeft hij, te recht, De Vries als zijn eigenlijken, eenigen leermeester beschouwd en hem als zoodanig herhaaldelijk, in zijn uitvoerig, degelijk en eerlijk levensbericht en elders, dankbaar herdacht. Ook is hij levenslang, zoowel in zijn academisch onderwijs als in zijn wetenschappelijke werkzaamheid, De Vries' leerling gebleven: verscheidene trekken zijner schets van De Vries als man van wetenschap zijn op Verdam zelf toepasselijkGa naar voetnoot3. En dat niettegenstaande hij zich meer en meer bewust werd van veel dat hem, als mensch, van De Vries scheidde. Deze, afkomstig uit den tijd, toen nog de kunst der welsprekendheid met de wetenschap der taalkunde in hetzelfde professoraat verbonden was, beoefende die kunst op eene wijze, die Verdam aanvankelijk bewonderde, maar ten slotte noch kon noch ook wilde navolgen. Ook verliet De Vries niet ongaarne zijn studeerkamer om in de academische katheder of elders als redenaar op te treden, in een vergadering of bij een bezoek zijn veelvermogenden invloed aan te wenden ten bate van zaken of personen die hem ter harte gingen, aan zijn gastvrijen disch ambtgenooten en studenten - meminisse juvat! - of mannen van naam, voor een academisch feest of een vergadering van ‘Letterkunde’ overgekomen, op min of meer weidsche wijze te onthalen en zoo Leidens eer op te houden. Maar dit alles onttrok meer tijd aan den wetenschappelijken arbeid dan Verdam, in zijn eenvoudig plichtbesef, oorbaar achtte. Na zijn candidaats-examen (1868) werd hij in 1869 benoemd tot praeceptor aan hetzelfde Leidsch gymnasium, waaraan De Vries 23 jaar vroeger zijn maatschappelijke loopbaan begonnen was; daar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
naast gaf hij vele privaatlessen. Deze benoeming was door den curator Cobet bevorderd in weerwil van Verdam's reeds gebleken voorkeur voor de Nederlandsche studiënGa naar voetnoot1, die in de oogen van den Graecus denkelijk een op zich zelf vrij onschadelijke, maar toch door de aanraking met de wijsheid dier zonderlinge ‘comparativi’ ietwat bedenkelijke liefhebberij waren: wel een bewijs dat de leermeester behagen schepte in de persoon van dezen vluggen, knappen en geestigen student. Negen jaar heeft Verdam daar Latijn en Grieksch onderwezen. Hij heeft het altijd als een geluk beschouwd aan het gymnasium niet het Nederlandsch, maar de classieke talen gedoceerd te hebben, waardoor hij meende voor zijne latere taak weinig verloren te hebben, maar waaraan hij eene vertrouwdheid met deze laatste dankte, die hem bij zijn academisch onderwijs uitstekend te stade is gekomen, en die hij, ook hierin een getrouw leerling van De Vries, bij zijne studenten ook hoopte te vinden, maar, helaas, niet altijd meer vondGa naar voetnoot2. Zijne toenmalige leerlingen bewaren de herinnering aan een nauwgezetten, strengen, doch rechtvaardigen en opgewekten leermeester, die de orde wist te handhaven, tegenover ongezeggelijke jongens wel eens in drift opstoof, doch ten slotte niet alleen ontzag, maar ook vertrouwen en genegenheid inboezemde. Intusschen deed hij in 1870 zijn doctoraal-examen, dat hem door Cobet niet moeilijk werd gemaaktGa naar voetnoot3. Maar vlugge werker en zuinig beheerder van zijn tijd als hij toen stellig reeds was, wist hij ondanks lessen en examenstudie nog vele uren te vinden voor de lectuur van Middelnederlandsch, het terrein waar hij toen reeds zijn tenten had opgeslagen en dat hij nooit meer zou verlaten. In deze jaren besprak De Vries des Zaterdagsavonds moeilijke plaatsen met zijn veelbelovenden leerling, die deze ‘Horae Belgicae’ later in de opdracht van zijn Woordenboek aan zijn leermeester en voorganger dankbaar herdacht. Zoo kwam hij vanzelf tot de samenstelling van zijn proefschrift, waarop hij 14 Mei 1872 onder De Vries promoveerde: ‘Tekstcritiek van Middelnederlandsche schrijvers’. Het bestaat uit een reeks welgeslaagde emendaties en conjecturen op verschillende Middelnederlandsche gedichten, stelselmatig gerangschikt naar palaeographische gezichtspunten; reeds blijk gevende van groote belezenheid, nauwkeurige kennis zoovel van het oude schrift als van het middeleeuwsch taaleigen, heldere logische redeneering en ontleding van het zinsverband en scherpzinnige verklaring der woorden en daarop gegronde tekstinterpretatie; met het ‘gezond verstand’ als leidsman en een ‘gezonden zin’ als doelwit. Alles naar de beproefde methode der Leidsche school, wier traditiën | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
Verdam op een ander gebied voortzette. Het was een proefschrift, dat voor den promotor, den schrijver der ‘Middelnederlandsche Taalzuivering’, de blijde belofte inhield eener voortzetting van zijn werk in zijn geest. Maar ook de schrijver der ‘Variae’ en ‘Novae Lectiones’ zal deze dissertatie allicht niet zonder welgevallen beschouwd hebben; misschien slechts betreurende dat zooveel vernuft en kennis verspild werden aan de verbetering van middeleeuwsche rijmwerken. Dat vernuft was trouwens - dit dient er bij gevoegd - niet besteed aan de uitgaven van dilettanten der oude school, waar verbeteringen voor 't grijpen lagen en de lauweren al te laag hingen, maar ook en vooral aan die van Tideman, Jonckbloet en De Vries zelf. En nauwelijks was de zomer in 't land, of de jonge doctor en docent deed een anderen gewichtigen stap: 19 Juli 1872 huwde hij te Haarlem met eene vriendin zijner oudere, in 1870 overleden zuster, Bartha Johanna van Ketwich, met wie hij juist 47 jaar lang in een zeer gelukkigen en gezegenden echt vereenigd is geweest. Dit huwelijk en de daaruit geboren kinderen, vijf dochters en een zoon, zijn al dien tijd een der voornaamste bronnen van Verdam's levensgeluk geweest. Het was het type van een ouderwetsch Hollandsch, door onderlinge liefde innig verbonden gezin, waar vroomheid, degelijkheid, eenvoud en gezelligheid in hooge eere waren, waar de vader, het erkende denkend hoofd des gezins, met vaste, zoo noodig straffe hand het gezag handhaafde en alle groote en kleine zaken snel besliste, bestuurde en regelde, wel - om met zijn geliefden Huygens te spreken - ‘antwoord’, geen ‘anti-woord’ placht te verdragen, maar waar hij ook zelf het voorbeeld gaf van soberheid, opgeruimdheid, hulpvaardigheid en huiselijkheid. Weinig ‘uitgaan’ naar openbare vermakelijkheden: soms een concert, zeer zelden de schouwburg; geen weidsche gastmalen, maar een gulle gastvrijheid, in den talrijken, drukken huiselijken kring, voor vrienden van den huize; Zondag's ochtends de kerk, 's avonds dikwijls een gezelschapsspel - zooals b.v. het dezen woordenaar aanlokkende ‘woordenmaken en woordenschaken’ -, verlevendigd door Verdam's scherts, vooral woordspelingen, waarin hij onuitputtelijk was: hij genoot van een schermutseling, waarbij hij een ander kon ‘vastzetten’ en woord en wederwoord als electrische vonken heen en weer spatten. Maar wij keeren terug tot den tijd zijner promotie en dissertatie. Deze was niet zijn eersteling; hij kon er (blz. 75) reeds verwijzen naar een der drie van 1870 dagteekenende opstellen van zijne hand in ‘De Taal- en Letterbode’ verschenen: twee tekstcritische en een grammatisch (het laatste aanstonds bestreden door Cosijn, op grond eener vergelijking van het Engelsch en eener historisch-critische onderscheiding van klank en letter, spreektaal en schrijftaal). Ook had hij zich reeds vóór zijne promotie een schoone taak opgedragen gezien. In de boekerij van | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
den graaf von Loë te Wissen (tusschen Kleef en Gelder) was het volledige handschrift ontdekt van Maerlant's Historie van Troyen. In de Paaschvacantie van 1872 - luttele tien dagen van Maart, kort vóór zijn promotie! - wist Verdam, door den eigenaar op zijn kasteel daartoe in de gelegenheid gesteld, het klaar te spelen, dit gansche, 40.000 verzen tellende handschrift door te lezen, de reeds bekende en uitgegeven fragmenten te collationneeren, aan te vullen en af te ronden, den aanhef en eenige fraaie episoden volledig af te schrijven, en de belangrijke woorden uit het geheele hs. te excerpeeren: eene eerste proeve zijner ongeëvenaarde werkkracht, die hem den welverdienden lof van Cosijn en Matthes verwierf, en die hem ook in staat stelde reeds in het volgend jaar (1873) deze ‘Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen’ uit te geven, met varianten, enkele verklarende aanteekeningen en eene Inleiding, waarin de tot dusverre duistere betrekkingen van dit werk van Maerlant tot diens overige werken, tot zijn voorganger Segher, tot zijne Fransche en Latijnsche bronnen, en tot zijn Overlandschen af- of omschrijver werden opgehelderd. In Oct. 1873 werd Verdam benoemd tot tijdelijk Secretaris onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; welke benoeming, in Juni 1874 door de Jaarlijksche Vergadering bevestigd, en tot zijn vertrek naar Amsterdam bestendigd, hem voor 't eerst in aanraking bracht met onze vereeniging, waarvoor hij in den loop der jaren zooveel zou doen. En in Febr. 1876 onderteekende hij als jongste met Cosijn, Kern en Verwijs het voorbericht voor het nieuwe tijdschrift ‘Taalkundige Bijdragen’, dat den Taal- en Letterbode kwam vervangen; hij was geheel opgenomen in den Leidschen philologischen kring. Met Verwijs, die in 1868 als mederedacteur aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal naar Leiden was gekomen, maar van 1872 tot 1878 herhaaldelijk voor zijne gezondheid in Zwitserland vertoefde, gevoelde Verdam, hoewel 15 jaar jonger, zich weldra op menig punt nauw verbonden door gemeenschap van studievak en overeenkomst van karakter. Niet op alle punten. Verwijs was een man van een zeer ruime belangstelling en belezenheid in velerlei moderne literatuur, in de geschiedenis, vooral der zeden en gewoonten, in 't algemeen der cultuur, niet in de laatste plaats in de volksliteratuur; hij verkneukelde zich, evenals Bakhuizen van den Brink, met wien Verdam hem te recht vergelijkt, in de dolle grappen en grollen, in de vaak gepeperde scherts en boert der middeleeuwsche ‘goede boerden’, der zeventiendeeuwsche kluchten, en gaf in menige voorrede, ja tot in de keuze der stukken van zijne Bloemlezing uit Mnl. dichters, blijk van zijn voorliefde voor het erotische en scabreuse, maar tevens van zijn afkeer van ascese, mystiek, clerus, kerk en godsdienst. Want hij was niet alleen anti-clericaal en onkerkelijk, maar ook een rechte heiden, die zijne anti-christelijke wereldbeschouwing | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
en levensopvatting o.a. uitsprak in een Spectator-artikel, een ‘gebed tot de Venus van Milo’; welke boutade velen groote ergernis en aan Verdam, ofschoon zooveel jonger, een onbeschroomden, openhartigen brief in de pen gaf, die Verwijs inderdaad tot eene even eerlijke palinodie noopteGa naar voetnoot1. Op al deze punten verschilde Verdam zeker van Verwijs. Maar hoeveel stond daar tegenover dat hen verbond! In Verdam's met groote warmte geschreven levensbericht van den overleden vriend roemt hij diens ‘blanke oprechtheid, tot onbeleefd wordens toe’, zijn ‘onverstoorbare opgeruimdheid’, zijn ‘aardigen kwinkslag’, zijn ‘stalen ijver’ en ‘voorbeeldelooze werkkracht’Ga naar voetnoot2; en ook in veel uit zijn beschrijving van den aard, den omvang en de grenzen van Verwijs' wetenschappelijken aanleg en werkzaamheid heeft de schrijver, on- of desbewust, zich zelf geteekendGa naar voetnoot3. Maar het nauwst is hij met Verwijs verbonden geraakt door het grootsche werk, dat - dank zij Verdam's piëteit tot den einde toe - hun beider naam vereenigd op den titel draagt en aan het nageslacht zal overdragen: het Middelnederlandsch Woordenboek. Na hetgeen Verdam zelf en Uhlenbeck omtrent de geschiedenis van dat werk hebben medegedeeldGa naar voetnoot4 zal ik hier niet in den breede herhalen hoe een aanbod van Verwijs uit Mentone van 1 Dec. 1873 voor den jongeren vriend de eerste aanleiding is geweest om, op grond van eigen excerpten, samen met Verwijs het door De Vries begonnen, maar ter wille van het groote Nederlandsche Woordenboek noode opgegeven werk te hervatten, en weldra alleen de geweldige taak voort te zetten, die hij reeds aanstonds en tot zijn einde toe als zijn levenstaak heeft beschouwd. ‘Een lang leven worde u en mij verleend, om ons doel te bereiken’ schreef hij in zijn antwoord aan Verwijs. Helaas, deze stierf reeds in 1880, na slechts de met A- en Ba- beginnende woorden bewerkt te hebben; maar ook de jonge, gezonde man, wien een veel langer leven beschoren was, zou den eindpaal niet bereiken! In de brieven aan Verwijs uit dezen tijd spreekt Verdam met een moedig besef van eigen werkkracht, met jeugdig vuur en geestdrift over hunne plannen: over de volledige en betrouwbare excerpten, die hij reeds gemaakt heeft uit de door hem gelezen auteurs, over de verdeeling van den arbeid enz.; ‘het zal een groot genot zijn, als wij aan het artikelen maken zijn, ik ken geen prettiger werk dan dat’Ga naar voetnoot5: eene uiting, voor een buitenstaander wellicht bevreemdend, maar die Verdam, zooals hij toen reeds was, geheel kenschetst. Hij spreekt er ook over de moeilijkheid om tegenover De Vries van hunne | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
plannen te moeten zwijgen, ja misschien die te ontveinzen, wat hem tegen de borst stuit; over andere plannen tot uitgave van Velthem en andere Mnl. auteurs (het was een jong vak, waarin nog allerlei te doen was), over tekstcritiek enz. Ook vele (niet altijd zachte en malsche!) oordeelvellingen over vak- en tijdgenooten kruiden deze brieven, waaruit, ondanks verschil van denkwijze, een hartelijke vriendschap en genegenheid spreekt, op gemeenschap van belangen en streven gegrond. Verder dan van Verwijs stond Verdam af van Kern en Cosijn, die in deze jaren zich verdiepten in de studie der Malbergsche glossen op de Lex Salica, der Oudnederfrankische Psalmen en der andere schaarsche overblijfselen van hetgeen men in zekeren zin Oudnederlandsch kan noemen. Wel haalt hij met bewondering ‘het voorbeeld van mijnen vriend Cosijn’ aan, die ook zonder academisch onderricht zich in de Germaansche taalwetenschap bekwaamd heeftGa naar voetnoot1, en hoopt hij, dat deze bij de bewerking van het Mnl. Wdb. de vraagbaak moge zijn voor al hetgeen buiten het gebied van zijn vriend Verwijs en hem zelf ligtGa naar voetnoot2. Maar deze sarcastische en apodictische geest verschilde, geloof ik, toch te veel van den zijnen om hem, schoon slechts vijf jaar ouder, onder zijne eigenlijke vrienden te rekenen. Trouwens, hij erkende weldraGa naar voetnoot3 aan geen zijner Leidsche vakgenooten ‘gehecht’ te zijn geweest. Evenwel heeft hij in zijn tweede Leidsche verblijf als ambtgenoot en buurman met Cosijn veel vriendschappelijken omgang gehad: zij schatten elkanders wetenschappelijke verdiensten hoog en waardeerden elkaar ook als mensch. In Oct. 1877 kwam een jonge, pas gepromoveerde Duitscher, Johannes Franck, te Leiden om er een jaar lang onze middeleeuwsche taal nader te bestudeeren dan hij reeds te Straatsburg gedaan had. Natuurlijk raakte hij aanstonds met Verwijs en Verdam bekend en bevriend. Met hun drieën lazen zij in het laatste half jaar voor Verdam's vertrek naar Amsterdam den Wapene Rogier en Van Vloten's beruchte uitgave der ‘Kleine Gedichten van Jacob van Maerlant’. Op deze middagen hebben zonder twijfel de beide oudere Nederlanders en de jonge Duitscher veel van elkander geleerd. De eersten hadden, behalve natuurlijk hunne oneindig grootere kennis van het hedendaagsche Nederlandsch en hunne meerdere ervaring en belezenheid, op den ander vóór dat zij, opgevoed in de traditiën der Leidsche classieke philologie, zich sterk gevoelden in tekstcritiek, woordverklaring en lexicographie. Doch Franck, door zijn Duitsche vorming als germanist vertrouwd met het Oudgermaansch en met de methode der historische grammatica, vooral de klank- en vormleer, met het hanteeren der rijmen als bewijsmiddel, met de stilistiek en | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
den versbouw, beschouwde het Middelnederlandsch van een gansch andere zijde en op een gansch andere wijze; hij bracht deze taal, die bij gebreke van een eigenlijk Oudnederlandsch, plotseling voor ons komt te staan, in verband niet de naastverwante Oudgermaansche dialecten, Oud- en Middel(neder- en hoog)duitsch; hij bezat of bestreefde een dieper historisch inzicht, had meer oog voor het onderscheid der taalvormen van verschillende plaatsen en tijden, voor methodisch stijlonderzoek enz. Zoo was de winst aan beide zijden, gelijk ook van beide zijden herhaaldelijk erkend isGa naar voetnoot1. In de brieven aan Verwijs juicht Verdam het toe, dat Franck met een helder inzicht in de leemten onzer wetenschap, wijst op de ten onzent verwaarloosde studie der handschriften en der historische grammatica en zooveel meer, dat De Vries, in zekeren zin een autodidact en geen eigenlijk germanist, hun niet heeft kunnen leeren; hij verheugt er zich over, dat Franck hun den weg wijst, en verklaart dat het tot geen doove gezegd zal zijn en hij zich gaarne onder Franck's vanen zal scharen. Maar - het dient gezegd: hetzij zijn geest evenmin als die van De Vries en Verwijs aangelegd was voor deze soort van studiën en het hem dus aan de ware belangstelling en lust - ook wel aan den tijd - ontbroken heeft om daarin door te dringen, hetzij de Duitsche, duistere vorm van Franck's betoogen, en ook de niet zelden bitse toon van diens critieken afbreuk hebben gedaan aan zijn invloed, ook op Verdam, het is bij bovengemelde gunstige meening, bij dat goede voornemen gebleven. Verdam is - Cosijn heeft het hem in den aanvang reeds gezegdGa naar voetnoot2 en hij heeft het zelf later ook niet verbloemdGa naar voetnoot3 - nimmer een germanist, een grammaticus geworden; historische klank- en vormleer zijn nooit zijne sterke zijden geweest. Na dien eersten aanloop, na enkele pogingen om den weg te vinden op dat gebied, heeft hij zich altijd op eenigen afstand gehouden van die wetenschap, welker waardij hij eerlijk erkende, maar waarin hij ten slotte zich niet wenschte noch vermocht te verdiepen. Franck's Mnl. Grammatik vervulde hem bij de verschijning wel met bewondering en erkentelijkheid; maar de ongewone wijze van uitdrukking prikkelde hem en weerhield hem van gezette lezing en studie van het boek. Geen wonder, dat Franck zich later wel eens teleurgesteld heeft gevoeld over de geringe uitwerking van den door hem geoefenden aandrang, dat hij zelfs in een zijner talrijke buien van mismoedigheid de vrees uit dat een samenwerking met Verdam op den duur onmogelijk zal blijkenGa naar voetnoot4. Gelukkig echter | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
is het nooit tot de door Franck gevreesde botsing gekomen, zijn de beide mannen, ondanks verschil van aanleg en karakter, altijd bevriend gebleven en hebben zij, naar Verdam's wensch, tot heil der wetenschap wel degelijk nog samengewerkt, zoo al niet als collega's te Amsterdam, dan toch bij de nieuwe uitgave van Maerlant's Strophische Gedichten. Franck bracht Verdam in dezen laatsten tijd van zijn verblijf te Leiden ook in kennis met de Oudgermaansche wereld. Had hij zich te voren reeds met zijn jongeren collega aan 't gymnasium Frantzen verder in 't Gotisch bekwaamd, na Franck's komst lazen zij met hun drieën in gezellige avondbijeenkomsten den Ondsaksischen Hêliand en Angelsaksisch proza.
In 1878 kwam er aan deze eerste, dertienjarige Leidsche periode van Verdam's leven een einde. De nieuwe wet op het Hooger Onderwijs van 1876, die aan Amsterdam het recht gegeven had zijn Athenaeum uit te breiden tot eene Universiteit, bracht ook de instelling mede van een afzonderlijk professoraat voor ‘Nederlandsche taal- en letterkunde en de oude talen en letterkunde der Germaansche volken’; ‘meer niet’, zegt Verdam zelf ironisch bij de herdenkingGa naar voetnoot1. Nadat hiervoor Verwijs en Cosijn aangezocht waren, maar de eerste om zijn gezondheid had moeten bedanken en de tweede, reeds benoemd, zich ter elfder ure had teruggetrokken, wendde men zich tot Verdam, die zich bereid verklaarde en de benoeming aannam; ‘in jeugdigen overmoed’, zooals hij later verklaardeGa naar voetnoot2. Inderdaad het was, achteraf beschouwd, een stout bestaan; immers wat was zijne voorbereiding tot deze zeer zware taak, thans overal over twee of zelfs drie professoren verdeeld? Hij was doctor in de (oude) letteren; daarnaast in een voornaam onderdeel van het professoraat, de Middelnederlandsche tekst- en woordverklaring, zeker beter thuis dan wie ook, De Vries en Verwijs niet uitgezonderd. Maar voor zoover wij thans kunnen nagaan, had noch zijn gymnasiaal onderwijs (in Latijn en Grieksch), noch zijn eigen studie of liefhebberij hem in eenige of althans nadere aanraking gebracht met de Nederlandsche letterkunde na de middeleeuwen, de schrijvers onzer gouden eeuw, ja met algemeene of Nederlandsche taalkunde, noch ook met de Oudgermaansche talen en hare letterkunde; en toch zou hij al deze vakken moeten onderwijzen! Voorwaar genoeg om een angstvallig man af te schrikken van deze voor ieder onvervulbare taak! Maar Verdam was geen twijfelmoedig, maar een moedig man, die de bezwaren eer licht telde dan zwaar tilde, die wist ‘van wijcken noch van wancken’; hij mocht immers ‘een niet lichtvaardig vertrouwen’ koesteren in zijn buitengewone, reeds beproefde werkkracht om die leemten in zijn kennis en ontwikkeling aan te vullen. Zoo zeide hij, niet zonder leedwezen, ‘het beste Leiden’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
vaarwel; den 13en April 1878 aanvaardde hij zijn nieuw ambt met eene eenvoudige ‘toespraak’ - in die dagen, toen de nieuwe wet op het H.O. de universiteiten eensklaps met een groot aantal professoraten verrijkte, niet zelden de plaatsvervangster der overtalrijke plechtige inaugureele oraties - over ‘De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal in verband met het nieuwe doctoraat’. Het was eene rede, gelijk er toen en later niet zelden ter inwijding gehouden zijn: een terugblik op het verleden van het vak, eerst sedert nauwelijks een halve eeuw door De Vries en Jonckbloet tot een wetenschap verheven en nu door de nieuwe wet als zoodanig erkend, uitklinkende in een hulde aan den eerste; en een overzicht over de verschillende vakken van het professoraat: het Nederlandsch der 17de eeuw en der middeleeuwen, en de Oudgermaansche talen, waarvan het Gotisch en het ‘volle drie eeuwen jongere’ Angelsaksisch besproken worden, terwijl betreurd wordt dat het Oudsaksisch in de nieuwe wet niet in plaats van het Middelhoogduitsch als leer- en examenvak genoemd is. Van de Nederlandsche letterkunde wordt nauwelijks, in den aanhef, een woord gerept; hare geschiedenis wordt, als behoorende tot het terrein der historie, vrij wel ter zijde geschoven. De leerling der Leidsche school, van Cobet en van De Vries, spreekt in den lof van het ‘gezond verstand’, van de ‘juistheid van woordenkeus’, van de meerdere ‘doorzichtigheid’ der Germaansche talen boven de Romaansche enz. En door de geheele rede klinkt een weldoende toon van frisschen, blijden moed, eer dan van schuchteren twijfel aan de toereikendheid van eigen kracht; zij eindigt met de uitwerking van een regel, aan zijn geliefden De Génestet ontleend: ‘Ik ben jong, ik geloof, ik kan werken’, waarin hij zijne geloofsbelijdenis zag samengevat. De 33-jarige hoogleeraar vond te Amsterdam een anderen, ruimeren werkkring, die hem ook noopte zijn gezichtskring uit te breiden. De vriendschappelijke omgang met ambtgenooten, als Kan, Rogge, Kuhn, Fürbringer en Forster, de veelvuldige aanraking met mannen als Naber en Pierson, het drukke leven in eene groote stad zijn zeker niet zonder invloed op hem gebleven. Niet alsof hij aan het letterkundig leven der hoofdstad zou hebben deelgenomen: niet alleen met de in die jaren opbruisende Nieuwe-Gids-beweging, maar ook met den kring der kenners en vereerders onzer gouden eeuw, vooral in kunst en letteren, te Amsterdam: Alberdingk Thijm, De Roever, Adr. de Vries e.a. heeft hij weinig of geen aanraking gehad, blijkbaar ook niet gezocht; aan de gedachtenisvieringen van Vondel's sterfdag (1879), Hooft's en Bredero's geboortedagen (1881 en 1885) heeft hij geen rechtstreeksch, werkzaam aandeel genomen; en tot de ‘Ghesellen in Bredero’, onder wie de heugenis van het laatste feest nog eenigen tijd naklonk, heeft hij niet behoord. Maar in zijne brieven aan Verwijs (het is nu ‘Amicissime’ geworden) spreekt hij herhaaldelijk zijn blijdschap uit over de in zijn ambt gelegen aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
leiding om zich veelzijdig te ontwikkelen: hij verdiept en vermeit zich voor 't eerst in onze literatuur der zeventiende en latere eeuwen, hij leest Huet, Beets, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, S. Gorter, Jonckbloet; hij maakt kennis met de schilderijen van het Trippenhuis; ook beoefent hij weer het Gotisch en het Angelsaksisch. Hij erkent (1880) in 1 1/2 jaar te Amsterdam meer te hebben geleerd dan in al de jaren sedert zijne promotie te Leiden. Wel klaagt hij af en toe over de meerdere afzondering in de groote stad, vooral over de zeer geringe aanraking met vakgenooten, die brieven van hen tot een waar genot maken; maar toch is hij de smart over de scheiding van ‘het goede Lugdunum’ eer te boven dan hij zelf had gedacht. Kortom, in het blijde besef bij zijn academisch onderwijs te slagen, en in het dankbaar bezit van zijn groeiend en bloeiend gezin gevoelt hij zich ‘een gelukkig mensch’. Zijne academische werkzaamheid nam in die eerste jaren natuurlijk bijna al zijn tijd in beslag; slechts zelden kan hij ter afwisseling zich het genoegen gunnen een Middelnederlandsch auteur te excerpeeren; ja hij betreurt het niet al te zeer - zeldzame uiting! - den arbeid aan het Mnl. Woordenboek voorshands niet weer te kunnen opvatten. Zijn gehoor bestond in den eersten tijd uit slechts enkele studenten in de Nederlandsche letterkunde, ettelijke (ook vrouwelijke) candidaten voor het examen Middelbaar Onderwijs, benevens eenige schaarsche theologanten (voor het door de Synode geeischte testimonium). Hun gaf hij in een groot aantal (in 1880 elf!) uren zijne colleges over geschiedenis der Nederlandsche taal, Middelnederlandsch en Nederlandsch der 17de eeuw, die hij in dit tijdperk opgezet, en sedert, ook te Leiden, waarschijnlijk meer aangevuld en bijgewerkt dan op ingrijpende wijze gewijzigd heeft. Zij bestonden, althans later, in hoofdzaak uit een driejarigen cursus over de geschiedenis der Nederlandsche taal: I. De sterke werkwoorden, naar hunne verschillende klassen, ook in verband met de woordvorming door klankwisseling; II. Woordvorming door voor- en achtervoegsels; III. Invloed der andere talen op het Nederlandsch: barbarismen (gallicismen, anglicismen, vooral germanismen) en (aan 't Latijn en Romaansch) ontleende woorden. Daarnevens handelde hij aanvankelijk ook wel over meer algemeene taalkunde, b.v. over volksetymologie of over den invloed der bijbelvertaling op onze taal. In dit alles verloochent zich de leerling van De Vries niet; hoofdzaak was ook voor hem een helder overzicht van de geschiedenis der door klankwisseling en door afleiding gevormde en der ontleende Nederlandsche woorden, eene stof die vooral jongere studenten aantrok door tal van wetenswaardige, vaak verrassende feiten. Op het college over de 17de eeuw las hij van zijn geliefden Huygens: Voorhout, Oogentroost, Hofwijck, Zeestraet, Cluyswerck enz.; daarna, in de latere jaren te Leiden schier uitsluitend, eene bloemlezing uit Hooft's Historien; niet zelden met eene schrifte- | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
lijke overzetting, ten blijke van het volle begrip, in zuivere hedendaagsche taal, die dan tevens als stijlproeve beoordeeld werd, waarbij ook wel onderwerpen uit de moderne grammatica ter sprake kwamen. Dat de interpretatie stipt nauwkeurig was, dat hij den nadruk legde op het verschil, de schakeering der beteekenissen van een woord in ouderen en in onzen tijd, spreekt voor wie Verdam en zijn werk gekend hebben vanzelf. Lyrische en dramatische poëzie van Vondel en Hooft heeft hij waarschijnlijk zeer zelden behandeld; zeker gingen zijne neigingen niet in die richting. In 't algemeen leefde hij, gelijk hij zelf volmondig erkend heeftGa naar voetnoot1, met zijn geest niet in de letterkunde der 17de eeuw; aanhalingen daaruit - behalve uit Huygens - schoten hem niet vanzelf te binnen en vloeiden zelden uit zijne pen. Het college, waaraan hij de meeste zorgen wijdde, waar hij zich ook in zijn volle kracht toonde, was natuurlijk dat over het Middelnederlandsch, voor hem altijd het hoofdvak ook bij het academisch onderwijsGa naar voetnoot2. Hij las er eerst Beatrijs, Carel ende Elegast, Reinaert, Floris ende Blancefloer, ook wel eens stukken uit Verwijs' Bloemlezing; later, naar 't schijnt, een gaandeweg vrij wel gesloten cyclus: stukken uit Moriaen, Couchy, Reinaert (I, ook een enkele maal II), Floris, Elegast, Strophische Gedichten; zelden andere auteurs, als b.v. een zeer enkele maal, op verzoek zijner vrouwelijke studenten, HadewijchGa naar voetnoot3. Met de candidaten behandelde hij uitsluitend Middelnederlandsch; meestal, later althans, Rinclus, 4den Martijn, Wapene Rogier. Deze laatste keuze vindt hare natuurlijke verklaring in den wensch naar een geschikte stof tot oefening en scherping van het critisch vernuft der candidaten; en zeker waren dit ook de colleges, waar de studenten Verdam's fijne taalkennis en critisch talent het meest leerden bewonderen. Toch is het wel kenschetsend dat Verdam ook op zijn gewone colleges bij voorkeur ietwat duistere, veelal ook bedorven teksten las, waarin moeilijkheden (‘cruces, puzzles’) waren, die eene oplossing vroegen door scherpzinnige, logische ontleding van den inhoud en den gedachtengang, verbonden met grondige kennis der taal, desnoods ook geholpen door tekstcritiek; de interpretatie ten slotte ook hier meestal beproefd en bekroond door eene getrouwe vertaling in zuiver ‘Nederlandsch’. Immers ‘het Middelnederlandsch’ was voor hem - trouwens in overeenstemming met de (denkelijk door De Vries gedicteerde) bewoording der wet - niet zoozeer een oudere vorm onzer taal als wel een andere taal dan ‘het Nederlandsch’, d.i. het heden- | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
daagsche of Nieuwnederlandsch; men kon uit de eene taal in de andere ‘vertalen’, gelijk hij eenerzijds op college deed, anderzijds in de Mnl. verzen, die hij herhaaldelijk, met groot meesterschap over de taal, zelf gedicht en waarmede hij veler bewondering en toejuiching geoogst heeftGa naar voetnoot1. Die vertaling van het Mnl. in hedendaagsche taal op het college, op zich zelf wellicht niet altijd strikt noodig, was voor hem het gewenschte, ja onmisbare bewijs, dat de studenten zich niet tevreden stelden met een vaag ten-naaste-bij begrijpen van het gelezene, dat zij zich behoorlijk rekenschap gaven van inhoud en vorm. Zoo leerde hij hun nauwkeurigheid, acribie, ‘geen steek te laten vallen’, ook ‘op de kleintjes te letten’; zoo wist hij hun - gelijk hij zich later met welgevallen herinnerde van een zijner Amsterdamsche leerlingen bij zijn heengaan vernomen te hebben - ‘het groote duidelijk en het kleine belangrijk te maken’Ga naar voetnoot2. Maar vooral wilde hij hen ‘zelf leeren zoeken, zien en denken’; steeds bereid opmerkingen en tegenwerpingen van zijne leerlingen aan te hooren en eventueel te aanvaarden, ook niet schromende, als hij een hem gedane vraag niet aanstonds wist te beantwoorden, dit ruiterlijk te erkennen, met de belofte er naar te zullen zoekenGa naar voetnoot3. ‘Op de colleges van Verdam waren disputen tusschen den hoogleeraar en de studenten veelvuldig; zij behoorden haast tot het wezen dier colleges’Ga naar voetnoot4. Hetgeen zeker niet in de laatste plaats tot het welslagen van zijn academisch onderwijs heeft bijgedragen, was de levendigheid en frischheid van zijn tintelenden geest, die alle verveling uitsloot, die b.v. de interpretatie van den Reinaert vaak van gebaar en actie deed vergezeld gaan. Vlug, gevat, geestig, bij responsies - en bijna op alle colleges werd gerespondeerd of althans ‘van gedachten gewisseld’Ga naar voetnoot5 - altijd geneigd met een grap, een woordspeling vooral, iemand ‘een vlieg af te vangen’ of hem ‘er in te laten loopen’, wel eens, vooral in de vroegere jaren, scherp, vooral waar hij luiheid, verwaandheid of onverschilligheid meende te zien, maar toch nooit hatelijk of boosaardig, heeft hij vele | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
leerlingen gevormd, die hem dankbaarheid verschuldigd waren en ook niet schuldig bleven. Op tentamens en examens eischte hij, op het door hem betreden gebied, niet zoo heel weinig; vooral een vrij uitgebreide lectuur van tijdschriftartikelen (met name uit het ‘Tijdschrift’), die van eigen studie blijk moest geven. Een eigenlijk college over letterkunde, waartegen hij te Amsterdam zeer opzag, waarnaar hij althans niet verlangde, heeft hij waarschijnlijk nooit gegeven; wel een ‘over den invloed der letterkunde op de taal’. Zijn college over het Gotisch, dat hij te Leiden, hoewel onverplicht, gaarne voortzette, zocht meer het verband met onze taal dan met de overige Oudgermaansche en Indogermaansche talen, maar was juist daardoor vooral voor de aankomende studenten, naast dat van Cosijn en later Uhlenbeck, van groot nut. Dat hij te Amsterdam ook in andere Oudgermaansche talen college heeft gegeven is mij niet gebleken; trouwens wie had hem, billijkerwijze, dit alles kunnen vergen? Gelukkig, in zekeren zin, begon eerst in de laatste dier Amsterdamsche jaren ‘het gevaar te dreigen’ om doctoraal-colleges te moeten gevenGa naar voetnoot1; en slechts eens, in zijn laatste jaar aldaar (1890), heeft hij de leiding en het toezicht gehad op het samenstellen eener dissertatie. Of hij dit zeer betreurd heeft? Zeker stelde het hem teleur in zijn aanvankelijke hoop op vele eigenlijke leerlingen en toekomstige medewerkers; in zijne brieven aan Verwijs komt een klacht voor over het klein getal arbeiders in den wijngaard zijner geliefde wetenschap, welker toekomst hij uit dien hoofde soms donker inzag. Die medearbeiders zocht hij niet onder de manlijke en vrouwelijke candidaten voor het examen M.O., voor wie hij weldra een afzonderlijken cursus gaf, welke hem veel tijd kostte, maar hem ook noopte zich meer vertrouwd te maken met de moderne grammatica, syntaxis, stilistiek enz. Hier dient vermeld dat hij in deze jaren ook, tot zijn nut en genoegen, herhaaldelijk lid is geweest der examen-commissie voor de akte M.O. Nederlandsch; later eveneens vele jaren gecommitteerde bij de gymnasiale eindexamens, als hoedanig hij geenszins als gemakkelijk bekend stond, veeleer gevreesd was. Maar meer en meer nam zijn wetenschappelijke arbeid hem geheel in beslag. In Maart 1880 was Verwijs gestorven; de bereddering zijner wetenschappelijke nalatenschap heeft Verdam met piëteit aanvaard en, ten koste van veel tijd en vlijt, volbracht: de her-uitgaven van Maerlant's Strophische Gedichten, van den Ferguut, van het 2de en 3de deel der Bloemlezing uit Mnl. dichters, van Huygens' Costelick Mal en Voorhout (vermeerderd met Cluys-werck) en Vondel's Leeuwendalers, meerendeels herzien en bijgewerkt of | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
van een woordenlijst voorzien; eindelijk een paar opstellen in het Tijdschrift. In 1883 werd hij verkozen tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen, waar hij herhaaldelijk een voordracht heeft gehouden: meestal mededeelingen over ‘Nieuwe Aanwinsten’ voor de kennis onzer middeleeuwsche taal. In 1887 werd hij ook tot buitenlandsch eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde benoemd; welke benoeming hem echter niet belette met zijne gewone rondborstigheid over de toenmalige dilettantisch-wetenschappelijke uitgaven dier instelling den staf te brekenGa naar voetnoot1. De daardoor ginds gewekte, niet enbegrijpelijke ontstemming luwde echter later, zoodat hij in 1913 als spreker uitgenoodigd, in de Jaarlijksche Plechtige Openbare Vergadering te Gent ‘Een en ander over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek’ ten beste gaf. Uit deze jaren dagteekenen ook, behalve een reeks van opstellen in Taalkundige Bijdragen en Tijdschrift, zijne uitgave van den Theophilus (1882), opgedragen aan de Amsterdamsche Universiteit bij de herdenking der stichting van het Athenaeum (1632), de eerste druk van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Taal (1890), en, lest best, het 1ste en 2de deel van het Middelnederlandsch Woordenboek. Intusschen, van hoeveel jeugdige werkkracht al deze geschriften, naast zijne talrijke colleges, ook getuigden, het werd Verdam toch weldra duidelijk dat een behoorlijk onderwijs en vertegenwoordiging van al de hem opgedragen vakken zelfs voor zijn werkkracht en ijver te zwaar was. Aanvankelijk wenschte hij 't liefst ontheven te worden van de verplichting om colleges over Nederlandsche letterkunde en over stijl te geven. Maar bij nader inzien achtte hij een verlichting zijner taak aan 't andere einde der balans toch meer in 't belang der zaak; hij meende dat allereerst een germanist naast hem noodig was, waarvoor Franck, juist door zijn nauwe betrekking tot het Middelnederlandsch, dan de aangewezen man was. Zijn poging om diens benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de Oudgermaansche talen van den Gemeenteraad te verkrijgen werd echter in 1883 door Curatoren niet ondersteund en mislukte; tot groote schade voor de ontwikkeling der Nederlandsche philologie. Hoe voortreffelijk zouden die beiden, Verdam en Franck, elkander hebben aangevuld; hoe zou hun geregelde omgang en aanraking aan onderwijs en wetenschap ten goede gekomen zijn! In den winter van 1890/1 werd Verdam aangetast door de eenige ziekte, die hem gedurende zijn lang, voorspoedig leven in zijn werk is komen storen: een hevige pleuritis, die hem maan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
den lang aan zijn bed kluisterde, maar waarvan hij ten slotte - dank zij niet in de laatste plaats der met ontroering door hem herdachte trouwe zorg zijner echtgenoote - langzaam herstelde. Dit langzame herstel, die wellicht niet volkomen genezing scheen aanvankelijk sommigen een bezwaar tegen zijne benoeming tot opvolger van De Vries, die in 1891 moest aftreden. Doch die vrees bleek ongegrond: Verdam herwon ten slotte zijne krachten, werd voorgedragen en benoemd en verliet, na een wederom dertienjarig tijdperk van zijn leven, ten tweeden male Amsterdam voor Leiden. Tot zijne bereidverklaring zullen, naast het vooruitzicht om zich voortaan tot de Nederlandsche taal te mogen bepalen en de bovengenoemde mislukking zijner poging om een deel zijner driedubbele ‘onereuze’ taak - zooals hij 't zelf, met een voor hem ongewoon vreemd woord noemt - op andere schouders af te wentelen, ook de herinneringen aan den Leidschen philologischen kring zeker het hare hebben bijgedragen.
Den 21sten October 1891 aanvaardde hij zijn nieuw ambt met eene reden ‘Over Wetenschap en wetenschappelijke methode’; en een paar maanden later verhuisde hij van de Sarphatistraat te Amsterdam naar het hem van vroeger bekende huis op de Hooigracht te Leiden, waar zoovelen hem op de bovenvoorkamer aan den arbeid hebben gevonden. De indruk zijner oratie was, naar mijne herinnering, niet onverdeeld gunstig. Titel en opzet waren wel zeer weidsch en wekten verwachtingen, die door den inhoud niet geheel bevredigd werden: zulke algemeene, principieele en methodologische beschouwingen lagen buiten zíjn terrein. Daarbij nam het persoonlijk element wellicht een te breede plaats in; terwijl de bewoording van sommige toespraken aan 't slot, hoe goed ook bedoeld, niet zeer gelukkig gevonden werd. In 't algemeen hebben de eerste jaren van zijn tweede verblijf te Leiden, geloof ik, niet tot de gelukkigste zijns levens behoord. Verdam keerde herwaarts terug met de herinnering aan zijn welgeslaagden arbeid en den gezelligen omgang te Amsterdam, in het volle vertrouwen bij vakgenooten en studenten dezelfde waardeering, bij oudere en jongere vrienden dezelfde warmte te zullen ondervinden, waaraan hij gewoon was en behoefte had. En naar ik meen, is eenige teleurstelling hem aanvankelijk niet bespaard. De lang ontbeerde gedurige aanraking met vakgenooten, vooral met Kern en Cosijn, gaf, bij verruiming van inzicht en verdieping van kennis, toch wel eens aanleiding tot eene critiek als te Amsterdam ontbroken had. Ook zijne eerste bemoeiingen voor onze Maatschappij baarden hem, gelijk blijken zal, ontgoocheling. En het talrijk gezin had eerst eenige moeite om de Amsterdamsche omgeving te vergeten. Maar gaandeweg groeiden toch Verdam en de zijnen geheel in de Leidsche samenleving in. | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
Het is hier de plaats voor eene dankbare gedachtenis van al hetgeen Verdam voor onze Maatschappij gedaan heeft. Nauwelijks te Leiden terug, werd de gewezen Secretaris in 1892 in het bestuur, en in October ook aanstonds tot Voorzitter gekozen. Te gelijker tijd wist hij met de hem eigene voortvarendheid de Commissie voor Taal- en Letterkunde, die, vanouds niet zeer wakker, sedert 1876 eigenlijk geslapen, alleen sedert 1889 de redactie van het toen gestichte Tijdschrift gevoerd had, tot nieuw leven te wekken en geregeld te doen vergaderen, niet alleen ter behartiging der belangen van genoemd Tijdschrift, maar ook ter beraming van nieuwe uitgaven der Maatschappij en ter bespreking, in kleinen kring, van wetenschappelijke onderwerpenGa naar voetnoot1. In 1894, ten gevolge der straks te noemen strubbelingen uit het Bestuur getreden, werd hij drie jaar later wederom daarin gekozen; sedert heeft hij, bijna voortdurend, met de door de Wet gevorderde tusschenpoozen, daarin zitting gehad (1897-1902, 1904-9, 1912-8) en ook nog driemaal in 1900, 1907 en 1916 (bij de viering van het 150-jarig bestaan) het Voorzitterschap bekleed, dat hem in 1900 ook gelegenheid gaf van zijne gevoelens te doen blijken bij het aanschouwen van den bangen strijd voor vrijheid en voor recht in Zuid-Afrika. Want Verdam was een goed vaderlander; en ook hij heeft den korten, maar schoonen droom van een vrij, vereenigd Hollandsch Zuid-Afrika meegedroomd: ik zie hem nog, op straat, zijn blijdschap uitjubelen bij het lezen van de overwinnings-bulletins der Boeren! Maar niet alleen in Bestuur en Commissie heeft hij onze Maatschappij gediend. Hoeveel heeft hij niet gedaan tot handhaving en verhooging van haren naam in den lande en in den vreemde door den schat van mededeelingen, als spreker op Jaar- en Maandvergaderingen, door de groote uitgaven van harentwege door hem tot stand gebracht! Aan zijne groote verdiensten is bij zijn laatste uittreden uit het Bestuur in 1918 door zijne benoeming tot Eerelid, en ook na zijn dood in de jongste Jaarvergadering eene welverdiende hulde gebracht. Behalve door al het genoemde, zal zijn naam in onze annalen ook nog voortleven door het belangrijk legaat, waarmede hij onze Maatschappij bedacht heeftGa naar voetnoot2. Zijn eerste optreden als Voorzitter in onze Maatschappij heeft hem echter veel teleurstelling gebracht. In zijne Toespraak had hij in 1893, bij een overzicht van hetgeen er in de 40 jaren sedert De Vries' optreden te Leiden (1853) voor de wetenschap der Nederlandsche taal- en letterkunde tot stand was gebracht | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
en hetgeen er nu - mede en vooral voor onze Maatschappij - nog te doen bleef, te goeder trouw aan zijn geliefd Middelnederlandsch onder ‘de door de Maatschappij beschermde vakken’ den ontwijfelbaren voorrang gegeven, en voor de taalkunde bij eene eventueele herdooping der Maatschappij naast de ‘letterkunde’ eene plaats geëischt. Het was niet zoo erg bedoeld, en ook eigenlijk, wanneer men 't nu overleest, niet zoo erg gezegd. Maar een ergdenkend mensch als Van Manen, de radicale en heftige theoloog, die Verdam als Voorzitter opvolgde, vond hierin veel reden tot ergernis. In de Bestuursvergaderingen van het volgend jaar hoorden wij reeds het gerommel van het naderend onweer, dat met volle kracht losbarstte in de openingsrede van 1894, waarin Van Manen een rechtstreekschen, fellen aanval deed op de eenzijdige bevoorrechting van Middelnederlandsche tekstuitgaven, ten dienste uitsluitend der taalkunde, gelijk die in Verdam's rede ten vorigen jare bepleit was; een en ander gekruid met vele hatelijkheden en verdachtmakingen aan het adres onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde en het door vaar geredigeerde Tijdschrift, en uitloopende op een voorstel tot hervorming onzer Maatschappij. Deze rede, die reeds aanstonds op de Jaarlijksche Vergadering velen ontstemde en ergerde - Verdam zelf was afwezig -, werd na de vacantie het onderwerp en uitgangspunt van heftige besprekingen in de Bestuursvergaderingen en in de Maandvergadering van October, waarin de Commissie voor Taal- en Letterkunde een scherp verweerschrift voorlas en opneming daarvan in de Handelingen verlangde en verkreeg. De zaak heeft twee, drie jaar lang groote beroering in onze Maatschappij verwekt en heel wat geschrijf en gewrijf veroorzaakt, ook in algemeene tijdschriften (twee opstellen van Van Manen in ‘Nederland’ van 1894 en 1895) en dagbladen, totdat, na twee uitvoerige rapporten van twee Commissies, in 1896 alles is neergekomen op eene wetsherziening, waarbij eenige wenschelijk gebleken verbeteringen zijn aangebracht, doch het hoofddenkbeeld van Van Manen, de hervorming onzer Maatschappij tot eene vereeniging, die zich mede hetzij de beoefening der kunst, hetzij de bevordering der ‘geestelijke wetenschappen’ (waartusschen Van Manen zelf weifelde) ten doel zou stellen, ter zijde werd geschoven. Thans, een kwarteeuw later, is dat alles alweer bijna geheel vergeten en bij de onlangs hernieuwde, beter beleide, en ook geslaagde poging tot hervorming nauwelijks herdacht. Maar het heeft toenmaals aan de betrokken personen veel tijd gekost en veel verdriet berokkend; niet 't minst aan Verdam, die, wellicht met meer ijver dan beleid, zijn lievelingsvak vooropgesteld had, maar zijn geestdrift met koelen spot en hatelijke verdachtmaking bejegend zag. Teleurgesteld en gegriefd nam hij zijn ontslag als Bestuurslid en trok zich in zijn studeerkamer terug. Maar hij was er de man niet naar om een langdurigen wrok te koesteren. Na enkele jaren reeds had hij geen | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
bezwaar om zijn gewezen tegenstander weer de hand te reiken en met hem zitting te nemen in het Bestuur der Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden te Leiden (schier de eenige commissie, buiten het gebied zijner wetenschap, waarvoor hij ooit bereid bevonden is); en gedurende diens laatste ziekte heeft hij Van Manen herhaaldelijk bezocht. Zijn academisch onderwijs schijnt in de Leidsche jaren over 't algemeen weinig veranderd te zijn. Uit den aard der zaak was de waardeering die het vond uiteenloopend. Sommige studenten - niet 't minst onder de in latere jaren steeds talrijker vrouwelijke -, die bij hunne studie vooral aesthetisch genot of althans letterkundige vorming zochten en dweepten met de nieuwste Nederlandsche literatuur, gevoelden zich niet geheel bevredigd door den man, die in 1891 dorst hopen dat De Génestet ook de lievelingsdichter der toenmalige generatie zou zijn. Doch velen, die deze bevrediging althans van hem niet verlangden, vonden smaak in de gezonde, verstandige interpretatie van oudere schrijvers en ook wel in de ‘vermaakelijkheden der taalkunde’, die de geschiedenis der woorden niet zelden oplevert. Enkelen, der taalkunde om haars zelfs wil niet ongenegen, beseften wel dat historische klank- en vormleer voor hen toch onmisbaar waren. Maar allen, zonder uitzondering, hadden ontzag voor zijne reusachtige kennis van het Middelnederlandsch en eerbied voor zijne stipte trouw in het geven zijner talrijke colleges, zijn nimmer verflauwende werkkracht en ijver. En algemeen en hartelijk was dan ook de deelneming aan de hulde, hem in 1903 bij zijn 25-jarig professoraat gebracht door zijne leerlingen en oud-leerlingen, die hem toen een fraai bewerkte kast tot berging der kistjes met citaten voor zijn Middelnederlandsch Woordenboek aanboden: een hoogst eigenaardig geschenk, dat hem ook zeer welgevallig was. In deze jaren had hij ook het geluk ettelijke leerlingen te kunnen promoveeren, waarvan de meeste Middelnederlandsche teksten, vooral proza, uitgaven en onderzochten, drie een hedendaagsch dialect beschreven, een enkel een grammatisch en een ander een zuiver letterkundig onderwerp behandelde. Hij liet zijn promovendi daarbij volle vrijheid en vergenoegde zich meestal met algemeene hulp en raad en met het doorlezen der drukproeven. Den meesten tijd besteedde hij aan zijn wetenschappelijken arbeid. Ook is zijne productiviteit in deze Leidsche jaren nog gestegen, terwijl het veld van zijn werkzaamheid zich meer uitbreidde, o.a. over het Mnl. proza en over verschillende takken van volkskunde. Alles zonder afbreuk te doen aan het Woordenboek, dat hoofd-, maar, om met Verdam te sprekenGa naar voetnoot1, ook ‘hartszaak’ was en bleef. | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
Zoo kwamen en gingen de jaren, in rusteloozen arbeid, alleen afgewisseld door de verpoozing in den huiselijken kring, waar de vriendinnen en vrienden der opgroeiende kinderen een gul en hartelijk onthaal vonden, door een zomeruitstapje van een paar weken, slechts een enkele maal buitenslands. In 1908/9 was Verdam Rector Magnificus: hij beleefde veel genoegen van zijne rectorale oratie: ‘Een Museum van Taaloudheden’; een reeks van met zorg gekozen en met smaak tentoongestelde woorden en uitdrukkingen, die hunne verklaring vinden in oudere toestanden, voorstellingen enz.; eene stof, zeer geschikt voor een gemengd publiek. Bij de overdracht van het Rectoraat moest hij onder de fata ook van zijne eigene benoeming tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw gewagen; doch de ironische wijze van vermelding gaf te verstaan dat hij dit eerbewijs liever als schepper van zijn Woordenboek dan in zijn rectorale qualiteit ontvangen had. Langzaam naderde nu de ouderdom; maar niet ‘met zijn gebreken’: onverzwakt bleef Verdam's levens- en werkkracht. ‘Al es wit mijn haer, mijn oge es goet, Noch joghedelijc es mi die moet; Eens jongen mannes es mijn ganc. Ic ghevoele mi noch versch ende stranc’ antwoordde hij zijn ambtgenoot Hartman op diens Latijnschen gelukwensch bij zijn 70sten verjaardag. Dien dag vierde hij in volle gezondheid en opgewektheid met zijn gezin. Zijne vrienden en oud-leerlingen hadden overwogen hem hetzij op dien dag of bij zijn aanstaand aftreden als hoogleeraar een welverdiende openbare hulde te brengen; maar wij meenden ten slotte, ondanks sommiger bedenkingen, dit huldebetoon liever te moeten uitstellen, totdat zijn levenswerk, het Middelnederlandsch Woordenboek, dat nog slechts enkele jaren zou vorderen, geheel voltooid zou zijn. Verdam was immers zóó volkomen gezond en sterk, dat, naar menschelijke berekening, en ook naar zijn eigen vertrouwen, twijfel of hij dien eindpaal zou bereiken, nauwelijks gewettigd scheen. Helaas! Zoo sprak hij den 17den Juni 1915, ditmaal niet in zijn gewone collegelokaal aan den tuin van het gebouw in de Kloksteeg, maar in het Klein Auditorium, waar hij zelf van zijn leermeester De Vries de eerste inwijding in zijn studievak ontvangen had, zijn ‘Afscheidsgroet’ uit, aandoenlijk door den oprechten eenvoud, ook in 't erkennen van eigen tekortkomingen, en door den hartelijken, warmen toon van dankbaarheid voor genoten voorspoed, die hem zich zelf wederom doet rekenen onder de ‘niet zoo talrijke gelukkige menschen’. Het afscheid van zijn academischen werkkring viel hem trouwens niet zeer zwaar: het vooruitzicht, zich onverdeeld aan zijn Woordenboek te kunnen wijden, lachte hem toe. Hij had wellicht nog minder dan vroeger behoefte aan de afwisseling en opwekking, die de geregelde omgang met studenten en ambtgenooten kan schenken. Hij bleef nu meestal thuis, op zijn studeerkamer; zijne belangstelling, die zich ook op het gebied zijner wetenschap zelden buiten den kring | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
zijner eigene studiën bewogen had, bepaalde zich voortaan nog meer uitsluitend tot zijn Woordenboek. Officieele of gezellige bijeenkomsten bezocht hij minder en minder. Alleen de vergaderingen onzer Maatschappij, waaraan hij zoo gehecht was, konden hem nog wel uit zijn werk halen; en buitengewone vreugde heeft hem, één jaar vóór zijn dood, het zeldzame Eerelidmaatschap verschaft. Zóó verliepen na zijn aftreden nog vier jaren van gestadigen arbeid. Verdam was oud geworden, een eerwaardige grijsaard, om zijn stoere werkkracht, zijn taaie volharding, maar vooral om zijn beminnelijk karakter geëerd en bemind door zijne oudere en jongere voormalige ambtgenooten, ook die in studievak en levensrichting verre van hem stonden, door zijne oud-studenten, niet 't minst door de talrijke vrouwelijke, waarvan sommige met zekere devotie hunnen ouden leermeester vereerden. Hij was ook wel veranderd: de ouderdom had sommige scherpe kanten afgeslepen, getuige b.v. de uiterst zachtzinnige terechtwijzing van het werk eens jongeren onbevoegden, die zich toch aan zijn geliefd Middelnederlandsch vergrepen had!Ga naar voetnoot1 Hij werd ook allengs minder levendig en slagvaardig; maar de sedert het huwelijk zijner laatste dochter verstilde huiselijke omgeving scheen hiervoor een gereede verklaring. Wel merkten niet alleen zijne naaste betrekkingen op hoe zeer hij vermagerde; was dit slechts een op dien leeftijd niet ongewoon en niet verontrustend verschijnsel, of ook het gevolg van den schralen kost der oorlogsjaren, waarmede hij, altijd matig en sober, zich zonder morren geneerd had? In allen gevalle, hem zelf scheen dit alles niet te deren: hij had slechts één groot doel voor oogen en gaf daaraan al zijn tijd en al zijn kracht. Het groote werk naderde ras zijn voltooiing; de laatste letter, W, was begonnen en vorderde; nog slechts zóóveel ‘kistjes’ met citaten, zóóveel afleveringen; naar zijne op jarenlange ervaring gegronde, nimmer falende berekening zou het geheel in 1920 volschreven en gedrukt zijn. Op zijn 74sten verjaardag, 22 Jan. 1919, sprak hij, oogenschijnlijk nog gezond, in den kring der zijnen vol ontroering het vertrouwen uit, dat hem dit vergund zou worden. Nu gingen wij, zijne vrienden en vereerders, eene hulde beramen, hem in het najaar van 1920 bij het verschijnen der slotaflevering te brengen. Wij vormden een comité, waartoe ook vertegenwoordigers van aanverwante vakken en buitenlandsche vakgenooten werden uitgenoodigd en volgaarne toetraden; hartelijk en algemeen was de deelneming, ook van wie anders wars zijn van het al te drukke eerbetoon van onzen tijd. Een circulaire werd gesteld en gezet, en plannen besproken voor een eigenaardigen, hem zeker welgevalligen vorm van huldiging, in nauw verband met het Woordenboek. | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
Maar helaas, hoe voorspoedig Verdam voor 't overige in zijn leven is geweest, dit wellicht grootste geluk, de voltooiing van zijn levenswerk, was hem niet beschoren! Deze pelgrim heeft ‘aan 't eind van 't onverkwikkend pad’ zijn Jeruzalem niet mogen zien; evenals Mozes op den berg Nebo, heeft hij het beloofde land alleen van nabij mogen aanschouwen. Reeds bij de oratie op den dies, 8 Februari 1919, had zijn onvaste gang vele oud-collega's getroffen. En nauwelijks hadden wij enkele dagen later de eerste spade voor het huldebetoon in den grond gestoken of vrij plotseling deden zich ongewone verschijnselen voor: vermoeidheid en gemis aan werklust, vooral het laatste een veeg teeken! Toch deelde hij in de Maartvergadering onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde ons nog zijne laatste vondsten mede. Maar weldra namen de krachten snel af; zijn vlugge stap, die nog kort geleden menigen jongere verbaasd en tot grooteren spoed aangedreven had, vertraagde; hij bleef thuis, liet den arbeid steken, werd bedlegerig. Weldra vertoonden zich de onmiskenbare verschijnselen derzelfde ziekte die hem zoo vroeg tot wees had gemaakt. Op de Jaarvergadering onzer Maatschappij kon hij zijn stem tegen de voorstellen des Bestuurs alleen nog schriftelijk doen hooren. En op den 47sten gedenkdag van zijn huwelijk, 19 Juli 1919, is hij zacht en kalm ontslapen.
Verdam was een door en door rechtschapen man, nauwgezet en stipt in de vervulling van hetgeen hij zijn plicht achtte; onbaatzuchtig, niet eigen eer en roem bovenal zoekende. Een eerlijk man: wars van alwat onwaar, onecht en gezocht is; ronduit, zonder aanzien des persoons en zonder diplomatie, zijn meening zeggende. Wellicht niet zonder eenig, trouwens rechtmatig, zelfgevoel, maar vrij van kleingeestige ijdelheid en trots en, ook door ervaring en zelfkennis, bescheiden, niet schromende eigen tekortkomingen, gebreken of ongelijk te erkennen. Eenvoud was wel een zijner meest kenmerkende eigenschappen; in zijn levenswijze was hij weinig eischend, in zijn arbeid afkeerig van ophef en drukte. Eenvoudig was ook zijn karakter: weinig gecompliceerd en gemakkelijk te kennen. Licht tevreden was hij, zoowel met den arbeid als met het genot; niet hypercritisch: ondanks een enkelen heftigen uitval tegen wie of wat hem niet aanstond vooral later liever bewonderend en lovend dan lakend of smalend. Iemand met een warm gemoed, licht bewogen en zelfs tot tranen ontroerd. Een trouw en hartelijk vriend, op wien men kon rekenen; in 't dagelijksch leven altoos voorkomend, om anderen denkende en bedacht op die kleine oplettendheden, die het leven zoo veraangenamen. In zijn laatste jaren golden de schaarsche bezoeken, die hij, geen man van conventioneele vormen en plichtplegingen, bleef brengen, meest verwanten, vrienden en vriendinnen die door ziekte of leed beproefd werden. Zijn trouwhartige belangstelling en deelneming heeft menigeen, ook onder zijn stu- | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
denten, verkwikt en hem in zijn levensavond vele jongere vrienden en vereerders bezorgd, hem zóó algemeen bemind gemaakt als uit menigen brief na zijn dood gebleken is. Verdam - hij heeft het meermalen met vrome dankbaarheid erkend - is een gelukkig mensch geweest; hij is door geen rampen bezocht: in zijn gezin en in zijn ambt, in wetenschap en maatschappij heeft hij bijna niet anders dan voorspoed gekend. Maar de omstandigheden maken ten slotte iemands geluk niet uit. Hij was ook en vooral gelukkig door zijn eigen temperament en karakter. Sanguinisch, eer licht- dan zwaarmoedig, zeker blijmoedig en opgeruimd, een groot optimist, en in verband daarmede snelberaden, voortvarend en bedrijvig, had hij aan ‘het Leven’ geen hooger eischen gesteld dan voor hem bereikbaar waren; zoo werd hij niet gekweld door de teleurstellingen, twijfelingen, weifelingen en aarzelingen, die zoo vaak de vreugde van zwaartillende, veeleischende en meer critische naturen verduisteren. Gelukkig is hij geweest ook in zijn sterven: hij heeft den dood niet zien aankomen, is althans niet gepijnigd door de droeve gedachte, die zoovelen om hem heen vervulde, dat hij, in 't gezicht van het einddoel, de voldoening der voltooiing zou moeten derven. Maar toch bovenal: een gelukkig, wijl een welbesteed leven!
Wanneer wij nu, met achterstaande lange lijst van Verdam's geschriften voor oogen, de vrucht van dit bijna geheel der wetenschap gewijde leven beschouwen, is er zeker niets dat ons telkens weer zóózeer treft als de geweldige omvang van dien levensarbeid. Allereerst die stroom van tijdschriftartikelen, de meeste in Taal- en Letterbode, Taalkundige Bijdragen en Tijdschrift, in de Handelingen en Mededeelingen onzer Maatschappij en in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie. Vooral ons Tijdschrift heeft zijn dood te betreuren: schier geen jaargang, waarin niet een of meer veelal uitgebreide opstellen van dezen vruchtbaarsten redacteur en medewerker verschenen. En behalve deze ‘sparsa’ de straks te noemen grootere uitgaven en werken, waaronder b.v. de Spiegel der Sonden: 17000 verzen, benevens prozatekst, met varianten en aanteekeningen, inleiding en woordenlijst, binnen enkele jaren bewerkt! Toch zijn al deze publicaties, samen reeds meer dan genoeg voor één menschenleven, slechts parerga naast het groote levenswerk, het Woordenboek, waaraan door al het andere niet te veel tijd ontroofd mocht worden. Want niets mocht noch kon den gestadigen voortgang beletten of belemmeren van het reuzenwerk, dat ‘met onvertraagde vaart, met onverhaasten trede, Gelijk de kloknaald tikt, zijn weg’ vervolgde. Van 1882 tot 1919, 37 jaar lang, werden wij met nimmer falende regelmaat tweemaal 's jaars, omstreeks 1 Juli en 1 Januari, verblijd en verrijkt met een dubbele aflevering, na zijn aftreden als hoogleeraar zelfs met 5 afleveringen 's jaars. Die 9 deelen (in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
achterstaande lijst slechts enkele regels beslaande) bevatten thans nagenoeg 20.000 dicht bedrukte kolommen. Men bedenke welken arbeid, ook lichamelijken, dit vertegenwoordigt. Verdam placht, met zeldzame uitzonderingen, alles zelf (met zijn linkerhand) te verrichten: excerpeeren, uitschrijven, rangschikken (en in den tekst herschrijven) der citaten, met en benevens de correctie! Maar dit alles is toch slechts het lagere handwerk, naast den hoogeren lexicographischen geestesarbeid: het keuren, schiften, wegen en wikken der citaten, in verband met het uitdenken en overdenken der logische of historische verdeeling en volgorde, het opslaan der auteurs, het naslaan der taalkundige en andere hulpmiddelen, het stellen van den eigen tekst enz. enz. Toch werd, als ware dit niet genoeg, onder het gewone werk en zonder schade daarvoor, ook nog het Mnl. Handwoordenboek op touw gezet en, met inlassching der vooral in de eerste deelen ontbrekende woorden en beteekenissen, meerendeels door hem zelf binnen enkele jaren bewerkt en gedrukt. En nog steeds ging ook later het excerpeeren van nieuw verschenen of ook van oudere werken door: in een der laatste winters vond ik hem aan de theetafel bezig met het herlezen van - en arenlezen uit - een vroeger niet genoeg op cijns gesteld gedeelte van den Spieghel Historiael. Er was nog altoos werk genoeg; ook voor de toekomst. Wanneer het groote werk eenmaal af zou zijn, hoopte en vertrouwde hij onmiddellijk het Supplement (vooral voor de eerste deelen van belang) ter hand te nemen; en was ook dit voltooid, dan diende eigenlijk althans het 1ste deel opnieuw bewerkt en, volgens belofte, het laatste gedeelte van het Handwoordenboek, vermeerderd en verbeterd, herdrukt te worden. Om hier niet eens te spreken van andere lexicographische plannen (‘waarvoor ben ik anders goed dan om een woordenboek te maken’ spotte hij zelf wel eens), als dat tot een Algemeen Nederlandsch Dialectwoordenboek, waarvoor hij verzameld heeft en waarvan hij de verschijning hoopte te belevenGa naar voetnoot1, en van nog heel andere, na te noemen voornemens. ‘Telt daer de besigheit van mynen hofdienst toe’, zou men met zijnen Huygens kunnen zeggen: zijn ambtswerk, dat toch ook, tot 1915, een zeker deel van zijn tijd bleef eischen; dan staat men waarlijk versteld en wordt opnieuw vervuld van eerbiedige en dankbare bewondering voor deze, tot het laatst toe onverflauwde werkkracht, die ons zóóveel geschonken heeft. Zonder twijfel heeft niemand vóór hem zóóveel gedaan voor de kennis van onzen, vooral van onzen middeleeuwschen woordenschat; en niet licht zal iemand na hem ooit zóóveel daarvoor doen. Dat hij dit alles heeft vermocht, had hij natuurlijk allereerst te danken aan zijne krachtige, ongestoorde gezondheid, zijne eenvoudige, sobere leefwijze, zijn zuinig beheer van den tijd: elk kwartier van den dag - maar niet later dan tot 10 a 11 uur | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
's avonds - werd gebruikt; reeds vóór den ontbijt werden ‘even een paar artikeltjes gemaakt’. Hij was het ook verschuldigd aan zijn gemak van werken en zijn vlugheid van denken, stellen en schrijven, die hem veroorloofden zijn arbeid ook in 't bijzijn en onder het gesprek van anderen te blijven verrichten. Maar ten slotte kwam hem hierbij ook wel te pas de sterke, maar hem niet moeilijk vallende beperking zijner belangstelling tot dat ééne gebied (waarop hij dan ook volkomen thuis en meester was), het ‘ago quod ago’, waardoor hij, tot veler verwondering, zonder geestelijke vermoeienis of verveling het lange, smalle, eentonige pad ten einde kon blijven loopen, zonder verlangen of behoefte om ter afwisseling eens eene wijle te genieten van een ruimer uitzicht ter zijde van den weg of op een geheel ander veld. Beide laatste eigenschappen hebben ontegenzeggelijk ook hare gevaren en schaduwzijden, waarvoor wij niet blind mogen zijn. Maar wij moeten beginnen - en straks weer eindigen - met een eerbiedig saluut aan dezen ongeëvenaarden werklust en ijver.
Een slechts betrekkelijk klein deel van Verdam's arbeid is gewijd aan algemeene of nieuwere Nederlandsche taalkunde. Vooreerst ettelijke opstellen over de etymologie van Nederlandsche woorden, gelijk b.v. uit lateren tijd de studiën over de geschiedenis van schaats en zerk, allicht behoorende tot de rijkste en rijpste zijner pennevruchten, waarbij hij zich ook op ruimer gebied bewoog. Daarnaast verschillende artikelen over woordvorming, het onderwerp waarmede hij zich ook op zijne colleges bij voorkeur bezighield: over bnw. met ge- en met -lijc, over ww. met -ken of -iken gevormd, over de versterkende beteekenis van het voorvoegsel on-, over het voorvoegsel ont-, over samenstellingen met weder- en eigen-; ook enkele van syntactischen aard, als dat over laten als hulpww. van wijze. Alles degelijk, betrouwbaar, wetenschappelijk werk: over hoeveel woorden en woordenreeksen heeft Verdam niet een helder licht doen opgaan! In 1890 verscheen ‘De Geschiedenis der Nederlandsche Taal’: een veelbelovende titel! Maar het ‘Voorwoord’ verklaarde aanstonds: ‘dit boekje wil niet ‘geleerd’, nog veel minder ‘doorwrocht’ zijn, maar alleen aangenaam om te lezen en geschikt, om beschaafden Nederlanders een duidelijk en juist inzicht te geven in de lotgevallen onzer moedertaal’; iets anders dus dan Te Winkel's bijna te gelijk, in den 1sten druk van Paul's Grundriss der germanischen Philologie (1891), verschijnende ‘Geschichte der niederländischen Sprache’. Niettemin zag de schrijver er reeds de ‘schets’ in voor ‘het beeld der geschiedenis onzer taal’, welk ‘werk weldra worde ter hand genomen’. Als model had hem gediend het populaire boekje van Behaghel, Die deutsche Sprache, waaruit hij ook vrij wat, o.a. de indeeling in ‘Uit- en inwendige geschiedenis’, had overgenomen. Het werk bevatte een reeks hoofdstukken over allerlei bijzondere onderwerpen, die blijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
gaven dat de Amsterdamsche hoogleeraar op verschillende gebieden thuis was en de kunst verstond om vlug en vlot de uitkomsten van eigen en anderer arbeid tot een geheel te verwerken, dat aan het groote publiek een leesbare en belangwekkende samenvatting gaf van hetgeen, vooral hier te lande, voor de nadere kennis onzer taal was gedaan. De deskundige critiek had echter, in meer of min bedekten en zachten vorm, nogal wat aan te merken. Over de eigenlijke ‘uitwendige geschiedenis’ onzer taal, in verband met die van land en volk, over de geschiedenis en de onderlinge betrekking tusschen de verschillende vormen onzer taal: streekspraken, algemeene schrijftaal en beschaafde spreektaal, over het Nederlandsch buiten Nederland was in het boek slechts betrekkelijk weinig te vinden, en dat weinige was niet altijd juist. Zeer veel was medegedeeld over den omvang en de herkomst (vooral uit andere talen) onzer woorden, maar weinig of niets over de klanken en vormen, hetgeen toch - schoon niet zoo gemakkelijk voor een grooter publiek uiteen te zetten - voor een goed inzicht hoogst belangrijk, ja onmisbaar was. Er werden ook sommige taalhistorische ongerechtigheden, verouderde of onjuiste opvattingen, verwarringen van klank en schrift aangewezen. Niettemin genoot het boek bij het groote publiek van onderwijzers en belangstellenden, die zulk een populair overzicht verlangden, een goede ontvangst: het raakte uitverkocht, en in 1902 verscheen de tweede geheel omgewerkte uitgave, onder bescheidener titel: ‘Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal’. Diezelfde bescheidenheid spreekt uit het ‘Voorwoord’: ‘de gebreken die er aan kleefden waren den bewerker, ook door verschillende grondige beoordeelingen, hoe langer hoe duidelijker geworden’, ‘het gevoel was in (hem) verlevendigd, dat (hij zich) wat al te lichtvaardig aan een zoo moeilijk en veelomvattend onderwerp als het beschrijven van de geschiedenis onzer taal had gewaagd’. Daarom schroomde hij niet ‘het boekje opnieuw te schrijven’, en voor de omwerking van het 2de en 3de hoofdstuk de hulp van een ambtgenoot in te roepen. Zoo is het werk dan ook in tal van opzichten aanmerkelijk verbeterd en verrijkt: onjuistheden zijn weggenomen, ‘leemten’ aangevuld, bronnen en literatuur in de noten aangewezen; ook nu was de critiek echter nog niet geheel voldaan. In den derden druk, dien de schrijver in 1912 het licht mocht laten zien, heeft hij andermaal voor verschillende gedeelten van zijn werk een dankbaar gebruik gemaakt van de door verschillende vrienden en ambtgenooten op zijn eigen verzoek gemaakte op- en aanmerkingen. Want Verdam had een voor anderen soms verwonderlijkGa naar voetnoot1, verregaand gemak om niet alleen een dwaling te erkennen en eigen meening op te geven, maar ook om, met een zeldzaam algeheel gemis van schrijversijdelheid en trots, de | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
bewoording van heele gedeelten van eigen werk aan anderen ter verandering en verbetering over te laten. Het boek heeft in zijn drie drukken veel nuts gesticht voor de populariseering onzer wetenschap. De schrijver had hiervoor ook gebruik gemaakt van een kleine reeks van populaire opstellen, vooral in den Nutsalmanak, door hem geschreven over volksetymologie, over den ‘woordenschat’ (of ‘woordvoorraad’, zooals hij sindsdien bij voorkeur placht te zeggen) van onze en andere talen, over schrijftaal en spreektaal, over de bijgedachte in de taal enz.; van welke stukjes hij veel genoegen heeft beleefd: zij maakten hem in ruimen kring bekend. Ook de practische taalkunde versmaadde hij geenszins: herha al delijk verhief hij zijn waarschuwende stem tegen slordigheid in 't taalgebruik, vooral tegen het misbruik van vreemde woorden en tegen barbarismen. Want Verdam was een groot purist, ook in de dagelijksche omgangstaal: Fransche woorden vermeed hij angstvallig, ja hij ging hierin soms verder dan iemand met meer latitudinarische opvattingen zou goedkeuren. Reeds vroeg brandmerkte hij het ‘internationaal Nederlandsch’ van A.S.C. Wallis, krioelende van germanismen. Deze meende hij, evenals De Vries, aan drie onfeilbare toetssteenen te kunnen onderkennenGa naar voetnoot1; doch een enkele bewijsplaats van zulk een woord uit ‘het Middelnederlandsch’ achtte hij vaak een voldoende legitimatie ook voor onze hedendaagsche taal. In zijne laatste jaren heeft hij dan ook gaarne, als Voorzitter der Taalcommissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond, medegewerkt tot zuivering onzer taal, o.a. door het medeopstellen der ‘Lijsten van Nederlandsche woorden en uitdrukkingen ter vervanging van vreemde termen en germanismen’, welke nu reeds een derden druk beleven. ‘Zuiverheid van taal’, ‘juistheid van woordenkeus’, ‘helderheid van uitdrukking’ waren de eigenschappen, die Verdam in den stijl, ook van eene redevoering, vooral waardeerde en zelf beoogde; en hij schroomde niet, waar en wanneer hij dit van pas achtte, anderen op deze punten terecht te wijzen, en ook zich zelf bij een herdruk of een aanhaling op de vingers te tikken en te verbeteren. Een redenaar - hij heeft het, telkenmale als hij het woord moest voeren, openlijk beleden - was hij niet. En behalve waar hij ambtshalve er toe verplicht wasGa naar voetnoot2, is hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
dan ook slechts zelden, in eene lezing op Teyler's Genootschap en tweemaal ter eere van zijn geliefden Huygens, als zoodanig opgetreden.
Hetgeen hij voor de studie onzer 17de eeuw heeft gedaan - aan de 16de ontleende hij alleen nu en dan eenige citaten voor zijn Woordenboek - houdt verband en gelijken tred met zijn academisch onderwijs daarinGa naar voetnoot1; het bepaalt zich tot de herziening en uitbreiding van Verwijs' uitgaven van stukken van Huygens en Vondel en een eigen editie, in dezelfde reeks, van Hooft's Warenar. Het is, als alles van zijn hand, goed, degelijk werk; al geven de aanteekeningen wel eens uitweidingen, die op een college niet misplaatst, maar tot recht verstand van den tekst niet onmisbaar zijn, er valt altijd veel uit te leeren. Meer heeft hij voor Huygens gedaan. Nauwelijks lid der Koninklijke Akademie, deed hij er een voorstel tot uitgave zijner gezamenlijke gedichten, dat echter heel wat meer omvatte dan hij zich wel had voorgesteld en dus voorshands onuitvoerbaar bleek. Over de interpretatie van moeilijke plaatsen uit dezen hem in menig opzicht verwanten dichter was hij in gedurige briefwisseling met zijn vriend Eymael, voor wien hij op grond van diens Huygens-studiën ook een eeredoctoraat aan den Leidschen Senaat voorstelde en verwierf. Gaarne sprak hij ook de rede uit ter onthulling van het borstbeeld aan den Scheveningschen weg; en het lidmaatschap van het Bestuur der vereeniging ‘Hofwijck’ was hem zeer welgevallig.
Een aantal groote Middelnederlandsche tekstuitgaven danken wij aan Verdam's rusteloozen ijver: Troyen, Seghelijn, Theophilus, Spiegel der Sonden, de herziening of nieuwe bewerking van Verwijs' uitgaven van den Ferguut en Maerlant's Strophische Gedichten (de laatste eerst met Franck, daarna met Leendertz); voorts kleinere stukken als Pyramus en Thisbe, fragmenten van Malagijs, Aiol, Hughe van Bordeeus, Van den Levene ons Heren, Ons Heren Passie enz. Een achtbare reeks! En hij heeft bovendien geruimen tijd meer of minder stellige voornemens gekoesterd tot nog andere uitgaven: een 5de (supplement-)deel van den Spieghel Historiael (alle sedert de groote uitgave gevonden fragmenten, varianten, verbeteringen enz.)Ga naar voetnoot2, de proza-paraphrase van het HoogliedGa naar voetnoot3, de Pelgrimage van der mensceliker creaturenGa naar voetnoot4; van alle welke werken hij afschriften bezat. In dit ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
band mogen hier ook genoemd worden de photographische reproductiën van enkele kostbare Mnl. hss. in buitenlandsche boekerijen, die naar zijn voorstel op kosten onzer Maatschappij, ten behoeve eener eventueele uitgave door hem of door een ander, vervaardigd zijnGa naar voetnoot1. Verdam's Mnl. tekstuitgaven zijn in 't algemeen voortreffelijk. Zijne palaeographische ervaring, grondige taalkennis en acribieGa naar voetnoot2 waarborgen een alleszins betrouwbaren tekst. De Inleidingen van Troyen, Seghelijn, Theophilus en Spiegel der Sonden bevatten een uitvoerig, degelijk onderzoek naar de herkomst der stof en der Mnl. bewerking; vooral dat naar den oorsprong der exempelen in den Spiegel der Sonden dient hier genoemd. De Aanteekeningen geven vooral tekstverklaring en -critiek, ook op grond van vergelijking der origineelen. Uitmuntend zijn natuurlijk de woordenlijsten op den Seghelijn en den Spiegel der Sonden, op den Ferguut en de Strophische Gedichten (van welke laatste hij de eigenlijke tekstconstitutie, de geheele Inleiding en het grootste deel der Aanteekeningen gaarne aan FranckGa naar voetnoot3, later aan Leendertz overliet). Voor volledige en stelselmatige critische overzichten van de spelling, de klanken en vormen, de rijmen, den versbouw, den stijl enz., als grondslagen voor eene onderscheiding tusschen dichter en afschrijvers en eene bepaling van tijd, plaats en persoonlijkheid van den dichter, ontbraken hem evenwel aanleg en neiging. Toch hebben de lijsten der veranderingen, door de omschrijvers in de spelling en de woorden van Troyen en Spiegel der Sonden, door de incunabelen in de woorden van den Seghelijn gebracht, het onderzoek der rijmen van eerstgenoemde werken en van Theophilus (schoon meer van zuiver tekstcritischen, dan van historisch-grammatischen aard), en vooral de twee registers op de grammatische en stilistische eigenaardigheden en de persoons- en plaatsnamen van den Ferguut niet geringe waarde. Eveneens dienen met dankbaarheid vermeld de talrijke kostbare gegevens voor de Mnl. syntaxis, in zijne aanteekeningen, gelijk in zijne andere opstellen, verspreid. Een vraag, die hierbij vanzelf te berde komt, is: hoe stond Verdam tegenover de verschillende richtingen in zake tekstcritiek en tekstconstitutie? Het komt mij voor dat zijne meeningen te dezen aanzien zich onder verschillende invloeden allengs vrij aanmerkelijk gewijzigd hebben. Hij is begonnen als leerling der Leidsche school: in zijn dissertatie bepleit, en staaft hij met voortreffelijke emendaties, het goed recht der conjecturale critiek, vooral op Dietsche geschriften, waarin men, ten gevolge | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
van de grootere vrijheid der middeleeuwsche ‘scrivers’ tegenover hunne moedertaal, veel meer dan in Latijnsche den ‘gezonden zin’ ‘op een erbarmelijke wijze verhaspeld vindt in weergaloozen onzin’Ga naar voetnoot1. En de bevestiging van menige conjectuur door later gevonden handschriften als die van Troyen, van den Reinaert enz. kon hem in die meening slechts versterken. Maar voor die conjecturale tekstcritiek was innige vertrouwdheid met de taal, steunende op uitgebreide belezenheid, een eerste voorwaarde; de onvoorzichtige, die niet aan dien eisch voldeed, werd zonder veel verschooning terechtgewezen en, als tekstcriticus, met een snelvuur van citaten uit Verdam's reeds vroeg welvoorzien arsenaal afgemaaktGa naar voetnoot2. Dat echter die conjecturale critiek ook bij vervulling van genoemde voorwaarde toch licht gevaar loopt, al te gerust op het ‘gezond verstand’, het ‘taalgevoel’, het ‘ingenium’, de ‘intuïtie’ enz. (zoo licht vereenzelvigd met het inzicht en de bedoeling der middeleeuwsche ‘dichters’), in hypercritiek te ontaarden, dit erkende hij later, met Franck, ten volle en heeft hij, naar aanleiding der stoute, door de later gevonden hss. geenszins bevestigde conjecturen van De Vries op de Strophische Gedichten, ook herhaaldelijk uitgesprokenGa naar voetnoot3; hij had toen reeds ‘de partij gekozen van de hss. tegenover eene kritiek, die den vasten bodem der hss. verlaat en gaat zweven op de vleugelen van het vernuft’Ga naar voetnoot4. Toch is hij zelf in zijn vroegeren tijd niet altijd aan dat gevaar ontsnapt: in zijne uitgave van den Theophilus heeft hij de hoogere tekstcritiek verdedigdGa naar voetnoot5 en toegepast, doch daarbij, naar anderer - en later ook wel eigen - oordeelGa naar voetnoot6, meer dan eens op onvoldoende gronden interpolaties aangenomen en ‘athetesen’ niet alleen in de noten voorgesteld, maar ook in den tekst zelf aangebracht. Mede door deze ervaring geleerd, is hij later in dit opzicht aanmerkelijk conservatiever geworden en heeft hij menigmaal aan een min of meer gewrongen verklaring de voorkeur gegeven boven verleidelijke, maar immers reeds zoo vaak voorbarig en onnoodig gebleken conjecturen. Wat nu echter betreft de vooral van Duitsche zijde aangeprezen methodische critiek, valt eigenlijk drieërlei te onderscheiden. Het recht en den plicht om, waar dit mogelijk is, door stelselmatige vergelijking der hss. te geraken tot een groepeering en filiatie der hss., bekroond door een stemma, als grondslag of richtsnoer voor de tekstconstitutie, gaf hij, naar ik meen, in theorie wel toe, al gevoelde hij zich weinig aangetrokken tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
dezen arbeid, dien hij dan ook aan anderen overgelaten heeft. Maar in allen gevalle was hij later een verklaard tegenstander van het moderne hyper-conservatisme, dat van geenerlei critiek, conjecturale noch handschriftelijke, wil weten, geen tittel noch jota meent te mogen veranderen en alleen heil ziet in volstrekt diplomatisch afdrukken van het hs. of van alle hss., gepaard met een angstvallige, wijdloopige beschrijving van elke half misschreven letterGa naar voetnoot1. Meer dan tot de systematische filiatie der hss. gevoelde hij zich aangetrokken tot de uit die vergelijking van oudere en jongere hss. en redacties voortvloeiende critiek van de woorden en den zin, gelijk die trouwens vanouds ook hier te lande geoefend was. Daartoe bepaalde zich dan ook zijne critiek in Troyen, waar hij de reeds bekende Dietsche fragmenten kon vergelijken met het later gevonden volledige Overlandsche af- of omschrift, en in den Seghelijn, waar hij een hs. en eenige jongere incunabelen ter vergelijking voor zich had. Die methodische vergelijkende critiek der hss. strekte zich echter, gelijk reeds boven is opgemerkt, ook uit tot de spelling, de klanken en taalvormen, vooral der rijmen, tot den versbouw en den stijl; met het doel, zoodoende ook in dit opzicht den oorspronkelijken vorm, door de ‘dichters’ aan het werk gegeven, metterdaad in den tekst te herstellen of althans te benaderen en ten slotte een in de taalvormen, ja zelfs in de spelling genormaliseerden tekst te geven. Van dit laatste wilde Verdam, aanvankelijk althans, evenmin als De Vries, wetenGa naar voetnoot2: zulk een systematische regeling was ook in strijd met zijn geest. Ook hebben de bovengenoemde lijsten der voornaamste veranderingen, door den Overlandschen omschrijver niet alleen in de woorden, maar ook in de taalvormen en de spelling van het Westvlaamsche origineel van Troyen gebracht, hem nog niet den moed geschonken om op grond daarvan den tekst doorloopend ook in dit opzicht te zuiveren en in den oorspronkelijken staat te herstellen. Doch later heeft hij zelf, evenals reeds aanstonds Cosijn in zijne recensie, deze wijze van uitgave, die wel enkele woorden herstelde, doch de groote menigte van taalvormen onaangeroerd liet, als ‘een compromisvorm ..., die niemand bevredigt’, afgekeurd; al erkende hij de bezwaren eener methodische reconstructieGa naar voetnoot3. En toen hij later in den Spiegel der Sonden een eveneens in een Overlandsch idioom omgeschreven Westvlaamschen tekst had uit te geven, heeft hij niet geschroomd de door Franck e.a. aangeprezen methode in practijk te brengen en het geheele gedicht in zijn oorspronkelijken vorm terug te brengen. Natuur- | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
lijk lokte dit bij de voorstanders van diplomatische uitgaven een - schoon met allen eerbied uitgesproken - afkeurend oordeel uit. Anderzijds toonde echter ook Franck zich, ondanks alle waardeering der loffelijke poging, met deze proeve niet geheel voldaan; wel vond hij de voornaamste en veelvuldigste veranderingen van den omschrijver vooraf opgesomd en onderzocht, maar hij meende in de geheele bewerking en toelichting van den tekst een zeker gemis aan zorgvuldige uit- en afwerking te bespeuren, die niemand echter zou mogen verwijten aan den man, die den tijd voor dezen arbeid op zijn Mnl. Woordenboek had moeten uitsparen. Geen eigenlijke tekstuitgave, veeleer een der vele parerga bij zijn lexicographisch hoofdwerk is Verdam's her-uitgave van den Teuthonista, het in 1477 gedrukte woordenboek van den Klevenaar Van der Schueren. Hierin is de inhoud van het Nederrijnsch-Latijnsche deel vermeerderd met al hetgeen daarvan uit het Latijnsch-Nederrijnsche viel toe te voegen, met overbrenging of omzetting der Nederrijnsche spelling in ‘eene zuiver Middelnederlandsche’. Eene zeker wenschelijke, maar bezwaarlijke voorafgaande studie van de geschiedenis der lexicographie, en vooral van de spellingen en klanken dezer Nederrijnsche taal had meer tijd gevergd dan Verdam mocht afnemen van zijn Woordenboek, waaraan ook deze uitgave allereerst dienstbaar moest zijn. Maar was zonder zulk eene voorstudie eene behoorlijke her-uitgave, eene juiste ‘omspelling’ vooral, wel mogelijk? Was het trouwens historisch, in beginsel, wel juist al die vijftiendeeuwsche Nederrijnsche woorden niet alleen in de spelling, maar ook wat de klanken betreft te gaan herleiden tot ‘het Middelnederlandsch’, en daardoor althans den misleidenden schijn te wekken, alsof zij, in die vormen en die beteekenissen, gedurende de middeleeuwen ook in Vlaanderen, Brabant, Holland enz. gebruikelijk geweest waren? De critiek van Franck en van Bellaard heeft er, in vriendelijk verzachten vorm, op gewezen, dat hier zekere overhaasting en onvoldoende studie der klankleer oorzaken zijn geweest van meer dan één misslag; en Verdam heeft later zelf erkend dat hij ‘de moeilijkheden aan den arbeid verbonden, te licht ... geteld’ hadGa naar voetnoot1. Met dat al heeft het boek niet alleen aan het Middelnederlandsch Woordenboek menigen dienst bewezen. Naast de groote tekstuitgaven staat de lange reeks opstellen, die betrekking hebben op het Middelnederlandsch. Is het aanvankelijk meest bloote tekstcritiek die hem bezighoudt, weldra oefent hij deze bij voorkeur of alleen, wanneer zij tevens gelegenheid geeft tot woordverklaring, die meer en meer hoofdzaak wordt en blijft. Daarnaast woordafleiding, vooral van uit het Oud- | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
fransch overgenomen woorden, wier herkomst duidelijk en stellig is, waarbij men niet met gereconstrueerde of gegiste, ‘bestarde’, Oudgermaansche vormen, met klanken en klankwetten, maar ten hoogste met Romaansche ‘substrata’, meest met welgestaafde Oudfransche woorden te doen heeft. Maar bovenal de vaststelling van beteekenissen der Mnl. woorden uit het gebruik, het zinsverband en de afleiding, met de logische ontwikkeling dier beteekenissen. Elke nieuwe bijdrage tot dien woordenschat, elk nieuw woord, elke nog onbekende beteekenis of schakeering, elk ouder citaat heette hij met blijdschap welkom. Werd een nieuw handschrift ontdekt, verscheen er een nieuwe uitgave, aanstonds werd het gelezen, op cijns gesteld, t.w. voor het Woordenboek geëxcerpeerd, en met vreugde aan de Koninklijke Akademie mededeeling gedaan van alweer ‘Nieuwe aanwinsten’ voor de kennis onzer Mnl. letteren. Hoeveel geschriften heeft hij niet op deze wijze besproken, hoeveel vraagstukken niet ontgonnen! Wie had zóóveel Middelnederlandsch gelezen, bestudeerd en geëxcerpeerd! Het zou gemakkelijker zijn te zeggen met welke geschriften hij zich weinig of niet heeft bezig gehouden, dan welke hij wèl gelezen en behandeld heeft. Het is niet te loochenen dat Verdam de waarde dezer ‘aanwinsten’ niet in de laatste plaats afmat naar het aantal en den ouderdom hunner bijdragen tot den Middelnederlandschen ‘woordvoorraad’. In 't algemeen zijn zeer vele zijner opstellen wel niet alleen, maar toch vooral bijlagen of uitweidingen bij, of ook voorloopers van artikelen uit zijn Woordenboek, die niet genoeg plaats aanboden voor al hetgeen deze man uit den vollen rijkdom zijner kennis daarover had mede te deelen; het is steeds de lexicograaf, de ‘woordenaar’, die aan 't woord is of straks aan 't woord wil komen. Hier is Verdam in zijn volle kracht! Hoe ‘grasduint’ hij er in: de citaten heeft hij maar voor 't grijpen in de ‘kistjes’ zijner voorraadschuren, waar de vruchten van zooveel onverdroten leeslust en verzamelijver opgetast liggen; hij strooit ze mildelijk uit, 't komt hem op een paar meer of minder niet aan; hij slaat er u, als 't noodig is, mede om de ooren! Met een variant op de door Verwijs en Verdam meermalen op zich zelven toegepaste regels van MaerlantGa naar voetnoot1 over de vrouwen zou men van den laatste zeker kunnen zeggen: ‘Jacop, dit was oint dijn doen: Van woorden moeste dijn sermoen Of beghinnen, of enden’. En hieraan dient wel de opmerking toegevoegd, dat het naar veler wensch zeker te zelden werd tot een studie van ‘Wörter und Sachen’, tot een geschiedenis der woorden in verband met de geschiedenis der cultuur, tot een doordringen in de door de woorden uitgedrukte of aangeduide | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
voorstellingen, denkbeelden en gevoelens, tot den eigenlijken geest der middeleeuwen. Toch heeft hij zich ook met den inhoud, de stof en den geest der door hem uitgegeven of besproken literaire producten wel beziggehouden. Ook hier is, dunkt mij, gedurende den loop zijner ontwikkeling zekere wijziging (ook wel weifeling) in zijne waardeering te bespeuren. In den beginne, nog onder den indruk der Latijnsche en Grieksche classieken (en ook wellicht van Cobet's minachting der middeleeuwsche letterkunde) verbaast hij ons soms door een ietwat hooghartige uiting over de Middelnederlandsche ‘rijmwerken’Ga naar voetnoot1. Later, meer en meer verdiept en verzonken geraakt in diezelfde middeleeuwsche geschriften, is hij ze met een ander oog gaan beschouwen, heeft er andere eischen, in verband met zijn beperkt doel, aan gesteld; een afsnijdend-ironische uiting als van Fruin over de standaard-uitgave van Maerlant's Spieghel Historiael (door zijn vriend De Vries): ‘het boek is even onsmakelijk als belangrijk’Ga naar voetnoot2 zal in Verdam's oor later niet alleen onaangenaam, maar ook nauwelijks begrijpelijk geklonken hebben. Maar hoe het zij, hij heeft in meer dan één opstel, vooral van lateren tijd, getoond ook wel oog te hebben voor de literair-historische beteekenis of de aesthetische waarde van vele voortbrengselen onzer middeleeuwsche literatuur. Ook hierom behooren allicht stukken als die over Mnl. geestelijke poëzie, over Van den Levene ons Heren, over de Mnl. bewerkingen der stof van Schiller's Gang nach dem Eisenhammer tot zijn beste, meest doorwrochte opstellen. Vooral heeft hij later vele kostelijke gegevens verzameld en tot opstellen verwerkt op verschillende gebieden der volkskunde: belangrijke stukken over sporen van oud volksgeloof, middeleeuwsche straffen, bezweringsformulieren, uitdrukkingen als sweren op sinen tant, Gode tam maken enz.; ook de rectorale oratie en de Inleiding op den Spiegel der Sonden dienen hier vermeld. In los verband hiermede mogen dan nog genoemd worden enkele bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche philologie: zijne levensberichten van De Vries en Verwijs, zijne Herinnering aan Hoffmann von Fallersleben, alsmede de kortere artikelen over Penon, Moltzer en Franck.
Maar dit alles blijft ten slotte toch maar bijwerk naast zijn Middelnederlandsch Woordenboek. Zijn Woordenboek! Het grootste deel zijns levens, 45 jaar lang, heeft de gedachte aan dat werk hem vergezeld, hem geheel vervuld; daaraan heeft hij steeds meer al zijn tijd, kracht, belangstelling en aandacht gewijd, al | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
zijn overigen arbeid ondergeschikt gemaakt. Wie zou hem van deze zelfbeperking een verwijt durven maken, wie is er hem niet dankbaar voor?Ga naar voetnoot1 Wie zou zijne hulde weigeren aan de zeldzame, onverpoosde toewijding aller krachten van een geheel menschenleven, aan den stoeren, noesten arbeid van één man, die ons, Nederlanders van Noord en Zuid, een woordenboek onzer middeleeuwsche taal heeft geschonken zóó breed van opzet, zóó rijk in gegevens, zóó zorgvuldig van bewerking en zóó gul in mededeelingen, dat het onder de werken van gelijken aard vergeefs zijn evenknie zoekt. Het is een werk van nationale beteekenis, waarop de Nederlandsche philologie met rechtmatigen trots mag wijzen. In de welhaast negen deelen van zijn Woordenboek heeft Verdam de rijke schatten onzer middeleeuwsche taal, overzichtig geordend, als in een museum tentoongesteld. Niet alleen de beoefenaars der Nederlandsche taal- en letterkunde en de germanisten hier te lande en in den vreemde, maar ook allen die zich bezig houden met de middeleeuwsche geschiedenis van land en volk, staat en maatschappij, kerk en kunst in de Nederlanden heeft hij door zijn arbeid ten hoogste aan zich verplicht: voor tal van historici en archivarissen is zijn boek een onmisbaar hulpmiddel, een betrouwbare vraagbaak en veilige gids geworden. Binnen en buiten het gebied der Nederlandsche taal heeft dit Woordenboek zich, zonder eenigen ophef, alleen door zijne innerlijke waarde gaandeweg eene eereplaats verworven. En de waarde van dezen schat beseffen wij eerst ten volle, wanneer een of ander onderzoek ons noopt tot een gedurige vergelijking met hetgeen de Oudfransche, of ook de Middelhoogduitsche en Middelengelsche philologie daartegenover heeft te stellen. Wat zijn de enkele of ettelijke citaten, min of meer stelselmatig - niet zoo heel veel beter misschien dan indertijd ten onzent Oudemans placht te doen - onder enkele rubrieken gebracht, zonder noemenswaarde poging tot hetzij historische of logische volgorde of groepeering der beteekenissen, zonder ‘hoofd’, waarin over oorsprong en verwantschap, geschiedenis en aard van het woord het noodige gezegd en de literatuur er over vermeld wordt, in de 10 deelen van Godefroy's ‘Dictionnaire de l'ancienne langue française’, vergeleken met den rijkdom van methodisch gerangschikte, historisch-philologisch verwerkte en toegelichte gegevens, opgetast in de 9 schatkamers van Verdam's ‘museum van taaloudheden’! Wat is het ‘Lexique de l'ancien français’, naar Godefroy bewerkt door Bonnard en Salmon, naast Verdam's Mnl. Handwoordenboek! Welk een hopelooze onvolledigheid: de gewone | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
woorden en beteekenissen dikwijls in 't geheel niet te vinden of op onvolledige wijze gestaafd; wel, naar den ouden trant, het ongewone, bijzondere meer dan genoeg vertegenwoordigd. En voor het Mhd. of Meng. is het niet zoo heel veel beter gesteld. Zeker maakt de zooveel grootere rijkdom der Ofr., der Mhd. en der Meng. literatuur zelfs voor die groote landen en volken de onderneming veel zwaarder. Doch dit kan onze eerbiedige dankbaarheid niet verminderen jegens den man, die geheel alleen dit werk, een κτημα ες αει voor onze philologie, zoogoed als volwrocht heeft. Verdam's Woordenboek is onmisbaar voor alle mediaevisten, maar voor Nederlandsche philologen onwaardeerbaar: de vaste en breede grondslag voor alle onderzoekingen over Mnl. taal; schier geen dag gaat voorbij, dat wij er niet naar grijpen, en bijna altijd vinden wat wij zoeken. En het geeft nog zooveel meer dan de titel belooft! Vooreerst de uitlegging en soms vertaling van tal van moeilijke, duistere plaatsen, dikwijls met het Fransch of Latijnsch origineel er bij. Ook een menigte, honderden, duizenden emendaties en conjecturen, terloops met een enkel woord medegedeeld, op bedorven lezingen; menig wangedrocht uit oudere uitgaven is als zoodanig, met een * aan 't voorhoofd, op de kaak gesteld! Dat er voor de Mnl. grammatica, met name de syntaxis, in vele artikelen een groot aantal bouwsteenen opgestapeld en voor 't grijpen liggen, spreekt vanzelf. De niet zeldzame citaten uit de 16de eeuw, hoewel strikt genomen hier misplaatst, worden, vooral in die gedeelten, waar het Woordenboek der Nederlandsche Taal de 16de eeuw nog niet zoo stelselmatig binnen zijn gebied had getrokken, door den gebruiker dankbaar aanvaard. Ja ook voor de taal der 17de en latere eeuwen bevatten vele artikelen belangrijke gegevens; niet 't minst door het gebruik, in de latere deelen steeds meer gemaakt van de glossaria en vocabularia der 15de en 16de eeuw en de talrijke, vooral Zuidnederlandsche idiotica van onzen tijd. Maar ook buiten het eigenlijk gebied der taalkunde geeft het Woordenboek zoo vaak althans een voorloopig antwoord, met de citaten en met verwijzingen voor nadere inlichting, op tal van vragen aangaande het stoffelijk en geestelijk leven der middeleeuwen; hoe menigmaal grijp ik zelf of verwijs ik een ander, ten antwoord op eene vraag uit dat gebied, allereerst naar die algemeene schatkamer van middeleeuwsche wetenschap, het Middelnederlandsch Woordenboek, een vraagbaak, die zelden geheel in den steek laat! Natuurlijk heeft ook Verdam's reuzenarbeid, als alle menschenwerk, zijne gebreken, ten deele onafscheidelijk van elk woordenboek, ten deele verklaarbaar uit des schrijvers aard en aanleg. Tot de eerstgenoemde behoort het verschil, zoowel in den aard en omvang der bouwstoffen als in de bewerking, tusschen de vroegere en de latere deelen. Vooreerst stonden Verwijs en Verdam | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
aanvankelijk op het oude standpunt, dat een woordenboek voornamelijk een hulpmiddel is tot recht verstand van anders onverstaanbare werken en woorden, en namen zij dus alleen de in de latere taal onbekende woorden of beteekenissen op; eerst later heeft juister begrip der zelfstandige waarde van een historisch woordenboek hen het nut voor de geschiedenis der taal doen inzien van het staven en behandelen ook der gewone, thans eveneens bekende woorden en beteekenissen. Ten tweede wilden zij in den beginne zich in hoofdzaak bepalen tot de literatuur in engeren zin, en dus de rechtstermen enz. uit oorkonden, rekeningen enz., kortom de rechts- en kanselarijtaal, benevens de taal der overige wetenschappen, buitensluiten; ook hier heeft breeder inzicht hen later hunne taak leeren uitbreiden, ten bate van de cultuurhistorische waarde (en daardoor van een veel ruimer gebruik) van het boek zelf. Dientengevolge, en mede wegens de in vele opzichten gewijzigde bewerking der stof, was vooral het 1ste deel Verdam in latere jaren min of meer een doorn in 't vleesch, en hoopte hij, na voltooiing van het geheel en van het Supplement, dat 1ste deel met rijker materiaal en rijper inzicht te kunnen hermaken. Waren de bouwstoffen voor het 1ste deel dikwijls nog al te schaarsch, in de laatste deelen daarentegen zou de gebruiker soms over een te grooten overvloed kunnen klagen, gereedelijk ettelijke citaten, die geen nieuws brengen, willen missen; ook al heeft de schrijver reeds vaak, om van den nu eenmaal opgetasten rijkdom toch niets geheel verloren te laten gaan, vele citaten, onuitgeschreven, alleen aan 't slot van het artikel vermeld, ten gebruike voor een eventueel onderzoek uit verschillende oogpunten. Er zijn nog andere tekortkomingen, die bij eene vlijtige raadpleging niet verborgen blijven. Uit den vorm van het lemma en uit de daarnaast opgegeven bijvormen blijkt, vooral in de eerste deelen, enkele malen dat Verdam op 't stuk van de historische klank- en vormleer, de onderscheiding van spelling en klanken enz. aanvankelijk niet sterk was. De verdeeling en rangschikking der beteekenissen maken wel eens den indruk eener meer logisch onderscheidende dan historisch (en psychologisch) verklarende behandeling. Nader opzettelijk onderzoek zal zeker nog herhaaldelijk wijziging, verbetering brengen in de interpretatie van menige in het Woordenboek verklaarde plaats. Het gemis van deskundige voorlichting voor de terminologie van allerlei vakken - gelijk die b.v. voor de rechts- en de waterstaatkundige woorden, van den aanvang af of later, wèl gevraagd en verkregen is - wreekt zich niet zelden in onjuiste of onvolledige opvattingen en omschrijvingen van termen, b.v. uit de leer en den eeredienst der Kerk, uit de mystiek, uit de heraldiek enz., die dan ook soms aan deskundigen gelegenheid hebben gegeven tot critiek. In de rangschikking der citaten - welker acribie ook niet altijd boven allen twijfel verheven is - zou wel eens een | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
meer stelselmatige, vooral chronologische volgorde mogelijk en wenschelijk zijn. De citaten uit de 16de eeuw (soms uit meer ‘Oostersche’ dan ‘Nederlandsche’ geschriften), vooral de aanhaling van (soms meer Over- dan Nederlandsche) vocabularia en glossaria der 15de en 16de eeuw - wel eens de eenige gegevens voor een artikel in het Mnl. Wdb. - kan ondeskundigen verleiden tot verkeerde gevolgtrekkingen ten aanzien der taal van vroegere eeuwen en andere gewesten. In 't algemeen had er voor de chronologie en de geographie der woorden, zoo belangrijk voor de geschiedenis onzer taal, meer partij getrokken kunnen zijn van de hier verzamelde kostelijke gegevens; vooral de scheiding tusschen het Nederfrankische Zuidwesten (het eigenlijke zoogenaamde ‘Middelnederlandsch’) en het Sassisch-Friesche Noordoosten valt dikwijls in 't oog. En termen als ‘Duitsche (of ‘Duitsch gekleurde’) woorden’, ‘Duitsche invloed’ en ‘Oost-middelnederlandsch’ (waaronder niet alleen Limburgsch en Oost-brabantsch, maar ook de Nedersassische, eigenlijk veeleer ‘Middelnederduitsch’ te heeten taal der noordoostelijke gewesten verstaan wordt) maken wel den indruk, alsof ook Verdam, met een niet ongewone, doch onhistorische projectie van het hedendaagsche of althans jongere staatkundige begrip ‘Nederland’ in de middeleeuwen, heel of half bewust, ‘het Middelnederlandsch’ toch eigenlijk nog steeds beschouwde als de ééne algemeene schrijftaal, geldig in alle streken van het hedendaagsche Nederland en Vlaamsch-België, en scherp onderscheiden van de ‘Duitsche’, d.i. Hoogduitsche schrijftaal, geldig in het gebied van het tegenwoordige Duitsche Rijk. Deze eischen en bezwaren zijn wellicht niet ongegrond en zouden nog nader gestaafd kunnen worden. Doch zoodanige critiek - gesteld al dat zij hier niet misplaatst ware - zou, zóó breed uitgemeten, een gansch verkeerden indruk maken. Immers al deze aanmerkingen - ik haast mij het met den meesten nadruk te verklaren - betreffen ten slotte ondergeschikte punten en doen geen noemenswaarde afbreuk aan de bruikbaarheid, de deugdelijkheid, neen de voortreffelijkheid van het groote en grootsche werk. Zulk een critiek zou echter ook in hooge mate onbillijk en ondankbaar zijn. Immers zij zou vergeten dat, indien Verdam met het begin zóó lang gewacht had, indien hij bij den voortgang zóó angstvallig ware te werk gegaan, dat hij aan alle bovengenoemde eischen had kunnen voldoen, hij ons wellicht niet een derde had geschonken van hetgeen wij nu, dank zij zijner niet omziende voortvarendheid, bezitten. Dat is het afdoende antwoord op alle bedenkingen, op alle critiek. Dien voortvarenden spoed achtte hij een eersten eisch; hij had zich gespiegeld aan het voorbeeld van De Vries' Woordenboek der Nederlandsche taal, dat zijne meerdere volmaaktheid op vele der bovengenoemde punten moet bekoopen met aanmerkelijk trager voortgang. ‘Le mieux est l'ennemi du bien’ en ‘bis dat qui cito dat’: ziedaar | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
Verdam's leuzen. Maar die voortvarende spoed, in al zijn werk te bespeuren, strookte ook geheel met zijn eigen aard en aanleg. Hij heeft naast veel ander geluk ook het voorrecht gehad - en met zelfkennis beseft -, dat hij een levenstaak heeft gevonden, welker vervulling juist de hoedanigheden vereischte die bij hem aanwezig waren: vlugge, voortvarende afdoening eener ontzaglijke hoeveelheid détailwerk. En wat van het Woordenboek geldt, geldt van al zijn werk. Ook op Verdam, als man van wetenschap, is zeker toepasselijk dat hij had ‘les défauts de ses qualités’. Zijn moed is wel eens overmoed geworden en ook gebleken. Zijn voortvarendheid is soms in voorbarigheid overgegaan, zoodat hij onvoldoende voorbereid aan den arbeid getogen is. Zijn vlugheid is een enkele maal in vluchtigheid ontaard, waardoor hij aan anderer werk niet genoegzame aandacht, aan eigen arbeid niet genoegzame zorg besteed, ook een paar maal zich zelf herhaald heeft. Zijn zich bepalen tot één beperkt gebied, hoe noodig ook voor de vervulling zijner levenstaak, heeft eene onloochenbare, voor zijn werk niet zelden nadeelige eenzijdigheid veroorzaakt. Het zou niet zoo heel moeilijk zijn hier nog eenige eigenschappen te noemen die hij niet bezat, te zeggen wat hij niet was. Maar nogmaals, dit zou hoogst ondankbaar en onbillijk zijn. Ware hij anders geweest, dan zou hij misschien enkele geheel en al door- en volwrochte werken tot stand gebracht hebben. Maar wij hadden zéér veel gemist, bovenal zijn onschatbaar Woordenboek. Daarom zegenen wij zijn heerlijk optimisme, dat hem, evenals vroeger De Vries, den moed en de kracht geschonken heeft, zonder welke niets groots tot stand komt, den moed om te ondernemen en de kracht om tot den einde toe door te zetten. Maar wij zegenen ook die vlugge voortvarendheid, die hem den moed gaf om, snel beraden, een taak aan te vatten en af te werken, en daarbij ook soms te dwalen. Het is inderdaad te hopen dat de lexicographie, hoezeer in vele opzichten de roem en de kracht der Nederlandsche philologie, op den duur niet meer zoo eenzijdig en schier uitsluitend als tot dusverre vele harer beste - en schaarsche - krachten in beslag zal nemen: andere velden liggen reeds te lang braak en wachten op arbeiders. Maar altoos zullen deze laatsten, ook wanneer zij andere, nieuwe wegen inslaan, met den grootsten eerbied en den innigsten dank den man blijven gedenken, in wiens geschriften zij telkens en telkens weer tal van bouwstoffen voor hunne onderzoekingen vinden, waarzonder zij dikwijls buiten staat zouden zijn in veiligheid die nieuwe wegen te bewandelen. Had Verdam zijn levenswerk geheel en al mogen voltooien, hij had er het fiere woord van Horatius: ‘Exegi monumentum, aere perennius ... Non omnis moriar’ vóór kunnen en mogen plaatsen. Maar al had hij zelf denkelijk in deze woorden, vol zelfvoldoening en trots, van den heidenschen, antieken dichter | |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
zijn gevoel niet uitgedrukt gevonden, al zou hij zelf wellicht, evenals vele middeleeuwsche ‘scrivers’, wier ‘pennevruchten’ hem de stof voor zijn arbeid geleverd hebben, aan 't slot van den langen, langen arbeid, niet als bloote formule, maar uit volle overtuiging, veeleer een vroom ‘Deo gracias’ gesproken hebben, wij mogen en wij willen betuigen, dat hij door zijn werk, bovenal door zijn Woordenboek, een onvergankelijke eereplaats in de geschiedenis der Nederlandsche philologie en den warmen dank van alwie de Nederlandsche taal beoefent heeft verworven.
Leiden, Juli 1920. J.W. Muller. | |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van J. Verdam.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften over J. Verdam.P. Leendertz, in Eigen Haard 23 Jan. 1915, 61-3 (met portret). N.B. Tenhaeff, in Het Vaderland 25 Juli 1919, Avondblad. | |||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||
(D.C.) T(inbergen), in Het Vaderland 26 Juli 1919, Avondblad. (C. van Son), in Morks' Magazijn 1919, 127-8. (Taalcommissie v.h. Alg. Ned. Verb.), in Neerlandia. Sept. 1919, 122 met portret). M. van Huffel, in Minerva, Alg. Ned. Studenten-Weekblad XLV 18 (2 Oct. 1919). A. Goslinga, in Stemmen des Tijds IX 27-38 (Nov. 1919). C.C. Uhlenbeck, in Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 1919, 43-58. J.W. Muller, in Almanak van het Leidsch Studentencorps voor 1920 (106de jaarg.) 284-6 (met portret). L. Knappert, in Leidsch Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Rijnland. 1920 (Zeventiende Jaargang), LXXVIII-LXXXII (zie ook denzelfde in Teekenen des Tijds 1919, 224-5. |
|