| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Jacob Samuel Speyer.
Toen de avondbladen van Zaterdag 2 November 1913 mij onverwachts den dood meldden van mijn leermeester en vriend prof. Speyer te Leiden, trof mij diep leed. In Juli 1906 had ik onder Speyer als promotor den doctorstitel verworven. Het was toen zijn wensch en hoop geweest, dat ik spoedig in de studie-richting, waarvoor ik naar zijne, en ook naar eigen, meening, den aanleg bezat, een werk van eenigen omvang en waarde het licht zou doen zien. Omstandigheden buiten mijn wil en niet minder de onvoorziene omvang der voorbereidende studiën lieten een spoedige uitvoering van dat plan niet toe, en juist toen ik een eerste gedeelte van mijn manuscript aan prof. Speyer ter kennismaking kon toezenden, toen het vooruitzicht zich voor mij opende opnieuw van zijn gulle belangstelling en deskundigen raad te mogen genieten en partijtrekken, toen de herinneringen aan de dagen, dat mijn dissertatie haar voleindiging tegemoet ging, mij weder levendig voor den geest rezen, juist op dat oogenblik moest de onverbiddelijke scheiding des doods tusschen ons beiden treden.
De levensschets, die ik in de volgende bladzijden zal beproeven te geven, kan uit den aard der zaak slechts een bescheiden uitdrukking zijn van den dank, dien ik Speyer verschuldigd ben. Inderdaad, vol verlangen zie
| |
| |
ik uit naar het oogenblik, waarop ik mij in eigen werk een leerling van Speyer zal mogen noemen; doch wat de toekomst ook moge brengen, het zij mij hier althans gegund dadelijk aan den aanvang te mogen getuigen: voor mij is Speyer meer geweest dan een leermeester, toegerust met omvangrijke kennis en voortreffelijke paedagogische eigenschappen; eigenlijk eerst door den omgang met hem is mij de beteekenis van de wetenschap zijner, en ook mijner keuze, van de philologie, ten volle klaar geworden; in menigen trek van zijn geest en karakter heeft voor mij het ideaal van den philoloog vasten vorm gekregen.
Naast de bronnen, die mij ten dienste stonden: papieren en documenten, mij door mr. A. Nicol-Speyer welwillend ter inzage afgestaan, mondelinge mededeelingen, mij door vrienden en leerlingen verstrekt, wensch ik afzonderlijk den belangrijken steun te vermelden, dien ik in de biografie, door prof. Caland in het Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam gepubliceerd, mocht vinden. Behalve tal van gegevens, die mij anders wellicht waren ontgaan, heb ik ook aan het oordeel van dien biograaf veel te danken.
Allereerst wensch ik in het volgende stil te staan bij Speyer's levensomstandigheden, zijn werkzaamheden op onderwijsgebied en zijn karakter, om daarna in de tweede helft mijner schets wat uitvoeriger bij zijn wetenschappelijken arbeid te verwijlen. De laatste bladzijden zal ik aan een paar persoonlijke herinneringen wijden.
Jacob Samuel Speyer werd geboren den 20sten December 1849 te Amsterdam. Het geluk zijn ouders te kennen, is hem niet ten deel gevallen. Zijn vader was vóór, zijn moeder kort na zijn geboorte gestorven. Zoo werd zijn
| |
| |
opvoeding door een oom van moeders zijde, N. Calisch, behartigd. Bij dezen, die als redacteur aan de toenmalige Amsterdamsche Courant verbonden was, werd hij met nog twee andere pleegkinderen groot gebracht. Een paar papieren, herinneringen bewarende aan de omstandigheden zijner kinderjaren, zijn door Speyer levenslang bewaard; zoo een paar stukken, betrekking hebbende op de eervolle loopbaan van zijn vader als leeraar en beoefenaar der wiskunde: zoo een brief, door Speyer op tienjarigen leeftijd aan zijn grootvader geschreven. Hij troost daarin den ouden man met het verlies dat zij ‘beiden’ geleden hebben; grootmoeder is gestorven; grootmoeder, zoo schrijft hij, ‘die mij van mijn kindsheid af gevoed heeft’, verder vertelt hij daarin, hoe ook na grootmoeders dood God hem niet verlaten, maar hem bij zijn oom en tante gebracht heeft.
De heer A.C. Wertheim, die Speyer's vader tot leermeester in de wiskunde had gehad, trok zich het lot van den knaap aan. Door diens steun kon hij in de jaren 1861-'65 het Amsterdamsche gymnasium (waar in die dagen Kappeyne rector was) bezoeken, en zich vervolgens aan het Amsterdamsche Athenaeum Illustre als student laten inschrijven.
Herinneringen aan zijn gymnasium-tijd kan men terugvinden in een artikel, in 1890 in de Gids gepubliceerd. Daar spreekt hij met groote ingenomenheid van die goede, oude regeling van het gymnasiale onderwijs, die nu wel verouderd was, maar die toch zoo veel goeds bevatte; die regeling, waarbij de jongens zooveel lesuren hadden te volgen, maar toch nooit overspannen werden of zenuwziek; in die dagen verbeuzelde men zijn tijd niet aan sport - want van sport had Speyer tot in zijn latere Leidsche jaren een innigen afkeer. Ongetwijfeld hadden
| |
| |
Speyer's blijde school-herinneringen een groot aandeel in die antipathie; want indrukken, eenmaal door zijn geest ontvangen, bleven lang hun invloed behouden. Toch was ook eigen tengere lichaamsbouw en in zijn jongere jaren een zwakke gezondheid daar niet vreemd aan. Hij zei dan tegen kameraden, dat hij buikpijn had. H.P. Meyer, die later rector van het Amsterdamsche gymnasium werd, en met wien Speyer reeds op de schoolbanken vriendschap sloot, wist zich nog zulke episodes van buikpijn te herinneren; en ook hoe de jonge Speyer eens in zijn leven een allerwonderlijkste buiteling aan den rekstok volvoerde.
Caland deelt in zijn biografie mede, dat Speyer aan het Athenaeum Illustre inzonderheid de colleges van Boot, die toen Latijn en Grieksch doceerde, van Jorissen en Land volgde. Intusschen liet deze Amsterdamsche studietijd weinig indrukken bij Speyer achter; hij sprak daar later in zijn familie heel weinig over. Dat Jorissen hem geboeid treeft, is wel aannemelijk. Geschiedenis bezat altijd een groote aantrekkelijkheid voor hem; een philoloog zonder liefhebberij voor geschiedenis was ondenkbaar voor hem; voor Livius, Sallustius en Tacitus gevoelde hij een groote bewondering.
Tijdens zijn Amsterdamsche studiejaren toen negentien jaar oud, ondernam Speyer het, een prijsvraag te beantwoorden, door de Utrechtsche Universiteit uitgeschreven. Den 26sten Maart 1868 werd zijn beantwoording met de zilveren medaille bekroond. Het onderwerp daarvan was de huiselijke en maatschappelijke positie der vrouw tijdens het Romeinsche keizerrijk (&c.). Caland, die het manuscript, in het archief der Utrechtsche Letterkundige Faculteit berustende, heeft geraadpleegd, prijst den omvang van het werk, den aangenamen stijl, de ge- | |
| |
woonte van den auteur om het onderwerp in al zijn richtingen en vertakkingen te vervolgen - de ‘singularis industria in variis argumenti partibus explicandis’ zooals het in het judicium heette - de breedheid van opzet, de wijze, waarop de rechtsbronnen zijn gebruikt, het merkwaardige feit, dat de schrijver reeds toen met ‘de heilige taal der Brahmanen’ had kennis gemaakt.
Voor deze zelfde Utrechtsche faculteit, van wie Speyer de eer dezer onderscheiding was te beurt gevallen, legde hij eenige maanden later, den 26sten September 1868 ook zijn candidaats-examen af; aan het toenmalige Athenaeum Illustre toch werden geen academische examens afgenomen.
Na zijn candidaats-examen besloot Speyer zijn studie te Leiden te vervolgen. Hier sleet hij de gelukkigste jaren zijner jeugd. Van de professoren waren het Goudsmit, Cobet en bovenal Kern, die hem boeiden. De colleges van Goudsmit hadden hem bijna bewogen jurist te worden, en ook later in een van zijn artikelen over hooger onderwijs achtte hij het volgen van een college over Romeinsch recht een wenschelijke weelde voor den classiek-literator. Trouwens in het algemeen mag men zeggen, dat Speyer's belangstelling steeds het geheel der geestes-wetenschappen omvatte, met uitzondering van de wijsbegeerte, waarvoor Speyer eerst in de allerlaatste jaren eenige belangstelling begon te voelen. Wat Cobet betreft, in theorie althans, kon Speyer diens streven niet goedkeuren. Zoo laat hij ergens in een passage, voorkomende in een onderwijs-artikel, dat in Onze Eeuw verscheen, vrij duidelijk doorschemeren, hoe hij zich gansch niet kon vereenigen met de eenzijdigheid van Cobet en diens school, wier overdreven liefhebberij voor conjecturaal-critiek alle objectieve studie van taal in den weg stond, ja zelfs de studie der realia in het gedrang deed
| |
| |
komen. Niettemin heeft feitelijk Cobet's studie-richting op Speyer zelf grooten invloed geoefend; een neiging tot tekst-critiek laat zich niet alleen in zijn Latinistische, maar bovenal in zijn Indologische studiën constateeren. Evenwel maakte hij er onder zijn leerlingen nimmer propaganda voor; als ze een jaar of tien de taal bestudeerd hadden, zouden de tekst-emendaties zich hier en daar wel van zelf aanbieden; er methodisch naar te gaan zoeken, achtte hij beslist verkeerd.
Verre boven Goudsmit en Cobet stond voor Speyer evenwel Kern; Kern met zijn groote veelzijdigheid en oorspronkelijkheid is steeds het ideaal van den geleerde voor Speyer gebleven.
Niet alleen de colleges, maar ook de toen gelegde vriendschapsbanden maakten Speyer's Leidsche studie-jaren tot een gelukkigen tijd. De classieke studiën brachten hem samen met zijn vriend Polenaar, de Indologische met Verdam.
Speyer besloot zijn academische studiën en opende zijn zoo vruchtbare loopbaan als geleerde met een dissertatie over het Hindoesche geboorte-ritueel. Zijn promotie vond den 21en December 1872 magna cum laude plaats.
Vele brieven, van vrienden uit zijn jeugd, heeft Speyer steeds als een aandenken aan hen bewaard; zoo: een brief van zijn beschermer Wertheim, van zijn ouden gymnasium-rector Kappeyne, van Mr. Schaap te Groningen, die vaak van de vriendschap tusschen hem, Speyer en Polenaar gewaagt.
Intusschen had Speyer reeds een jaar voor zijn promotie en wel met ingang van Januari 1872 een aanstelling gekregen te Hoorn, als leeraar ‘in de oude talen en aanverwante wetenschappen’, met de taak diegenen der leerlingen van de Hoornsche Hoogere Burgerschool,
| |
| |
die het Staatsexamen tot toelating aan de Universiteit wenschten af te leggen, daartoe te bekwamen.
Den 1en November 1873 - nadat Speyer dus bijna twee jaar het Hoornsche ambt had bekleed - werd hij tot praeceptor aan het Amsterdamsche gymnasium benoemd. In deze jaren, dat hij als leeraar werkzaam is, gaf hij zich met hart en ziel aan zijn taak. Hij verstond het met de aller-eenvoudigste middelen de orde te handhaven, wist zoo wel in de laagste als in de hoogste klassen zich geheel bij het bevattingsvermogen van zijn leerlingen aan te passen. Hoewel hij bij de beoordeeling en schifting der leerlingen strengheid en billijkheid voorstond, hield hij examens en schriftelijke repetities voor experimenten, waarvan men niet al te overvloedig gebruik moet maken. In zijn latere onderwijsartikelen pleitte hij daarom steeds voor een klein aantal leeraren, die elk vele vakken doceeren en daardoor beter met den aanleg en ijver hunner leerlingen vertrouwd zijn. Die belangstelling voor het gymnasiaal onderwijs toonde hij ook door een paar schooluitgaven van Latijnsche auteurs, maar vooral door zijn Latijnsche schoolgrammatica, waarvan de twee deelen in eersten druk verschenen gedurende de jaren '78 en '80. Naar zijn meening had de behandeling der Grieksche grammatica op de gymnasia geprofiteerd van de ontwikkeling der taalwetenschap en werd het tijd, dat hetzelfde voor de Latijnsche spraakkunst beproefd werd. Hoewel dit program feitelijk alleen voor enkele punten voor uitvoering vatbaar is, bijv. voor de behandeling van den ablativus, van het supinum &c., bezit nochthans deze grammatica voor den ouderen leerling en voor den docent, die zich voor zijn werk praepareert, een groote aantrekkelijkheid. We hebben hier, wat den vorm betreft, inderdaad met oorspronkelijk werk te doen. Rustig
| |
| |
en duidelijk worden hier de kwesties uitgelegd. Voor jongere leerlingen, misschien wel voor het geheele gymnasium, bleek deze grammatica intusschen wel wat zwaar; te weinig wordt de stof in beknopte regels geformuleerd.
Buitengewoon hard heeft Speyer in deze dagen gewerkt. Behalve de uren, aan het gymnasium, had hij nog vele privaatlessen. Op een dezer lessen heeft hij zijn vriend Kramp leeren kennen. Deze, slechts een jaar in leeftijd met Speyer verschillend, had uit liefhebberij voor studie zich de kennis van Russisch en Chineesch eigen gemaakt. Ten einde echter voor zijn Oostersche taalstudie een degelijken grondslag te leggen, zijn algemeene taalbegrippen te verhelderen en de technische linguistische termen beter te beheerschen, had hij zich tot Speyer om lessen in het Latijn gewend. Vier jaar lang heeft hij aldus onder leiding van Speyer gewerkt en sinds dien tijd is een onafgebroken vriendschap tusschen beide mannen blijven bestaan. Ook gaf Speyer in die dagen een Latijnschen cursus voor hen, die zich uit zuivere belangstelling tot die taal aangetrokken gevoelden, zoo in dezen zoo druk bezetten tijd toonende, hoe de behoefte tot populariseeren en verkondigen, hem in het bloed zat. Van zijn belangstelling in het lager onderwijs gaf hij blijk door van Augustus 1875 tot Maart '78 zitting te nemen in de plaatselijke schoolcommissie.
Van groot belang voor Speyer's toekomst was zijn aanstelling tot lector in het Sanskrit aan de Amsterdamsche Universiteit op den 15en October 1877. In dit zelfde reeds zoo gewichtige jaar trad Speyer ook in het huwelijk met Henriette Marianne Cohen, uit welken echt hem een zoon en een dochter geboren werden.
Ondanks de vele practische werkzaamheden, slaagde
| |
| |
Speyer gedurende zijn Amsterdamsche periode er in, zijn zoo belangrijke Sanskrit Syntax tot stand te brengen. De Latijnsche schoolgrammatica, waarvan het tweede deel in 1880 verschenen was, had de plannen daartoe doen rijpen. Althans in 1881 is Speyer met den opzet van dit werk begonnen, zooals we vernemen uit een schrijven, door Speyer den 29en November van het jaar 1885 verzonden en waarvan de copie in zijn nalatenschap is bewaard. ‘Vier jaren achtereen, zoo lezen we daar, ben ik onverpoosd scheppend geweest. Al die jaren heb ik mij onledig moeten houden met het bewerken van de in het Engelsch geschreven Sanskrit Syntax, een reuzenwerk, daar er zoo goed als geene ‘Vorarbeiten’ zijn en nagenoeg alles onmiddellijk uit de bronnen moest worden opgediept. Daar tusschen door kwam de tweede druk van mijne Lat. spraakkunst, zoowel etymol. als syntaxis, die in menig hoofdstuk belangrijke wijziging vereischte, en de studie, die ik in 1883 bij gelegenheid van het Oriental.-congres over een Indische sage heb geschreven’.
De brief, waaruit ik deze passage heb geciteerd, is het antwoord op een raad, hem gegeven, om met het oog op zijn wetenschappelijke carrière vooral het een en ander op het gebied van het Latijn te publiceeren. De geadresseerde, blijkens den brief een lid der Koninklijke Akademie en hoogleeraar (buiten Amsterdam woonachtig), van wien Speyer zich den vriend en leerling noemt, zou, zooals later blijken zal, voldoening hebben van zijn raad.
In hetzelfde jaar, waarin de Sanskrit Syntax verscheen, kwam ook in den vorm van een aanhangsel van het Amsterdamsche gymnasium-program en onder den titel Lanx satura, een verzameling van Latinistische studiën uit. Behalve een groot aantal emendaties, op schoolschrijvers, inzonderheid Vergilius, voorgesteld, waarvan
| |
| |
enkele ook beteekenis hebben voor de formuleering van grammatische regels, wordt hier geboden een uitvoerige philologische verhandeling over den Romeinschen god Orcus, een studie, die dezelfde eigenschappen van philologische volledigheid, heldere uiteenzetting en aantrekkelijke voordracht bezit als des schrijvers vele andere verhandelingen over mythologische of literair-historische onderwerpen.
Bijna twee jaren na het verschijnen van de Sanskrit Syntax, welker Introduction van Kern op 13 Juli 1886 gedateerd is, en wel bij gemeenteraads-besluit van 9 Mei 1888 werd Speyer's lectoraat veranderd in het ambt van Buitengewoon Hoogleeraar. Speyer opende dat professoraat met een openbare rede over ‘de waarde van het Sanskrit voor de wetenschap der taal’. Feitelijk veranderde dit professoraat - blijkens het epitheton, als een bijkomstig ambt bezoldigd - maar weinig aan zijn positie; aan het einde van deze rede, die naar den inhoud deels een lofrede op het Sanskrit en zijn dichters, deels een verheerlijking van den grammaticus Pānini was, noemt Speyer zich een grhastha, die allereerst en allermeest aan de plichten jegens de zijnen te denken heeft, en de wetenschap slechts in zijn vrije uren mag dienen.
Intusschen zou het reeds het volgende jaar blijken, hoe juist gezien de raad van Speyer's vriend geweest was. Toen door den dood van Emil Baehrens de Latijnsche leerstoel aan de Groningsche Universiteit ledig kwam, ontving Speyer al spoedig een schrijven van den voorzitter der Literaire Faculteit, waarin deze mededeeling doet van het eenparig besluit dier Faculteit om hem voor de vervulling van dit ambt aan te bevelen. Aanvankelijk weifelt Speyer in zijn besluit en wijst hij in
| |
| |
zijn correspondentie op den teruggang in zijn finantiën, inzooverre de jaarwedde van het hoogleeraarsambt te Groningen achterstaat bij het gezamenlijke inkomen, waarover hij in Amsterdam te beschikken had. Ten slotte geeft blijkbaar de overweging, dat hem thans ten volle de tijd tot rustige studie zal gegeven worden den doorslag. Zoo vertrok hij dan naar Groningen, waar hij den 23en Maart 1889 het professoraat in het Latijn aanvaardde met een rede over: de Latijnsche taal en hare betrekking tot de Linguistiek. Terwijl de overige drie academische redevoeringen, door Speyer gehouden, populair-wetenschappelijke voordrachten zijn, wordt in deze Groningsche intreerede een program van studie en onderwijs ontworpen; tekstcritiek en wetenschappelijke taalstudie zouden daarin de twee leidende gedachten zijn. De nadruk, dien Speyer in deze rede legt op de waarde der tekstcritiek, was ongetwijfeld een tegemoetkoming aan de traditie door Emil Baehrens te Groningen achtergelaten; ook voor eigen studie en wetenschap mag deze rede een juiste karakteristiek heeten; daarentegen trachtte Speyer bij zijn onderwijs zijn hoorders vooral een inzicht te geven in de begrippen der nieuwere taalwetenschap, zooals blijkt uit een inleidend dictaat, door hem in die dagen uitvoerig te schrift gesteld. Voorzooverre men uit die inleiding oordeelen kan, was dit college meer een taalkundige behandeling van het Latijn zelf met behulp der eigen verworven inzichten in het wezen van taal, dan wel een inleiding tot de Indogermaansche taalwetenschap met Latijn als hulpmiddel.
Van hoe groote beteekenis in zijn leven Speyer de Groningsche benoeming achtte, kan blijken uit het feit, dat hij vele der felicitaties toen ontvangen zoo zorgvuldig bewaard heeft. Voor ons het belangwekkendst is de brief,
| |
| |
door Kern toen aan Speyer verzonden. Hij spreekt daarin al dadelijk de hoop uit, dat Speyer later, zoodra de voorbereiding zijner Latijnsche colleges hem minder tijd zal kosten, het Sanskrit niet al te stiefmoederlijk zal behandelen; Speyer toch kan op meer dan eene wijze aan de Indische studiën diensten bewijzen. Verder vermeldt Kern hier de ontvangst van een schrijven van Lanman. Deze, toen op weg naar Indië voor een studiereis, heeft uitzicht een fonds te erlangen, voor de uitgave van Sanskrit teksten en heeft Kern verzocht, diens tekst van de Jātaka-mālā daarvoor beschikbaar te willen stellen. Inderdaad werd in het jaar 1891 de Oriental Harvard Series met Kern's editie van de Jātaka-mālā geopend, een uitgave, die op haar beurt weer geleid heeft tot Speyer's keurige vertaling van deze ‘in schoonen stijl en nobelen geest bewerkte verzameling’ van Buddhistische verhalen.
In de officieele benoeming tot het Groningsch professoraat is alleen van onderwijs in het Latijn sprake. Toch schikte de faculteit het al spoedig zoo, dat ook het onderwijs in het Sanskrit, voor dien tijd aan van Helten toevertrouwd, aan Speyer overgedragen werd.
Spreekt men met Speyer's oudere vrienden, dan krijgt men den indruk, dat de jaren van zijn Groningsch professoraat de gelukkigste van zijn leven geweest zijn. Hier vond hij niet alleen waardeering van de zijde van studenten en collega's, bekleedde hij met eer het rectoraat van de Universiteit en viel hem de onderscheiding ten deel benoemd te worden tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, maar naast eer en aanzien, vond hij hier vrienden, met wie hij openhartig en intiem omging.
Behalve tot eigen wetenschappelijke productie dreef Speyer's werkzame natuur hem ook tot stichting van
| |
| |
een nieuw maandblad, het Museum, dat in het midden van 1893 onder redactie van Speyer en zijn beide collega's Blok en Symons verscheen en zich ten doel stelde de belangrijkste geschriften op philologisch en historisch gebied te bespreken. Met buitengewonen ijver vatte Speyer de zaak op, tal van recensies over Latinistische, taalvergelijkende en Indologische publicaties verschenen hierin van zijn hand. Somwijlen boeien die boekaankondigingen ons om de formuleering van de beginselen van beoordeeling; daaruit toch leeren we ook kennen de eischen, die hij aan eigen wetenschappelijk werk stelde. Andere recensies wederom geven een kijk in de voorgeschiedenis van menig eigen werk; weer andere, zooals zijn veroordeelende recensies van Thumb's Handbuch des Sanskrit doen ons zijn paedagogische beginselen kennen; streng gispt hij hier de methode, bij het hooger onderwijs vaak in gebruik, dat men een taal, zoo moeilijk als het Sanskrit, van den aanvang af met behulp van taalvergelijking doceert. Naar zijn overtuiging behoort de hoogleeraar eerst de taal te onderwijzen van zuiver descriptief standpunt op de wijze, waarop de gymnasium-leeraar het Latijn en Grieksch behandelt. Hebben de studenten aldus ook met behulp van vele oefeningen zich de beginselen dier taal eigen gemaakt, dan eerst acht hij den tijd gekomen om aan die stof taalvergelijkende beschouwingen vast te knoopen.
Voor de vertaling van de Jātaka-mālā en zijn andere publicaties op Buddhistisch gebied had Speyer zich een grondige kennis van het Pāli en zijn literatuur eigen te maken. In de eerste jaren van het Groningsche professoraat schijnt hij daaraan vooral met alle krachten gewerkt te hebben. In hetzelfde cahier, waarin hij zijn dictaat voor Latijnsche taalgeschiedenis heeft neerge- | |
| |
schreven, en wel daarachter, vindt men ook een copie van een Pāli-gedicht met aanteekeningen en verwijzingen benevens een alfabetische woordenlijst dier taal, voor eigen gebruik samengesteld.
Een nieuwe verandering in Speyer's leven, ofschoon van niet zoo groote practische beteekenis als de Groningsche benoeming, maar hoogst eervol, bracht het jaar 1903. Toen Kern door het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd genoodzaakt was het professoraat te Leiden neer te leggen, werd Speyer op eenstemmige keuze van Kern en faculteit tot Sanskrit-professor aldaar benoemd. Dit ambt werd door hem den 30en September aanvaard met een rede over ‘de Brahmanen en hunne beteekenis voor het Indische volk’. Buitengemeen groot is in de tien jaren, dat hij dit ambt bekleedde, zijn wetenschappelijke productiviteit geweest. In dezen tijd voltooide hij de uitgave van het Avadāna-çataka, schreef hij zijn Studies about the Kathāsaritsāgara, en toonde zijn zeldzame gave in het populariseeren zijner wetenschap door zijn voorlezingen over Indische Theosophie, die, in 1910 tot een boek omgewerkt, een standaardwerk zullen blijven in de Nederlandsche populair-wetenschappelijke literatuur.
Naast de voltooiing van zijn hoofdwerken vond Speyer hier den tijd tot menig uitstapje op wetenschappelijk gebied; zoo verschenen in deze jaren een paar boeiende literair-historische studiën over de verspreiding van Buddhistische legenden naar het Europa van de Middeleeuwen; ook onder zijn nagelaten papieren bevindt zich nog een beknopt artikel over een dergelijk onderwerp, tot titel voerende: ‘Iets over de herkomst van het verhaal van Aristoteles, rijpaard eener vrouw’. Het voorbeeld van Kern noopte hem ook den blik te richten naar onzen
| |
| |
Indischen achipel, om den invloed na te gaan door het Buddhisme daar geoefend. Daartoe hield hij zich in eigen studie ook ijverig bezig met het Oud-javaansch. Een copie van een gedicht in die taal - waarover Kern in de Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië een artikel had gegeven - vindt men onder de nagelaten papieren bewaard. Ook de Oud-javaansche, Buddhistische catechismus, in die dagen uit het Lomboksche handschrift gepubliceerd, trok zijn aandacht en leidde tot een opstel, waarin hij de daarin voorkomende Sanskrit-passages tekst-critisch behandelde en vertolkte.
Gedurende de laatste jaren had Speyer de gewoonte aangenomen, zijn belangrijkste studie-aanteekeningen heel beknopt neer te schrijven in een Electric Diary, dat tevens als agenda en dagboek dienstdeed. Het allereerst wordt in deze boekjes onze aandacht getrokken door de geregelde wijze, waarop Speyer hier voor iederen dag de uren van zonsop- en ondergang, en de minimale en maximale temperatuur noteerde. De aanleiding tot deze zoo opvallende eigenaardigheid lijkt me in zijn studie gelegen te zijn. In een necrologie, door een zijner oudleerlingen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant geplaatst, vind ik de volgende passage, waarin de schrijver Speyer's wijde belangstelling tracht te schetsen:
‘Ik herinner mij een voorval op een college, dat Speyer's opvattingen aardig teekent. Bij de interpretatie van een Indischen tekst kwam een sterrekundige kwestie ter sprake. Geen van de aanwezigen wist er raad mee. Toen Speyer dit met toenemende verbazing ontdekte, barstte hij ten slotte uit: Kan men dan tegenwoordig een ontwikkeld mensch zijn zonder daar iets van te weten? Hebben jelui dan niets anders geleerd dan filologie?
| |
| |
(Zooals men ziet, had Speyer de aardige gewoonte - een erfenis van Kern - om zijn leerlingen ook op college te tutoyeeren)’.
Men zou evenwel verkeerd doen te meenen dat Speyer's belangstelling voor natuurwetenschap zoo heel diep ging. Opmerkelijk toch is het, dat in het Gids-artikel van 1890, sprekende over propaedeutisch onderwijs, Speyer ook juist eenige kennis van den sterrenhemel als een desideratum noemt. Voor den ingewijde is dit stokpaardje (want zoo mag ik het wel noemen) niet zoo vreemd als het wel schijnt. Reeds voor menige passage in Grieksche en Latijnsche auteurs is eenige kennis van den sterrenhemel gewenscht, hoeveel te meer voor den Indoloog. Van astrologisch bijgeloof toch vinden we in het Indisch epos telkens en telkens de sporen. Astronomie heeft bij de Indiërs, geboren cijferaars en rekenaars, als ze waren, steeds op groote belangstelling mogen boogen. Colebrooke, de groote Engelsche grondlegger der Indologie, van wiens werken Speyer de studie altijd met warmte aanbeval, heeft reeds een uitvoerige verhandeling over de Indische sterrekunde geleverd en Kern, de door Speyer zoo hoog vereerde leermeester, heeft als een zijner eerste werken de uitgave van een Indisch astronomisch geschrift het licht doen zien, een werk waarmee Speyer zoowel in zijn dissertatie als in zijn Sankrit Syntax zich vertrouwd toonde. Hoe verder, en volgens Kern en volgens Speyer, astrologie een groote rol heeft gespeeld in het naïef godsdienstig denken, in de mythe-vorming, zullen we later zien.
Dat Speyer's aanleg niet ging in de richting van natuurwetenschap, blijkt m.i. ook uit zijn wel wat ver gedreven wantrouwen, dat hij tegen psychologie gevoelde. Paul's Prinzipiën der Sprachgeschichte was weliswaar een boek, dat hij nu en dan noemde, maar hoe men
| |
| |
eigenlijk nog vrede hebben kan met een werk, dat zijn psychologische begrippen vrijwel uitsluitend aan Herbart ontleent, was een vraag, die hij zich niet stelde. Een dictaat, getiteld ‘Syntaxis college’ en in korte formules opgeteekend, vangt aldus aan: ‘Syntaxis college. A. Doel er van. Capita selecta. Syntaxis idg. talen. Geen taalfilosofie. Geen taalpsychologie. Ook niet ver in het proethnische te zoeken. Hypothetisch karakter der reconstructies, reeds in klank- en vormleer zoo nuttig in het oog te houden, maakt het zich bedienen er van voor syntaxis vrij wel onraadzaam. Boek van Delbrück. Mijn bezwaren er tegen’. - Intusschen niet alleen zijn historische geestesrichting deed hem afkeerig zijn van die zoogenaamde taal-psychologie, maar niet minder zijn soberheid en critische zin, die gehinderd werden door de luidruchtigheid, waarmede op zulk een moeilijk gebied ‘theorieën’ aan de man gebracht worden. Aanstellerij haatte hij inderdaad uit den grond van zijn ziel.
In het levensbericht, door Caland gegeven, is met behulp van de inlichtingen, hem door Huizinga en Bosch verstrekt, een hoogst geslaagde en levendige karakteristiek ingevoegd van Speyer als academisch docent. Voor het oogenblik wil ik eigen herinneringeen te dezen opzichte nog het zwijgen opleggen. Zoo volge hier allereerst een schets van Speyer's karakter, zooals het zich aan zijn tijdgenooten en oudere vrienden voordeed, en daarna van Speyer's eigenaardigheden als docent: het laatste een samenvatting hoofdzakelijk van wat Caland dienaangaande heeft medegedeeld.
Wat den mensch Speyer in de allereerste plaats typeerde, was de groote toewijding, waarmede hij zijn plicht vervulde, de strenge eischen, die hij aan eigen handel
| |
| |
en wandel stelde. Hij placht iederen dag zeer lang te arbeiden en kon zich in het geheel niet met een werktijd van vijf uren, die vele zijner collega's voldoende achtten, vereenigen. Hij zocht weinig naar ontspanning; ook tooneel- of muziekuitvoeringen bezocht hij zelden. Van lectuur was hij een groot liefhebber; hij las veel in Shakespeare. Van de classici bekoorden hem Horatius en Lucretius het meeste. Epos en dramatiek, alsook geestige didactiek trokken hem meer aan dan lyriek. Aan zijn graf getuigde een zijner vrienden van hem, dat hij veel vreugde, maar bovenal veel verdriet heeft ondervonden; en hoe hij, gesloten natuur als hij was, liever over het lief en leed van anderen sprak en met hen daarin deelde, dan dat hij zich over eigen levenservaring veel uitliet. Vrienden die hem echter nog uit zijn gymnasium- en studententijd kenden, hadden een anderen indruk. Zij herinnerden zich hem als een mededeelzaam mensch, die niet alleen opgeruimdheid toonde, maar bij wien die opgeruimdheid ten volle gemeend was. Jegens zijn leerlingen, meenden zijn collega's, was Speyer steeds strikt rechtvaardig; kleingeestige motieven liet hij in zijn beoordeelingen nimmer aan het woord komen. Hij wist op examens met groote helderheid zijn vragen te stellen; wel was hij streng tegen hen, die zich onverschillig over zijn vak uitlieten, maar toonde anderzijds veel tegemoetkoming voor degenen, die goeden wil aan den dag legden, ook al was de uitslag wat zwak. Tegenspraak over meeningen, die hij zich na beraad had gevormd, kon hij moeilijk velen. Hij haatte ‘Streberei’, ook in de wetenschap was eenvoud en goede trouw hem lief. In den omgang met menschen was hij van een te goed vertrouwen. In zijn laatste levensjaren leidde dit tot diepe ontgoocheling, die mede oorzaak was, dat hij
| |
| |
aan het einde van zijn leven onder veel leed gebukt ging. In de politiek was hij gematigd; in den tijd, dat clericale ministeries in ons land aan het bewind waren, klaagde hij vaak over het toenemen van sectegeest; niet alleen in gesprekken, maar ook hier en daar terloops in geschrifte kwam die afkeer van de ‘sectarische splijtzwam’, zooals hij het noemde, voor den dag. Terwijl hij het leeuwendeel van zijn studie aan godsdienst- geschiedenis gewijd heeft, stond hij tegenover den godsdienst zelf steeds als objectief historicus. Wat voor den vrome de godsdienst is, dat waren voor hem wetenschap en onderwijs. Die twee begrippen hingen voor hem heel nauw samen; in hun dienst stelde hij onbaatzuchtig alle leven en streven.
Als academisch docent eischte Speyer de onverdeelde aandacht van zijn toehoorders; ‘met de deurknop in de hand’ zooals Caland het uitdrukt, werd de les aangevangen. Altijd hield hij voet bij stuk; oppervlakkige nieuwsgierigheid van zijn toehoorders, die tot afdwalen zou leiden, wist hij altijd tactvol in te binden. Door een indeeling in ‘klassen’ bij den aanvang van iederen cursus, voorkwam hij het, dat de meergevorderden door de beginners werden opgehouden. Wie zijn onderwijs van het begin af volgden, werden in den letterlijken zin van het woord in het Sanskrit ‘geschoold’. Slordigheid en oppervlakkigheid prikkelden hem, goede wil vond bij hem altijd waardeering. Hij verlangde zorgvuldige voorbereiding voor de responsies en lette op juistheid en stijl van de Nederlandsche vertalingen. Op colleges, in voordrachtvorm gegeven, sprak hij nimmer over de hoofden van zijn gehoor heen. Overwachts ging hij dan in den responsievorm over en overtuigde zich er van, of er wel voldoende voeling bestond tusschen hem en
| |
| |
de studenten. Door zijn liefde voor de behandelde stof, door zijn literairen smaak en door zich met hart en ziel aan zijn onderwijs te geven, heeft hij in zijn onderwijs het hoogst mogelijke bereikt. In één woord Speyer was een man niet alleen van geleerdheid, maar niet minder van gezond verstand, wiens takt en gestrengheid ook zijn toehoorders als toekomstige docenten tot een voortreffelijk voorbeeld waren.
Niet alleen bracht Speyer bij eigen onderwijs zijn paedagogische overtuigingen in praktijk, maar ook op voordrachten op philologen-congressen en in tijdschrift-artikelen bepleitte hij ze met vuur. Ook als lid der aaneenschakelings-commissie streefde hij naar verwezenlijking zijner denkbeelden. In hoofdzaak beoogde Speyer een einde te maken aan de bureaucratische bemoeizucht, waarvan onze huidige wet op het hooger onderwijs is doortrokken. In zijn hervormingsplannen stelt hij voorop den eisch, dat de universiteit met den toekomstigen werkkring van de studenten zal rekenen: zij moet geen kweekschool zijn van gespecialiseerde geleerden. Geleerden kweekt men niet, evenmin als kunstenaars. De aansluiting nu tusschen letterkundige faculteit en het beroep van leeraar denkt Speyer zich niet zoo, als zou de thans heerschende africhtingsmethode der Middelbare Examens op de universiteit moeten overgebracht worden. De universitaire studie behoort naar stof en methode wetenschappelijk te blijven. Maar zal het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, door academisch opgeleide docenten te geven, niet te veelhoofdig worden, dan is het noodzakelijk, dat ze in de jaren, die zij aan wetenschappelijke studie geven, zich niet al te eenzijdig ontwikkelen. Aan zijn practische raadgevingen, betreffende een gewenschte regeling der
| |
| |
literaire studie legt Speyer de volgende theoretische overweging ten grondslag: volgde de universiteit in haar inrichting uitsluitend wetenschappelijke beginselen, dan zou ze uit twee hoofdafdeelingen moeten bestaan: die der natuurwetenschap en die der geestes-wetenschappen, terwijl de bespiegelende wijsbegeerte over beide afdeelingen verdeeld was. De tweede afdeeling zou naast een juridische en een theologische faculteit een linguistische, een literaire, een historische en een archaeologische faculteit moeten bezitten. In ieder der vier laatstgenoemde faculteiten zou dan verder een verdeeling moeten plaatsgrijpen naar de volken en tijdvakken met wier geestes-ontwikkeling men zich bezig houdt. Om practische redenen blijft het evenwel gewenscht, dat één letterkundige faculteit de vier genoemde studie-richtingen blijft omvatten en dat één doctoraat voor die faculteit wordt ingesteld, met ruime bevoegdheid aan de faculteitsbesturen betreffende verlangde combinatie van examenvakken.
Noch de vraag, welke plaats de bespiegelende wijsbegeerte aan een universiteit met vijf faculteiten moet innemen, noch de practische moeilijkheden, die de eischen van het modern taal-onderwijs doen rijzen, zijn hierbij m.i. voldoende onder het oog gezien. Niettemin de ruime blik, die Speyer op onderwijszaken bezat, doet het betreuren, dat zijn raad in deze moeilijke materie niet langer kan worden gekend.
Een der voornaamste moeilijkheden, die zich voordoen bij de beschrijving van Speyer's wetenschappelijken arbeid is zijn groote veelzijdigheid. Vooreerst was hij zoowel Latinist als Sanskritist, het eerste meer door den loop der omstandigheden, het laatste door voorliefde. Ten andere was in beiderlei opzicht zijn belangstelling ruim.
| |
| |
Wil men een formule, waaronder zijn wetenschappelijk streven zich het best laat samenvatten, dan zou het zijn: philologie, rustende op een breede basis van taalstudie. Die taalstudie bedoelde ten deele theoretische kennis, ten deele een door onafgebroken waarneming verkregen beheersching der taal. Bij zijn beoefening der philologie maken vooral religieuse, didactische en bespiegelende teksten het voorwerp van studie uit.
Wanneer wij Speyer's Latinistische en Indologische studie met elkander vergelijken, dan valt ons al dadelijk op het parellelisme, dat tusschen beide bestaat. Zoo kunnen we tegenover zijn Sanskrit Syntax de daaraan in tijdsorde voorafgaande Latijnsche schoolgrammatica stellen; tegenover de studie van het Indische ‘huiselijk’ ritueel het opstel over de Romeinsche huwelijksvormen; tegenover de interpretatie van de Nahusa-mythe de studiën over de Romeinsche goden Orcus en Janus; tegenover de conjecturaal-critiek in de Lanx satura en in de Observationes et emendationes: de emendaties voorgesteld o.a. op de Grhyasūtras, Bhagavadgītā, Divyāvadāna en Buddhacarita. Voor onderzoekingen betreffende taalhistorie en taalvergelijking koos Speyer bij voorkeur het Latijn; zoo besprak hij zoowel in zijn Lanx satura als in de Observationes (&c.) de vervoeging van het Latijnsche werkwoord esse (eten); zoo verdedigde hij in een voordracht in de Koninklijke Akademie in het jaar 1904 gehouden, een viertal Latijnsche etymologieën.
Als hoofdwerken van Speyer mogen we beschouwen: zijn Sanskrit Syntax, de vertaling van de Jātaka-mālā, de editie van het Avadānaçataka - door Speyer's vriend F.W. Thomas ‘a monumental edition’ genoemd - de Studies about the Kathāsaritsāgara (een werk, dat in zijn eerste helft een onderzoek bevat betreffende de bron
| |
| |
en de dichterlijke verdiensten van deze fabelverzameling, inzonderheid in vergelijking met het daaraan parallele fabelwerk, de Kathāmañjarī, en dat in zijn tweede helft een methodische en rijke, critische studie over den tekst zelf bevat); en eindelijk de lezingen over ‘Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons’.
Onder de kleinere werken trekken vooral de aandacht zijn literair-historische opstellen, die zich groepeeren rondom het Buddhisme. Het artikel over St.-Hubert, over Christophorus, over den ‘koopman, die tegen zijn moeder misdreef’, treffen ons door de belezenheid van den schrijver, alsook door de vaak verrassende en geestige vinding. Een beschouwing van het Hubertus-beeld in Berlijn wekt aanstonds de gedachte aan Buddhistische jātakas op; deze eerste vondst leidt dan al spoedig tot een geheele reeks van nieuwe vondsten, tot ten slotte de geheele keten, die het Buddhistische origineel met den laatsten Europeeschen uitlooper verbindt, ons voor oogen ligt. Zoo leidt het bezien van reproducties van reliefs, die den Boro-boedoer sieren, hem tot de Buddhistische vertelling van den ‘koopman, die tegen zijn moeder misdreef’; het hoofdmotief van dat verhaal wordt vervolgens in tal van Indische vertelsels vervolgd; daarna wordt de Zuidwaartsche tocht van den held des verhaals en zijn bestraffing, bestaande in het dragen van een gloeiend, wentelend wiel om den schedel, geïnterpreteerd als mythologie; vervolgens wanneer in het verhaal aldus een zonne-mythe herkend is, wordt er op gewezen, hoe de Grieksche Ixion-mythe een aardige analogie vormt met dit verhaal, ons zoo bekend uit het Pañcatantra. Hier kunnen we verder noemen zijn schets van het Lamaïsme, getuigende van zijn Tibetaansche studiën, waartoe de uitgave van het Avadāna-çataka aanleiding had gegeven.
| |
| |
Losser van de hoofdstudie, meer op zich zelf, staat een opstel, handelende over een merkwaardige primitieve astronomische voorstelling, ons overgeleverd in het Aitareya-Brāhmana, en een voordracht over het kasten-stelsel in Engelsch-Indië.
In de volgende bladzijden zal ik bij twee der kleinere en bij twee der hoofd-werken uitvoeriger stilstaan. Bij mijn keuze der beide laatste: de Sanskrit Syntax, en de Lezingen over Theosofie, ben ik vooral door persoonlijke voorkeur geleid; van de kleinere werken heb ik de dissertatie en de Nahusa-mythe gekozen, daar ze een paar punten illustreeren, die ik in mijn schets van het leven heb aangeroerd.
Speyer's academische dissertatie handelt over het jātakarman, het Hindoesche geboorte-ritueel. Evenals de Romeinen zijn ook de Indiërs een conservatief volk, bij hetwelk de mos majorum zwaar weegt. Zoo zien we ook bij beide gedurende eeuwen in zwang blijven de omslachtige ceremoniën, waarmee de primitieve mensch de hoofdgebeurtenissen van het leven: huwelijk, geboorte, dood, pleegt te vieren. De plechtigheden, daarbij in gebruik, heeten in het Sanskrit de samskāras. Deze sacramenten hebben niet alleen bij de drie genoemde gebeurtenissen plaats; maar reeds voor de geboorte van het kind pleegt in het ritueel uiting gegeven te worden aan de gekoesterde verwachtingen en eveneens tijdens het opgroeien van het kind en den jongeling worden vele gebeurtenissen plechtig gevierd.
De oudste beschrijvingen dezer gebruiken zijn te vinden in de Grhyasūtras; in die sūtras wordt bovendien de geheele offertechniek uiteengezet, die op eenvoudige wijze plaats vindt in het enkele of huiselijke (Grhya-) vuur.
| |
| |
Aan deze Grhyasūtras knoopt zich weder een geheele reeks van literatuur vast.
Toen Speyer zijn dissertatie schreef, was er nog slechts één Grhyasūtra gepubliceerd; over een ander waren wel reeds mededeelingen door een bekend geleerde gedaan, maar den tekst zelf kon men in die dagen alleen in handschrift raadplegen. Andere sūtras kende Speyer slechts indirect uit jongere teksten, daarop gebaseerd. Ook voor deze secundaire teksten had hij alleen handschriften te zijner beschikking.
Het boek van Speyer nu is verdeeld in een inleiding en drie hoofdstukken, achtereenvolgens besprekend de sacramenten, die aan het geboorte-ritueel voorafgaan, de beschrijving van die plechtigheid zelf, een vergelijking van die plechtigheid met die van andere volken, inzonderheid van de overige Indogermanen, maar toch ook van de Semieten.
De gegevens, waarmee Speyer in zijn inleiding de dateering der Grhyasūtras tracht te vinden, zijn van drieërlei aard: vooreerst een werkwoordsvorm, die klaarblijkelijk van tamelijk jonge formatie is, een lijst van auteurs, in een van de sūtras voorkomende en door Speyer geïnterpreteerd in dien zin, dat sūtra daarin Pānini's grammatische sūtras en Bhāsya Pantanjali's Mahābhāsya zou beteekenen (daar dit werk dateert van ± 180 v.C. zou hiermee een terminus a quo gevonden zijn) en ten slotte een lijst van maanhuizen (naksatras) zooals die in een der secundaire teksten voorkomt, maar naar Speyer's voorloopige veronderstelling daarin uit een Grhyasūtra zou zijn overgenomen. Deze lijst begint namelijk met het maanhuis çvina, terwijl in Vedischen tijd de reeks der 27 maanhuizen met Kttika begon. Deze verschuiving zou omstreeks 450 n.C. in de Indische astronomie
| |
| |
plaatsgegrepen hebben; ingeval de Prayoga dus zijn lijst aan het Grhyasūtra ontleend had, zouden de Grhyasūtras betrekkelijk zeer jong zijn.
Caland, die van de studie van het Indisch ritueel zijn hoofdstudie heeft gemaakt, prijst Speyer's dissertatie hoogelijk; hij acht de ‘groote lijnen goed en duurzaam’ getrokken; prijst de scherp critische methode, en meent dat door deze dissertatie ‘hooge verwachtingen’ werden gewekt.
Inderdaad doet deze dissertatie ons twee zijden van Speyer's aanleg kennen, die men in latere werken tot volledige ontplooiing ziet komen. Want al is de keuze van het onderwerp van dit proefschrift grootendeels van Kern uitgegaan, zoo sloot ze zich toch voortreffelijk bij Speyer's neigingen aan. De gegeven teksten met hun vele gebreken en moeilijkheden, gaven hem vooreerst gelegenheid tot beproeving van zijn critisch en divinatorisch talent. Anderzijds bezat de folklore een groote aantrekkelijkheid voor hem; hier kon hij zijn reeds ruime belezenheid toonen, en botvieren aan zijn neiging tot navorschen, aan zijn ‘speurzin’, zooals hij die eigenschap zelf betitelt.
Meermalen is dan ook Speyer op onderwerpen, aan dat van zijn dissertatie verwant, teruggekomen; zoo in een verhandeling over de gezamenlijke Grhyasūtras in '78; in een opstel, geplaatst in een feestbundel, aangeboden aan Veth in '94; in een studie over de Romeinsche huwelijksvormen in 1901; en eindelijk in een academische rede, getiteld Mos Majorum, in 1903.
Een eerste proeve van mythe-interpretatie leverde Speyer in een voordracht, gehouden op het Oriëntalisten-congres te Leiden in 1883. Aan het viertal passages, daarover door Muir uit het Mahābhārata geciteerd, voegt
| |
| |
hij nog een vijfde, eveneens aan dat epos ontleend, toe. Na eerst medegedeeld te hebben, wat het Mānava-rechtboek en andere gezaghebbende bronnen over de plichten van den koning meedeelen, wordt vervolgens door den schrijver aan de hand van het relaas, door Langlois en Wilson gegeven, de Nahusa-mythe, als volgt verhaald: Koning Nahusa had honderdmaal het hoogheilige paardenoffer gebracht en werd aldus benoemd tot plaatsvervanger van God Indra, die in eenzaamheid ver van zijn echtgenoote betere tijden afwacht. Nahusa wenscht nu ook het hof te maken aan Çacī, Indra's echtgenoote. Ten einde tijd te winnen, stelt zij den eisch, dat hij zich zal laten voeren door een voertuig schitterender dan ooit zijn voorganger bezeten heeft. Als zoodanig kiest Nahusa dan de schouders van Brahmanen. Wanneer deze heilige mannen naar zijn zin te langzaam loopen, schopt hij een hunner, Agastya, op het hoofd met de woorden: sarpa, sarpa (vooruit, vooruit); doch Agastya met dezelfde woorden, waarvan hij de bedoeling verandert: ‘vooruit, slang’ antwoordende, doet Nahusa de gedaante eener slang aannemen.
Tal van bizonderheden, in de afzonderlijke recensies voorkomende, zijn hier ter zijde gelaten. Zoo is er in sommige der recensies niet sprake van zeven brahmanen, maar van zeven rsis (profeten). Welnu, ‘de zeven profeten’, zoo heeten ook de zeven schitterende sterren van den grooten beer, sterren, die daar ze nimmer onder den horizon dalen, het prototype zijn van den jīvamukta, den aardschen wijze, die door zijn inzicht in het wezen der dingen zich nog tijdens het leven voorgoed aan den kringloop der geboorten heeft onttrokken. In Agastya, die in het verhaal den vloek over Nahusa, uitspreekt, vermogen we de ster van dien naam te herkennen, welke
| |
| |
op onze sterrekaarten Canopus is betiteld, een ster, zoo dicht bij den Zuidelijken hemelpool geplaatst, dat ze voor een beschouwer in de Gangesvlakte zich slechts weinig boven den horizon verheft; haar conjunctie met de zon had plaats tijdens den overgang van het Indische regenin het herfstseizoen, dus in een tijd, dat volgens de oude mythe de dondergod Indra in strijd is gewikkeld met het waterversperrende monster Vtra. Verder hebben ook Bhaspati, d.w.z. de planeet Jupiter, en Bhgu of de planeet Venus, een belangrijk aandeel in de handeling. Ook zijn er vele uitdrukkingen, die er toe leiden de mythe te beschouwen als een symbolisch verhaal van de wisseling tusschen dag en nacht. Nahusa is hierin de nachthemel, die kort voor de terugkomst van Indra, (hier niet als dondergod, maar als god van den daghemel optredende) in een slang wordt veranderd, m.a.w. onder den kringvormigen horizon verdwijnt. In een der recensies wordt niet Agastya op het hoofd getrapt door Nahusa, maar omgekeerd is het Agastya, die, na Nahusa te hebben vervloekt, zijn voet (pāda) op het hoofd van dezen zet, of (uit de taal der mythe vertolkt), die zijn stralen (pāda) tijdens de nachten volgende op zijn conjunctie met de zon, kort voor den dageraad door het nachtelijk duister laat schijnen.
Weliswaar staat dit betoog, wat bewijskracht betreft, verre achter bij de strenge argumentatie, waarvan Speyer zich in latere literatuur-historische studies bedient - mythen-interpretatie blijft nu eenmaal hoogst onzeker - toch moeten we in ons scepticisme niet te ver gaan. Onbetwist mag het wel heeten, dat de sterrenhemel gedurende eeuwen van 's menschen bestaan de verbeelding der dichters heeft bezig gehouden en dat het astrologisch bijgeloof een der gewichtigste hoofdstukken van de gods- | |
| |
dienstgeschiedenis uitmaakt. Voor men de aarde leerde beschouwen als een bol, door welks stand van as en omloop om de zon de wisseling der jaargetijden wordt bepaald, voor men de veranderingen van wind en regenval leerde opvatten als een natuurkundig vraagstuk, kon het niet anders, of de jaargetijden, ja zelfs iedere wisseling in het weer en ten slotte elk geluk en ongeluk in het menschelijk leven, werden rechtstreeks afhankelijk gedacht van de hemellichamen, die gevolgelijk als goden werden beschouwd en vereerd.
In deze astrale interpretatie der mythen is Speyer zijn leermeester Kern gevolgd. De uitlegging door dezen van de Buddha-legende gegeven, werd dan ook door Speyer volledig aanvaard en in zijn Lezingen over Indische Theosofie een verklaring genoemd, waartegen redelijkerwijze zich niets inbrengen laat.
In de schets van Speyer's levensomstandigheden hebben we reeds gezien, ondanks welke uitwendige moeilijkheden hij zijn eerste hoofdwerk, zijn Sanskrit Syntax, tot stand bracht. Thans willen wij bij den inhoud en beteekenis van het werk zelf stilstaan.
Zooals Kern in een ‘Introduction’ opmerkt, was er voor Speyer nog maar weinig door Westersche geleerden over Indische syntaxis gepubliceerd. Zij waren in hun behandeling van de Indische grammatica in hooge mate afhankelijk van Pānini, die de vormleer tot in haar uiterste bizonderheden bespreekt, maar over syntactische kwesties naar verhouding vluchtig heengaat. Het meeste moest Speyer dus zelf uit de literatuur bijeenzamelen.
Ten einde een indruk te geven van de literatuur, door Speyer geraadpleegd, heb ik uit een zestigtal bladzijden van zijn grammatica aangeteekend, hoeveel maal daarin
| |
| |
de verschillende bronnen geciteerd worden. Daarbij vond ik de volgende cijfers:
Vedische poëzie en ouder proza 24 maal; Chāndogya Upanisad 16 maal;
Mahābhārata eerste boek 29, Nala-episode 10, overige boeken 8 maal; Rāmāyana 47 maal;
Pañcatantra 68, Hitopadeça 8 en Kathāsaritsāgara 43 maal;
tooneelstukken 73 (daaronder de Çakuntalā 21 en de Mudrārāksasa 14 maal);
het episch gedicht Kumārasambhava 10; de Daçakumāra-carita 27 en andere werken 20 maal.
Brengen we deze cijfers in verband met de lengte der geciteerde werken, dan zien we, dat Speyer waarschijnlijk als uitgangspunt voor de formuleering zijner regels Pañcatantra en Rāmāyana heeft gebruikt, daarop de moeilijke en omvangrijke tooneelliteratuur. Ook met de Chāndogya Upanisad, waaruit hij zooveel stukken in zijn Theosofische Lezingen citeert, en den Kathāsaritsāgara, waarover hij een zijner hoofdwerken later publiceerde, moet hij zich in die dagen herhaaldelijk onledig hebben gehouden.
Maar niet alleen was de geraadpleegde literatuur omvangrijk, ook wat de Indische grammatici, en inzonder-Pānini, over syntaxis meedeelen, moest worden nagegaan; en zooals van zelf spreekt, kon men de syntactische gedeelten in deze leerboeken niet losrukken uit hun verband; tot op zekere hoogte had hij zich met het geheele stelsel en den opzet van Pānini's sūtra vertrouwd te maken. De moeilijkheid daarvan moet men niet onderschatten. Het Indisch onderwijs heeft als grondslag steeds gekozen het memoriseeren van op zichzelf schier onbegrijpelijke teksten, die door den leeraar verder in een
| |
| |
uitvoerige mondelinge bespreking werden toegelicht. Zoo is ook het Sūtra van Pānini met uiterst ingewikkelde mnemotechnische middelen in elkaar gezet. Men heeft de methode ervan wel eens met het teekenschrift van de algebra vergeleken. Zooals men hier de eerste letters van het alfabet voor de bekende getallen gebruikt, de laatste letters voor de onbekende; zooals men hier plus- en minusteekens enz. voor de rekenkundige bewerkingen, en haakjes en accolades voor de volgorde dier bewerkingen aanwendt, zoo hebben ook in Pānini's stelsel de grammatische categorieën en begrippen elk hun symbolische aanduiding; zulk een symbool heeft in den regel den vorm van een lettergreep, die buiten het grammatische stelsel als woord niet voorkomt; deze indicatorische lettergreep wordt verder verbogen geheel op de wijze van een gewoon woord, doch de zoo verkregen naamvallen hebben een uitsluitend technische beteekenis: een nominativus bijv. duidt aan, wat in de plaats van iets anders moet gesteld worden; de genetivus, wat vervangen moet worden, enz. Voorts zijn alle wortels en uitgangen voorzien van indicatorische toevoegsels, waarin op kunstige wijze allerlei aanduidingen worden gegeven over wat er zoo al gebeuren moet, wanneer deze wortels en suffixen worden verbonden. Ook in de compositie van het sūtra wordt meer met de mnemotechniek, dan met de eischen der mede te deelen stof gerekend. De alles overheerschende vraag was: de taal te beschrijven en haar gebruik te reglementeeren zoo uitvoerig mogelijk in een vorm voor het werktuigelijk memoriseeren zoo beknopt mogelijk. Niet eigen inzicht en begrip, maar het authentieke sūtra, onuitwischbaar tijdens de jeugd in het geheugen geprent, is voor den Indiër grondslag van wetenschap. Op het oogenblik is de studie van Pānini's grammatica zeer
| |
| |
vergemakkelijkt door de uitgave, die de Russische geleerde Böhtlingk daarvan in 1887 heeft gegeven. Deze bewerking bevat niet alleen een duidelijke Duitsche paraphrase van het geheele werk, maar bovendien uitvoerige indices van de verschillende grammatische symbolen en termen. In de dagen, dat Speyer zijn Syntax bewerkte, bestond zulk een hulpmiddel nog niet, moest hij deels door eigen scherpzinnigheid, deels door het raadplegen van de zeer breedsprakige en spitsvondige commentatoren zijn weg door dat boek trachten te vinden.
Niet alleen aan de bijeenzameling der gegevens, maar ook aan de uiteenzetting heeft Speyer groote zorg besteed; dat een goede dispositie der stof zwaar bij hem woog, blijkt ook uit de uitvoerige critiek, waaraan hij later in een paar Museum-recensies den opzet van Delbrück's syntactische werken onderwerpt. In het algemeen, kan men zeggen, volgt Speyer in zijn boek de synthetische methode; hij vermijdt aprioristische schematiek en bouwt het geheel uit de details op, die zoo worden samengevoegd, dat ze elkaar zoo veel mogelijk illustreeren. In zijn voorbericht noemt hij zijn boek een ‘succinct account’; inderdaad is de beperking, die Speyer zich oplegt, teekenend voor hem; naar zijn inzicht behoort men in de grammatica slechts de hoofdlijnen aan te geven; al de bizonderheden van het idioom behoort de beoefenaar eener taal zich uit eigen methodische lectuur te verwerven en, zoo hij daarin hulp begeert, dan moet hij die liever bij den lexicograaf dan bij den grammaticus zoeken.
De zelfbeperking in de mededeeling, de wel overwogen compositie, de typografische uitvoering, waarbij regel en citaten duidelijk zijn gescheiden, de rijke dictie in de
| |
| |
Engelsche weergave van de voorbeelden hebben van deze Syntax niet alleen een leerzaam, maar bovendien een aantrekkelijk boek gemaakt.
Bij de bespreking der ‘Indische Theosophie’ wil ik twee punten nader in oogenschouw nemen: de dispositie der stof en de wordingsgeschiedenis van het werk.
Blijkens de inhoudsopgave bevat het boek vier afdeelingen: ‘Voorgeschiedenis van de Indische theosophie; wat leert de Indische theosophie; de praktijk van de Indische theosophie; de Indische theosophie in het Westen’. Raadplegen we de inhoudsopgave wat meer in detail, dan zien we, dat in de tweede afdeeling eerst de Upanisads - en wel de ātman- en karman-leer - worden besproken en daarna de twee stelsels: Sānkhya en Vedānta; dan volgt het Buddhisme en ten slotte ‘de Bhakti en het Lied des Heeren’, d.w.z. een bespreking van de Bhagavadgītā. De derde afdeeling bevat o.a. den yoga.
Waarom, is men geneigd te vragen, heeft Speyer de volgorde: Upanisad, Sānkhya, Vedānta, Buddhisme, Yoga gekozen, en waarom niet liever: Upanisad, Vedānta, Sānkhya, Yoga, Buddhisme? Immers naar het begrip schijnt deze orde toch de voorkeur te verdienen. De Vedānta sluit zich naar inhoud het dichtst aan bij de Upanisads, is er de dogmatische formuleering van. Het Sānkhya daarentegen staat er verder van af. Aan het Sānkhya als theorie sluit zich de Yoga als praktijk aan. Het Buddhisme eindelijk heeft den Yoga als een zijner bestanddeelen in zich opgenomen. Wanneer aldus naar den samenhang der denkbeelden de laatstgenoemde volgorde juister is, waarom heeft Speyer dan een andere gekozen; is hij soms op historische gronden daarvan afgeweken? De voorgeschiedenis van het werk en een
| |
| |
nauwkeuriger beschouwing van den inhoud kunnen, meen ik, op die vragen een antwoord geven.
Laat ons allereerst bij die voorgeschiedenis even stilstaan. Let men op Speyer's publicaties, dan zou men geneigd zijn aldus te redeneeren: Speyer is in de allereerste plaats een kenner van het Buddhisme, zijn Buddhistische studiën zullen hem er dus toe geleid hebben, daarvan de aanknoopingspunten in de Brahmaansche gedachtenwereld te vervolgen. Op die wijze zou hij tot de studie van den Yoga en vervolgens van de Upanisads gekomen zijn. In die meening wordt men versterkt door de ruime plaats, die in het boek aan het Buddhisme is ingeruimd.
Op grond van persoonlijke herinneringen aan Speyer en ook om wat mij uit de studie zijner werken gebleken is, lijkt mij deze verklaring nogal onvolledig; in ieder geval zou ik er gaarne het een en ander aan willen toevoegen.
Bij de bespreking van Speyer's Syntax zagen we, dat hij reeds in zijn Amsterdamsche jaren zich veelvuldig met de Chāndogya Upanisad moet hebben beziggehouden, dus in een tijd, toen van de Buddhistische studiën nog wel geen sprake was. Ook van de Bhagavadgītā komen in zijn Syntax verscheiden citaten voor; en ofschoon ik er geen stellige bewijzen voor bezit, ben ik geneigd te gelooven, dat ook de eerste bestudeering van dit gedicht in den Amsterdamschen tijd valt. Vooreerst sluit het zich in stijl en inhoud geheel bij de Upanisads aan, ten andere maakt het deel uit van het Mahābhārata, waarvoor Speyer steeds een groote voorliefde gevoelde. In een zijner Museum-recensies bijv. prijst hij het in pater Dahlmann, dat deze het epos weder eens ter harte neemt; al te uitsluitend toch heeft de Europeesche wetenschap
| |
| |
in de laatste decenniën zich met het Vedisch bezig gehouden. Speyer koesterde voor de Bhagavadgītā groote bewondering; hoe echt en diepgevoeld die bewondering was, zou men ook uit de ‘Indische theosophie’ gemakkelijk kunnen bewijzen. Die bewondering is niet van één dag. Zooals de liefde voor den Kathāsaritsāgara reeds in de dagen van de Sanskrit Syntax is ontloken, hoewel ze eerst in de Leidsche jaren tot de ‘Studies’ leidde, zoo stel ik mij dat ook voor de Bhagavadgītā voor. Stellige bewijzen voor de studie laten zich eerst voor de laatste jaren van den Groningschen tijd bijbrengen; toen stelde hij een emendatie (1902) voor op den Gītā-tekst; omstreeks dien tijd ook hield hij een boeiende rede over dit gedicht voor een Amsterdamsch studenten-Gezelschap.
Middellijk is dit gedicht weer aanleiding geweest tot de bestudeering van dogmatische Brahmaansche geschriften. In zijn eerste jaar van zijn Leidsch professoraat stelde Speyer aan den schrijver dezer biografie als onderwerp eener dissertatie voor, te onderzoeken: welke beteekenis de commentaar van den Vedānta-leeraar Çankara bezit voor de interpretatie van de Bhagavadgītā. Ongetwijfeld had Speyer ook voor dien tijd Çankara's Gītābhāsya occasioneel geraadpleegd. Zooals hij mijzelf in gesprekken meedeelde, heeft hij echter eerst in dien tijd grootere belangstelling voor dien grondlegger van den nieuweren Vedānta opgevat. Herhaaldelijk sprak hij na dien tijd over de verhouding tusschen de beide leeraren Çankara en Rāmānuja; hoogelijk waardeerde hij den arbeid van Thibaut over dat onderwerp. Ook in een zijner grammatische opstellen (‘ein syntaktisches Kleeblatt’ 1912) vindt men een plaats uit Çankara's Çārīraka geciteerd; trouwens ook de passage in de ‘Theo- | |
| |
sophie’ getuigt voldoende van zijn vertrouwheid met Çankara's hoofdwerk.
Doch al moge het gezegde voldoende zijn, te toonen, hoe ook de ‘Indische theosofie’ jaren en jaren in Speyer's geest gesluimerd heeft, alvorens de scheppende daad er het aanzijn aan gaf, de meest onmiddellijke aanleidingen tot de schepping heb ik nog niet genoemd. Dit is dan allereerst de opbloei van de moderne Westersche theosofie en voorts de publicatie van Paul Oltramare: L'histoire des idées théosophiques dans l'Inde, waarvan het eerste deel, La théosophie brahmanique, in 1906 verscheen.
Speyer was namelijk niet alleen een werkzaam man, maar (wat in de overigens zoo volledige karakterschets, die ik onder den indruk van een gesprek met zijn vriend en collega opteekende, minder uitkomt) Speyer was ook een emotioneele natuur. Ofschoon niet lyrisch gestemd en allerminst tot weekelijkheid geneigd, bezat hij een hartstochtelijk karakter. De theosofie van Mevrouw Blavatsky met haar verdoezeling van wat Westersch en Oostersch is, kon bij hem geen genade vinden; reeds de kwakzalverachtige en verregaand onkundige wijze, waarop deze bedriegster van Sanskrit-termen misbruik en er misbaar mede maakt, deed de maat overloopen. De (naar het oordeel van Caland) al te persoonlijke uitvallen in het laatste hoofdstuk tegen Boissevain, den redacteur van het maandblad Theosophia, zijn van die stemming de onmiskenbare blijken. Ook uit eigen herinnering kan ik daarvan een voorbeeld bijbrengen. Toen Speyer bij mijn promotie het judicium uitsprak, voegde hij daaraan toe den wensch, dat de literaire faculteit der Amsterdamsche Universiteit mij als privaat-docent zon toelaten en dat ik in die vrijwillig aangeboden werkzaamheid mijn kennis van de Indische gedachtenwereld niet alleen
| |
| |
uitbreiden zou, maar tevens zou aanwenden ter bestrijding van de verkeerde voorstellingen, daarover door Westersche theosofen in omloop gebracht.
Dat Oltramare's werk den laatsten stoot heeft gegeven tot Speyer's besluit de Lezingen te ontwerpen, is mij niet alleen uit persoonlijke mededeelingen bekend, maar men kan dit ook in de uitvoerige recensie, die hij van dit boek in de Göttingischen gelehrten Anzeigen schreef, nader bevestigd vinden. Inderdaad op geenerlei wijze leert men Speyer's werk grondiger waardeeren dan door het naast Oltramare's boek te leggen. Terwijl dit zich richt tot een lezerskring, weliswaar niet uitsluitend van Sanskritisten, maar dan toch van geleerden: van theologen, wijsgeeren, folkloristen, spreekt Speyer tot een publiek van ontwikkelden, van wie hij geenerlei voorstudie verlangt, aan wier belangstelling hij dus zijnerzijds allen steun moet geven. Bewonderenswaardig is dan ook menige greep uit zijn altijd gereede kennis, waardoor hij voor het gevoel van zijn hoorder den afstand, die het huidige Europa van het Indië der Upanisads en van den Buddha scheidt, te verkorten weet, en evenzoo de vele spelenderwijze bijgebrachte citaten, die door dichterlijke gedachte boeien.
Komen we thans terug tot onze eerste vraag: welken grondslag koos Speyer voor eigen compositie, dan kunnen we al dadelijk opmerken, dat de volgorde, door de gangbare meening de meest logische geheeten, Upanisad, Vedānta, Sānkhya, Yoga, Buddhisme, ook door Oltramare is aanvaard. In zijn recensie in de Göttingischen Anzeigen spreekt Speyer zich daarover uit: hij kan zich met Oltramare's groepeering der stof vereenigen; wel zou een historische behandeling hem liever zijn dan een thematische; maar de tijd is daartoe nog niet gekomen;
| |
| |
de noodige voorbereidende arbeid ontbreekt daartoe nog.
Thans is het duidelijk, waarom het Speyer niet mogelijk was de volgorde: Upanisad, Vedānta enz. te behouden. De gebiedende eischen van eigen scheppingsdrang lieten dat niet toe; nam hij de hoofdlijnen van Oltramare over, dan zou hij ook bij de schildering der details zich niet voldoende aan den invloed van zijn voorganger kunnen onttrekken.
Hij moest dus de stof verschikken; historische gronden kon hij bij de nieuwe groepeering, naar eigen getuigenis, niet laten gelden. De nu eenmaal noodzakelijke verandering zocht hij zoo te bereiken, dat hij in aansluiting aan de Europeesche behandeling der wijsbegeerte een theoretisch en practisch deel onderscheidde; en in het laatste den Yoga plaatste. In het theoretische deel hield hij de chronologische verdeeling in Upanisads en jongere bespiegeling bij. De Brahmaansche dogmatiek besprekende, begint hij met de stelsels, die het dichtst bij het Europeesche denken staan: dat der materialisten en der Vaiçesikas, door hem de atomisten genoemd; daarop laat hij het Sānkhya, dat in den titel van het hoofdstuk vermeld wordt, volgen, en dan den mystieken Vedānta. Voor deze verklaring pleit bovendien de omstandigheid, dat de schrijver in de derde afdeeling niet alleen den Yoga van het orthodoxe Brahmanisme, maar ook het overeenkomstige begrip van het Buddhisme beschrijft, ja zelfs de Indische moraal in het algemeen schetst en het ideaal van den krijgsman en den priester teekent, zooals het epos ons dat leert kennen.
Ongetwijfeld heeft de indeeling, door Speyer aanvaard, haar nadeelen; zoo houdt hij zich bij de beschrijving van het Buddhisme aan de canonieke indeeling en is daardoor verplicht, reeds in het theoretische deel van
| |
| |
zijn boek de Buddhistische moraal te bespreken. Mijns inziens kon Speyer hier niet anders handelen; alleen op dien grondslag, door hem gekozen, kon hij aan zijn werk de oorspronkelijkheid geven, die er het grootste sieraad van uitmaakt.
Kon ik reeds bij deze bespreking van de ‘Indische Theosophie’ mij op persoonlijke herinneringen beroepen, uit de volheid van eigen levenservaring heb ik maar voor het grijpen, zoo ik van Speyer's eigenschappen als mensch en academisch leeraar wil getuigen.
De eerste maal ontmoette ik Speyer te Groningen, ten einde hem uit te noodigen tot een lezing voor een Amsterdamsche Studenten-Gezelschap; de reeds genoemde Bhagavadgītā-lezing was een antwoord op die uitnoodiging.
De tweede ontmoeting had plaats kort na zijn vestiging te Leiden. Mijn studie was toen, zooals Speyer mijn beschrijving er van samenvatte, totaal ‘gederailleerd’. Zijn hulpvaardigheid en krachtige hand brachten haar weder in het rechte spoor. Het was toen eenige jaren geleden, dat ik onder leiding van Uhlenbeck aan de Amsterdamsche Universiteit, de beginselen van het Sanskrit mij eigen had gemaakt. Zoo volgde ik als ‘meergevorderd’ student gedurende een jaar Speyer's colleges; de laatste maanden werden het eigenlijk privaatlessen. Uiterst gelukkig leek mij reeds toen de vorm, door Speyer voor zijn colleges gekozen. Altijd hield hij het in 't oog, dat mondelinge voordrachten andere eischen stellen dan boeken. Geen breedvoerige inleiding dus over literatuur-historie, die men achteraf min of meer gelijkend in de handboeken kan vinden. Zoo mogelijk werd onmiddellijk met het lezen begonnen, en wel van fragmenten, die het meest de belangstelling konden gaande
| |
| |
maken. De beide teksten, die ik toen bij Speyer las, waren reeds door twee geleerden van Europeeschen naam vertaald. Verwonderlijk was het, hoe hij het tot stand bracht, maar steeds wist hij, boven zijn twee voorganger-vertolkers uit, iets nieuws te geven, hetzij door zijn studenten het naïeve van het Indische origineel beter te doen gevoelen, of wel door den gedachtengang van den tekst te ontleden, de gebreken der teksttraditie op te sporen en te emendeeren.
Als promotor trachtte Speyer in de allereerste plaats te rekenen met den aanleg en neiging van den leerling. ‘Een school te stichten’ in den ongunstigen zin van het woord, waarbij de leerlingen de liefhebberijen van den meester voortzetten, de meeningen en methode van den meester als de laatste en eenige verdedigen en alle eigen voorliefde het zwijgen opleggen, was verre van hem.
Het judicium, dat Speyer bij mijn promotie uitsprak, heeft een diepen indruk op mij achtergelaten. Beter nog dan de eigenlijke beoordeeling van het werk herinner ik mij den hartelijken toon dier geheele rede. Van mijn proefschrift, waarvan hij o.a. den vorm der daarin voorkomende appreciaties besprak, kwam hij op mijn karakter; op de genegenheid, die hij voor mij had opgevat; op den eersten indruk, dien ik bij mijn Groningsch bezoek op hem gemaakt had. Ook later, telkens wanneer ik hem in zijn studeervertrek een bezoek bracht, trof mij de warme toon zijner verwelkoming.
Wetende, welk een tegenzin ik tegen het classikaal onderwijs gevoelde, beseffende, hoe mijn geheele studiekeuze in practisch opzicht een fout geweest was, liet de vraag, hoe die eenmaal begane fout te verbeteren was, hem geen rust. Ook al zou ik de studie van zijn lievelingsvak er voor moeten opgeven, in ieder geval de moeilijkheid,
| |
| |
die geruimen tijd als een donkere wolk over mijn leven had gehangen, wilde hij tot klaarheid brengen. Buiten zijn bemoeiingen werd onverhoopt de oplossing gebracht. Hoe verheugde hij zich in mijn benoeming tot lector, waardoor aan al die bekommeringen en verdrietelijkheden een einde werd gemaakt!
Twee herinneringen aan Speyer zijn mij het dierbaarst; beide herinneringen aan de laatste jaren.
De eene betreft weder een populaire voordracht voor hetzelfde Amsterdamsche Studenten-Gezelschap. Speyer zou over het Rāmāyana spreken. Vele leden hadden aan den oproep van het bestuur gehoor gegeven; de studentenpers had het hare er toe bijgedragon. Ook prof. Karsten en prof. Six, een oudleerling van Speyer, waren onder de aanwezigen. In den aanvang zijner rede was Speyer merkbaar aangedaan. De lezing had in een der zalen van het Universiteitsgebouw plaats; hij herinnerde zich die lokalen; vijfentwintig jaar geleden had hij daar ook als academisch docent gestaan om de belangstellenden in de geheimen van het Sanskrit in te wijden. Het leek mij, of Speyer dien avond bizonder op dreef was. Hij verhaalde het Rāmāyana; met tal van details illustreerde hij de mateloosheid der Indische verbeelding, maar ook de diepte van gevoel en den zielenadel, door den dichter er in tot uitdrukking gebracht. Jacobi's interpretatie van het geheele epos als een zonne-mythe besloot de voordracht. Na afloop werden vele vragen gedaan: er was een duidelijke belangstelling in de vergadering; Speyer stond al maar gereed tot antwoorden, totdat het late uur tot afbreken noopte. Blijkbaar genoot hij van de heerschappij over de stof, waarvan hij zich bewust gevoelde, van de belangstelling, die hem van alle zijden ten deel viel.
| |
| |
Den 16en Juli van het jaar 1913 ontving ik een schrijven van prof. Huizinga te Groningen, of ik samen met hem en Dr. Bierma een commissie wilde vormen, om in Maart 1914 Speyer's 25-jarig hoogleeraarsambt te gedenken. Na afloop der zomervacantie begaf ik mij naar Leiden, ten einde een lijst van leerlingen en oudleerlingen samen te stellen. Met een zijner oudleerlingen langs de Breestraat wandelende, kwam ik Speyer toevallig tegen. Zijn tred trof mij als langzaam en had iets strompelends; hij hield het hoofd wat voorover; de oogen lagen weggescholen onder de zware, borstelige wenkbrauwen. Eerst onze groet deed hem opzien; werktuigelijk groette hij terug; zijn gedachten schenen afwezig. - Weinig weken daarna stond ik aan zijn groeve.
En zoo leven dan in mijn herinnering het dichtst bijeen: de droeve gedachte aan zijn heengaan, en de bewondering voor de kracht en blijheid, waarmee hij en als vorscher en als verkondiger de wetenschap diende.
B. Faddegon.
| |
| |
| |
Bibliografie.
1872. | ‘Specimen literarium inaugurale de ceremonia apud Indos, quae vocatur jātakarma’. |
1875. | ‘Mensch en Stof’ in Spectator no. 19. |
1878. | Latijnsche spraakkunst (flexie).
‘Bemerkungen zu den Grhyasūtra’ in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 4e volgreeks, deel III. pag. 155-201. |
1880. | Latijnsche spraakkunst (syntaxis). |
1882. | Bespreking van V.d. Vliet's ‘Danseres en Koning’ in Spectator no. 50. |
1883. | ‘Le mythe de Nahusha’ in Actes du VIIe Congr. Intern. des Orientalistes, 3e partie, sect. 2, pag. 81-117.
‘Observations de grammaire latine’, Mémoires de la société de linguistique V fasc. 3. |
1884. | Latijnsche spraakkunst (syntaxis), 2e druk.
‘Professor Kern’, in Eigen Haard pag. 241-244. |
1886. | ‘Lanx satura’ in het Progr. v.h. Amst. Sted. Gymnasium. Sanskrit Syntax with an introduction by Dr. H. Kern, Leiden, Brill. |
1887. | Captivi van Plautus, Leiden, Brill. |
1888. | ‘De waarde van het Sanskrit voor de wetenschap der taal’.
Rede ter aanvaarding van het ambt van Buitengewoon Hoogleeraar te Amsterdam, 24 Sept.
‘Ad Plauti Captivos’ in Mnemosyne 16, pag. 121-125. |
1889. | ‘Hoe hebben wij de verzen der Latijnsche Comici te lezen?’ in Conjunctis Viribus, Nov. nummer.
‘De latijnsche taal en hare betrekking tot de Linguistiek’. Inwijdingsrede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Groningen, 23 Maart. |
1890. | ‘Ad Horatium’ in Mnemosyne 18, pag. 96-102.
‘Magalia’ in Versl. en Med. der Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Lett. III 7, pag. 243-254.
‘Het vakstelsel aan onze gymnasia’ in Gids no. 1. |
| |
| |
| Verslag (met C.P. Tiele) over eene verhandeling van Dr. W. Caland, ‘Zur Syntax des Avesta’ in Versl. en Med. III. 7, pag. 351-353. |
1891. | ‘Observationes et emendationes’, Groningen, Wolters.
‘Obervationes ad poëtas latinos’ in Mnemosyne 19, pag. 41-61.
‘Ad Ciceronem’ ib. pag. 168, 368.
‘Een philologische feestbundel’ (aangeboden aan Schweizer-Sidler) in Spectator no. 52. |
1892. | ‘Ad Ciceronem’ in Mnemosyne 20, pag. 224.
‘Over den romeinschen God Janus’ in Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Lett. III. 8, pag. 285-330 (ook in het Fransch: ‘Le Dieu Romain Janus’ in Revue de l'Histoire des Religions, 26, no. 1 pag. 1-47).
‘De Maan in nood, eene mythologische studie’ in Gids (Sept.).
‘Uitstel of afstel?’ (naar aanleiding van den Thesaurus linguae latinae) in Spectator no. 40. |
1893. | ‘Jātakamālā translated from the original Sanskrit’ in de Bijdr. t.d.T.L. en V.v.N.I., 5e volgr., deel X, 129-182, 254-310, 441-500.
‘Eene indische duizend en één nacht’ in Tijdspiegel, p. 1-28.
‘Tjalling Halbertsma’ (Necrologie) in Spectator no. 30.
Recensie van: Keller, Lateinsche Volksetymologie und Verwandtes en van denz.: Zur lateinischen Sprachgeschichte in Museum 1e jaargang, p. 59.
Recensie van Tyrell: Cicero in his lètters ib. p. 141.
Recensie van Sylloge commentationum, quam C. Conto obtulerunt philologi Batavi ib. 178.
Recensie van Mánskowski: Der Auszug aus dem Pañcatantra in Ksemendra's Brhatkathāmañjarī ib. pag. 213.
Recensie van Prellwitz: Etymol. Wörterb. der Griechischen Sprache ib. pag. 269.
Recensie van Skutsch: Plautinisches und Romanisches ib. pag. 354. |
1894. | ‘Jātakamālā transl. from the orig. Sanskrit’ in Bijdr. t.d.T.L. en V.v.N.I. 5e volgr., X, 201-256, 323-385, 201-256, 323-385, 616-658.
‘Iets over den leeftijd van meerderjarigheid bij de oude Indiërs’ in Feestbundel-Veth pag. 133-136.
Recensie van De Groot: Le code du Mahāyāna en Chine in Museum 1e jaarg. pag. 441.
Recensie van Caland: Altindischer Ahnencult in Museum 2e jaarg. pag. 11.
Recensie van Ries: Was ist Syntax ib. pag. 161.
Recensie van Karsten: Terentiani prologi ib. pag. 206. |
| |
| |
| Recensie van Marx: Chauvinismus und Schulreform im Alterthum ib. pag. 207.
Recensie van Delbrück: Vergleichende Syntax ib. pag. 265. |
1895. | The Gātakamālā or garland of birth-stories by Árya Śūra translated from the Sanskrit’ (Vol. I van ‘Sacred books of the Buddhists’, ed. by M. Müller).
‘Kritische Nachlese zu Aśvaghośa's Buddhacarita', in Versl. en Med. d. Kon. Akad. van Wet. te Amst., Afd. Lett. III, 11. pag. 340-356.
Recensie van Plauti comoediae rec. Ritschl in Museum 2e jaargang pag. 388.
Recensie van Uhlenbeck: Indische Klankleer ib. pag. 432.
Recensie van ‘Klassieke Schrijvers’ in Museum 3e jaarg. pag. 49.
Recensie van Solmsen: Studien zur lateinischen Lautgeschichte ib. pag. 85.
Recensie van Stolz: Historische Grammatik der Lateinischen Sprache I. 1 ib. pag. 227,
Recensie van Lindsay: The Latin Language ib. |
1896. | ‘Vedische und Sanskrit Syntax’ in Grundriss der Indoarischen Philologie: I. 6.
Verslag (met H. Kern) over eene verhandeling van. Dr. W. Caland: Die altindischen Todten- und Bestattungs-Gebräuche in Versl. en Med. Kon. Ak. v.W., Afd. Lett. III. 12.
Recensie van: Plautus (ed. minor) rec. Goetz et Schöll in Museum 3e jaarg. pag. 866.
Recensie van Anthologia latina, ib. pag. 408.
Recensie van Foy: Die königliche Gewalt nach den altindischen Rechtsbüchern in Museum 4e jaarg. p. 117.
Recensie van: Benedicti Regula Monachorum rec. Woelfflin ib. pag. 184.
Recensie van Stolz: Stammbildungslehre ib. pag. 305.
Recensie van Keller: Zur lateinischen Sprachgeschichte, ib. pag. 305. |
1897. | ‘De oud-romeinsche huwelijks vormen door confarreatio, coemptio en usus’ in Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wet., Afd. Lett., IV. 1. pag. 129-167.
‘Lumbinī’ in Wiener Zeitschr. für die Kunde d. Morgenlandes XI, pag. 22-24.
‘Kapilavastu teruggevonden’ in Handelsblad 31 Jan. (avond-editie).
Phaedrus, Fabulae Aesopiae in Bibl. Bat. Script. Graec. et Romanorum.
Recensie van Wackernagel: Altindische Grammatik I, Lautlehre in Gött. Gel. Anz. no. 4. |
| |
| |
| Recensie van Dahlmann: Das Mahābhārata als Epos und Rechtsbuch in Museum 4e jaarg. pag. 376.
Recensie van Cannegieter: De formis quae dicuntur futuri exacti et conjunctivi perfecti formae syncopatae in -so -sim in Museum 5e jaarg. pag. 8.
Recensie van Phèdre, Fables ésopiques par Havet ib. pag. 195. |
1898. | ‘Eenige latijnsche negaties’, Voordracht op het 1e Nederl. Philologen-congres (Handelingen pag. 183-184).
‘Hooger onderwijs’ in Spectator no. 22.
Recensie van Plautus' Ausgewählte Komödien erkl. von Brix (Captivi) in Museum 6e jaarg. pag. 126.
Recensie van Warren: Buddhism in translations ib. pag. 224.
Recensie van Dahlmann: Buddha ib. |
1899. | ‘Eenige bundels van Avadānas, stichtelijke verhalen der noordelijke Buddhisten’ in Versl. en Med. d. Kon. Ak. v. Wet. te Amst. Afd. Lett. IV. 3, pag. 361-418.
‘Buddhas Todesjahr nach dem Avadānaataka’ in Zeitschr. d. Deutschen Morgenl. Ges. 53, pag. 120-124.
‘Een paar woordafleidingen (nutrix, slap)’ in Tijdschrift der Maatsch. Ned. Lett. 18, pag. 65-69.
Recensie van Delbrück: Vergl. Syntax II in Museum 7e jaarg, pag. 1.
Recensie van Uhlenbeck: A manual of Sanskrit Phonetics ib. pag. 184.
Recensie van Horati opera rec. Keller et Holder I2 ib. pag. 285. |
1900. | Verslag (met H. Kern) over eene verhandeling van Dr. W. Caland: Altindisches Zauberritual in Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wet te Amst. Afd. Lett. IV. 4, pag. 62-64. |
1901. | Latijnsche Spraakkunst 3e druk. (1901 en 1902).
‘Edepol’ in Feestbundel-Boot pag. 55-59.
‘Eene oud-indische verwante van de germaansche godin Nerthus’ in Handel. Maatsch. v. Ned. Lett. 1901-1902 pag. 3-26.
‘Mamatpai’ in American Journal of Philology 22, pag. 411.
Recensie van Dubois: Hindu Manners Customs and Institutions transl. by Beauchamp in Museum 9e jaarg. pag. 8.
Recensie van Dahlmann: Genesis des Mahābhārata ib. pag. 105.
Recensie van Feestbundel-Boot ib. pag. 161.
Recensie van W. Caland: Altindisches Zauberritual ib. pag. 248. |
1902. | ‘Avadānaātaka, a century of edifying tales belonging to the Hīnayāna’, St. Petersburg 1902-1909 (Bibl. Buddhica III).
‘Buddha's levensloop, afgebeeld op den Boro-Boedoer’ in Onze Eeuw, pag. 77-95.
‘Ein alter Fehler in der Überlieferung der Bhagavadgītā’ in Zeitschr. d. Deutschen Morgenl. Ges. 56, pag. 123-125. |
| |
| |
| ‘Lucretiana’ in Album gratulatorium in honorem Henrici v. Herwerden, pag. 190-193.
‘Het woord venenum’ in Museum 10e jaarg. pag. 54-55.
‘Critical remarks on the text of the Divvāvadāna in Wiener Zeitschr. f. die Kunde des Morgenlandes 16, pag. 103-130, 340-361.
Recensie van Album gratulatorium in honorem Henrici v. Herwerden in Museum 10e jaarg. pag. 8. |
1903. | ‘Mos majorum’, Rede uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat aan de R. Universiteit te Groningen (21 Sept.).
‘De Brahmanen en hunne beteekenis voor het Indische volk’.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de R. Universiteit te Leiden (39 Sept.).
‘La carrière de Buddha d'après les sculptures de Boro-Boedoer’ in Muséon, N.S. IV, pag. 124-134.
‘Über den Bodhisattva als Elephant mit sechs Hauzähnen’ in Zeitsch. der Deutschen Morgenl. Ges. 57, pag. 305-310.
‘Een buddhistische inscriptie afkomstig van Java’ in Versl. en Med. d. Kon. Ak. v. Wet. te Amst. Afd. Lett. IV 6, pag. 138-144.
‘Naar aanleiding van eenige duistere plaatsen in Buddhacarita en Lalitavistara’ in Album Kern pag. 41-44.
Uitvoerige bespreking van Lefmann's editie v.d. Lalitavistara in Museum 10e jaarg. pag. 145-151.
Recensie van Horatii Carmina bew. door Kruytbosch in Museum 10e jaarg. pag, 181.
Recensie van Album Kern ib. pag. 319.
Recensie van Bendall: Catalogue of Skt. Mss. in the British Museum in Museum 11e jaarg. pag. 100. |
1904. | ‘Een buddhistische inscriptie afkomstig van Java’ (tweede artikel) in Versl. en Med. Kon. Ak. v. Wet. IV 6, pag. 253-262.
‘Bijdrage tot de etymologie van eenige latijnsche woorden’ in Versl. en Med. IV 7, pag. 109-139.
Uitvoerige bespreking van Meillet's Introduction à l'étude comparative des langues indo-européennes in Museum 11e jaarg. pag. 201-208.
Recensie van Rājaekhara's Karpūramañjarī ed. Konow transl. Lanman ib. pag. 375.
Recensie van Franke: Einheimische Pāli-Grammatik ib. pag. 420.
Recensie van Franke: Pāli und Sanskrit ib. |
1905. | ‘Indische wereldverzakers’ in Onze Eeuw pag. 83-109.
Recensie van v.d. Bergh v. Eysinga: Indische Einflüsse auf evangelische Erzählungen in Museum 12e jaarg. pag. 253. |
| |
| |
| Recensie van Henry: Précis de grammaire Pālie ib. pag. 328.
Recensie van Smith: The early history of India ib. pag. 366.
Recensie van Le gītagovinda trad. par Courtellier in Museum 13e jaarg. pag. 8.
Recensie van Thumb: Handbuch des Sanskrit ib. pag. 7. |
1906. | ‘Buddhistische elementen in eenige episoden uit de legenden van St. Hubertus en St. Eustachius’ in Theol. Tijdschr. 40, pag. 427-453.
De koopman die tegen zijne moeder misdreef, een op den Boro-Boedoer afgebeeld Jātaka’ in Bijdr. tot de T.L. en V. van N.I. 7e volgr. V, pag. 181-206.
‘A remarkable theory about sunrise and sunset’ in Journal of the Royal Asiatic Society 1906 II, pag. 623-727.
Recensie van Dutoit: Das Leben des Buddha in Gött. Gel. Anz. pag. 803-816.
Recensie van Garbe: die Bhagavadgītā aus dem Sanskrit übersetzt in Museum 13e jaarg. pag. 129.
Recensie van Thumb: Handbuch des Sanskrit ib. pag. 163.
Recensie van de Jong: Dienstweigering bij de oude Christenen ib. pag. 269.
Recensie van Dutoit: Die duskaracaryā des Bodhisattva ib. pag. 368.
Recensie van Prellwitz: Etymol. Wörterbuch der Griechischen Sprache2 ib. pag. 401.
Recensie van Caland: Über das rituelle Sūtra des Baudhāyana ib. pag. 414.
Recensie van Baudhāyana śrautasūtra ed. W. Caland ib.
Recensie van Caland: De literatuur van den Sāmaveda en het Jaiminīya-Grhyasūtra ib.
Recensie van W. Caland et V. Henry: l'Agnistoma ib. |
1907. | ‘Het zoogenaamde Groote Verhaal en de tijd zijner samenstelling’ in Versl. en Med. Kon. Ak. te Amst. Afd. Lett. IV. 9 pag. 116-146.
‘Een indisch drama: de zegelring des ministers’ in Gids no. 9.
‘Het doctoraat in de letteren’ in Onze Eeuw pag. 392-426.
Recensie van Skeat: A primer of Classical and English Philology in Museum 14e jaarg. pag. 161.
Recensie van Gaastra: Bijdrage tot de kennis van het vedische ritueel ib. pag. 206.
Recensie van Edmonds: An introduction to comparative Philology for classical students ib. pag. 323.
Recensie van Dubois: Hindu Manners Customs and Institutions Transl. by Beauchamp ib. pag. 329.
Recensie van Meillet: De quelques innovations de la déclinaison latine in Museum 15e jaarg. pag. 9. |
| |
| |
| Recensie van Madana's Pārijātamañjarī ed. Hultzsch ib. pag. 11.
Recensie van: Die Kultur der Gegenwart I. 8. 2e Aufl. ib. pag. 83. |
1908. | ‘Studies about the Kathāsaritsāgara’ in Verhand. der Kon. Akad. v. Wet. te Amst., N.R. dl. VIII no. 5.
‘Een amerikaansch Maecenas’ in Gids no. 10.
‘Duo vocabula graeca postliminio in integrum restituta’ in Sertum Nabericum pag. 371-373.
‘Aanteekening bij het opstel van Dr. H.H. Juynboll’ in Bijdr. T.L. en V.v.N.I. 7e volgr. VII pag. 409-410.
‘Blond’ in Tijdschrift der Maats. d. Ned. Letterk. 27, pag. 1-10.
Recensie van Hoernle: Studies in the Medicine of ancient India’ in Janus XIII, pag. 358-359.
Recensie van Oltramare: La théosophie brahmanique in Gött. Gel. Anz. no. 2.
Recensie van Gunning: Staatsexamens cum effectu civili in Museum 15e jaarg. pag. 193.
Recensie van Stahl: Kritisch-historische Syntax des griech. Verbums der klass. Zeit ib. 361.
Recensie van Ridgeway: Who were the Romans? ib. pag. 384.
Recensie van Meillet: Introduction à l'étude comparée des langues indo-européennes2 in Museum 16e jaarg. pag. 1. |
1909. | Toespraak ter opening der jaarlijksche vergadering van de Maatsch. der Ned. Letterk. (9 Juni) in Handelingen 1908-9, pag. 12-29.
Recensie van Bywater: The Erasmian pronunciation of Greek and its Precursors in Museum 16e jaarg. pag. 163.
Recensie van Rhys Davids: Early Buddhism ib. pag. 250.
Recensie van Bodhicaryāvatāra trad. par De la Vallée Poussin ib. pag. 251.
Recensie van Mélanges offerts à L. Havet ib. pag. 361.
Recensie van Lehmann: Mystik im Heidentum und Christentum in Museum 17e jaarg. pag. 66. |
1910. | ‘De Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons’, Leiden, Van Doesburgh.
Levensbericht van S.J. Warren in Jaarboek der Kon. Akad. v. Wetensch. 1910 pag. 93-115.
‘Edwin Arnold's Buddhisme’ in Gids no. 9.
‘De indische oorsprong van den heiligen reus St. Christophorus’ in Bijdrage T.L. en V.v.N.I. 7e volgr. IX pag. 368-389.
‘Indologische Analekta’ in Zeitschr. d. Deutschen Morgenl. Ges. 64, pag. 315-324.
Plautus, Captivi 2e druk. |
| |
| |
| Uitvoerige bespreking van Hertel's Tantrākhyāyika in Bijdr. T.L. en V.v.N.I. 7e volgr. IX pag. 519-525.
Recensie van De la Vallée Poussin: Bouddhisme in Museum 17e jaarg. pag. 131.
Recensie van Bhagavadgītā vert. door Boissevain ib. pag. 287.
Recensie van Jahn: Das Saurapurāna in Museum 18e jaarg. pag. 53.
Recensie van Gercke u. Norden: Einleitung in die Altertumswissenschaft I. ib. pag. 83. |
1911. | ‘Het Lamaïsme in Tibet’ in Gids no. 9.
‘Het Buddhisme’ in Groote Godsdiensten Seie I no. 6.
‘Het Hindoeïsme’ ib. no. 7.
‘Indologische Analekta II’ in Zeitschr. d. Deutschen Morgenl. Ges. 65. pag. 312-324.
‘De oude talen als deel van de vooropleiding van aanstaande leeraren aan de Lycea’ in Weekbl. v.h. gymn. en midd. onderwijs, jaarg. 7, pag. 1248-1284.
Recensie van: Catalogus van 's Rijks Ethnogr. Museum, deel V, Javaansche oudheden door Dr. H.H. Juynboll in Internat. Archiv für Ethnographie 20, pag. 64-65.
Recensie van Kroll: Studium der klass. Philologie in Museum 18e jaarg. pag. 152.
Recensie van Bode: The Pāli Literature of Burma ib. pag. 171.
Recensie van Walleser: Der ältere Vedānta ib. pag. 250.
Recensie van Walde: Lat. etym. Wörterbuch ib. pag. 362.
Recensie van Teuffel: Geschichte der römischen Litteratur ib. pag. 411.
Recensie van Schönfeld: Das Śāntiśataka in Museum 19e jaarg. pag. 50. |
1912. | ‘Zielsverhuizing en Karma’ in Gids, Nov.
‘Ein syntaktisches Kleeblatt’ in Indog. Forsch. 31, pag. 108-119.
‘Zwei etymologische Vermutungen’ in Festschrift V. Thomsen pag. 24-29.
‘Eenige opmerkingen omtrent de Nederl. Substantiva gevormd met het suffix -ling’ in Tijdschrift der Maatsch. Ned. Letterk. 32, pag. 35-46.
Phaedri Fabulae aesopiae, 2e druk.
‘Klassieke opleiding voor aanstaande medici en beoefenaars der natuurwetenschap’ in N. Rott. Ct. 28 Sept. (avondeditie).
Recensie van Gercke u. Norden: Einleitung in die Altertumswissenschaft, in Museum 19e jaarg. pag. 125.
Recensie van Raabe: Bijdrage tot de kennis van het Hindoesch doodenritueel ib. pag. 182. |
| |
| |
| Recensie van Walleser: Die mittlere Lehre des Nāgārjuna. ib. pag. 308.
Recensie van Vogel: Catalogue of the Archaeological Museum of Mathura, en, of the Delhi Museum ib. pag. 346.
Recensie van Gercke u. Norden: Einleitung in die Altertumswissenschaft III in Museum 20e jaarg. pag. 81. |
1913. | ‘Some notes on the text of Saundarananda, the poem of Aśvaghośa ed. by prof. Haraprasād’ in Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wet. te Amst. IV. 12, pag. 125-139.
‘Een blijde gedenkdag’: 6 April 1913 (met los portret van Prof. Kern) in Koloniaal Tijdschrift 2e jaarg. pag. 385-389.
‘Ein altjavanischer mahāyānistischer Katechismus’ in Zeitschr. d. Deutschen Morgenl. Ges. 67, pag. 347-362.
‘Mahāsthāmaprāpta’ in Bijdr. T.L. en V.v.N.I. deel 69 pag. 31-32.
‘Die Indische Theosophie aus den Quellen dargestellt’ Leipzig, Haessel 1914.
‘De Kasten van Britsch-Indië’ in Indische Gids 1913 pag. 1582-1603. (Dit opstel is te voren, op 10 Dec. 1912, voorgedragen in de algemeene vergadering van het Indisch Genootschap en gedrukt in de Handelingen dier vergadering blz. 73-96; aan het slot er van wordt ook de gedachtenwisseling medegedeeld die naar aanleiding van Speyer's voordracht plaats had).
‘Een Buddhawoord in verband met de vredes-idee’ in Indologenblad 5e jaarg. no. 4.
‘Some critical remarks on Aśvaghośa's Buddhacarita’ in Journal of the Royal Asiatic Society 1914 (Jan.) pag. 107-118.
‘Een Indische tegenhanger van het Reinaert-motief’ in Tijdschrift der Maats. d. Ned. Letterk. 33, pag. 32-39.
Recensie van Goblet d'Alviella: Croyances Rites Institutions in Museum 20e jaarg. pag. 222.
Recensie van Gercke u. Norden: Einleitung in die Altertumswissenschaft II2 in Museum 21e jaarg. pag. 42.
Recensie van Shridar V. Ketkar: An essay on Hinduism ib. pag. 71. |
|
|