Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1913
(1913)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Levensbericht van Gerrit van Rijn.Rotterdam heeft in den laatsten tijd verscheidene goede, geachte, beminde burgers zien heengaan. Onder hen was Gerrit van Rijn een van de meest betreurde. Zijn eerwaardige, vriendelijke gestalte was algemeen bekend in het drukke leven der bedrijvige havenstad; wie maar eenigszins roeping gevoelde, om zich te verheffen boven den dagelijkschen materieelen arbeid, wie maar eenigszins dorstte naar litteraire ontspanning of naar studie, kende Van Rijn, niet enkel als nauwgezet bewaarder van den boekenschat op het Hogendorpsplein, doch tevens als voorkómend voorlichter en helper van jong en oud, rijk en arm. Van Rijn heeft duizenden Rotterdammers aan het lezen gebracht, met onovertroffen takt, ziedaar reeds een verdienste, die hem een waardeerende herinnering in de levensberichten der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde ten volle waardig maakt. Weinigen hebben zooveel gedaan als hij, om de vaderlandsche (en vreemde) litteratuur te populariseeren. En hij heeft dat verricht onder lang niet gunstige omstandigheden; het geduld en de ijver, waarmee hij de talrijke bezwaren heeft weten te overwinnen, kunnen een ieder ten voorbeeld strekken; | |
[pagina 180]
| |
ze bewijzen, wat de liefde tot lectuur en ontwikkeling, die van dezen man uitstraalde, vermag te doen. Wie zich in 't bijzonder bemoeide met historische studiën, kende Van Rijn bovendien als onvermoeid liefhebber van al wat Rotterdam's verleden betrof, als gezellig medewerker aan het Rotterdamsch Jaarboekje, maar vooral als uitnemend kenner van historieplaten. Zijn onvermoeide arbeid aan den prachtigen ‘Atlas-Van Stolk’ had zijn naam beroemd gemaakt tot ver buiten de grenzen van Nederland. Voorlichting te geven omtrent oude prenten was hem een lust en die prenten te gebruiken tot verluchting van geschiedkundige of letterkundige werken was hem een genot. Hij heeft meer boeken geïllustreerd dan de meesten weten. Ook dit maakt hem een goede plaats in de levensberichten waardig, vooral in onzen tijd, nu de waarde van goede illustraties weer zoo ruimschoots erkend wordt. Evenzoo als in de oude prenten was Van Rijn thuis in de oude boeken; dit is ten goede gekomen aan zijne Openbare Bibliotheek, maar niet minder aan de vele boekenliefhebbers, die bij hem om raad kwamen. Toen ik in 't jaar 1898 inwoner van Rotterdam werd, was Van Rijn een van de eersten, met wie ik kennis maakte. Ik had in 't adresboek nageslagen, wat de stad aan instellingen van kunst en wetenschap bezat, en daaronder aangetroffen het gemeentelijk archief met de gemeentelijke bibliotheek, gevestigd in het oude Gemeenelandshuis van Schieland, waar ook het Museum Boymans was. Het lag op mijn weg, daar spoedig een bezoek te brengen, allereerst in het archief in de lage benedenvertrekken, waar alles donker en somber was, daarna de trap op in de groote balkonzaal, waar tusschen een bescheiden getal boeken het vriendelijk gelaat van Van | |
[pagina 181]
| |
Rijn blonk, den ‘ambtenaar, speciaal belast met de bibliotheek’. Ik vond er dadelijk een ontvangst, die mij deed twijfelen aan het ongunstig oordeel, dat toenmaals over Rotterdam heerschte. De bibliotheek, hoe weinig bekend en hoe klein van omvang, bleek toch veel belangrijks te bevatten en - de beheerder wist er veel uit te halen, meer dan er in was! Zijn voorkomendheid en zijn ijver brachten mij in de grootste bewondering en maakten mij terstond tot een trouw bezoeker. Niets was hem te veel; vroeg ik een boek, dat er niet aanwezig was, hij wist het te bezorgen; zocht ik inlichting omtrent een of ander punt uit het verleden, hij wist altijd geschriften, en - vooral niet minder- platen te vinden, die dienen konden. Zoo heb ik Van Rijn leeren kennen vanaf den eersten dag, zoo heb ik hem gekend tot tegen het einde van zijn leven. Altijd even hulpvaardig, altijd even bewonderenswaardig in het vinden van zijn hulpmiddelen, altijd ook even bescheiden. Een vreemden indruk maakte het, dat deze man van buitengewone gaven, die toch toenmaals, in 1898, reeds grijs van haar en baard was, een zoo weinig aanzienlijke positie bekleedde. Te meer trof dit, toen het bleek, dat hij op het deftige congres voor diplomatieke geschiedenis in den Haag, in 't zelfde jaar 1898, uitgenoodigd was, een rede te komen houden over historieprenten; geen geringe onderscheiding, waar de geheele organisatie uitging van buitenlanders, die zich overigens niet veel bekommerd hadden over Nederlandsche historici! Later heb ik begrepen, waaraan die weinige officieele waardeering van den toenmaligen ‘ambtenaar speciaal met de bibliotheek belast’ toe te schrijven was; hier zij alleen getuigd, dat de gemeente Rotterdam dezen achterstand nog heeft weten in te halen, gedeeltelijk tenminste. Zij | |
[pagina 182]
| |
heeft aan Van Rijn, al was 't wat laat, een plaats gegund, waar hij zijne gaven kon ontplooien. En zij heeft officieel, bij monde van den wethouder Stulemeyer, aan zijn graf getuigd van de groote verplichting, die zij aan hem gehad heeft.
Gerrit van Rijn werd geboren te Utrecht den 28en September 1846. Zijn wieg stond in een welbekend huis, op den hoek van Schoutensteeg en Kindgenshaven, waar sedert lang de beroemde ‘tafelkoeckgens of tekantjes’ werden gebakken, die nog heden onder den modernen naam van theerandjes vermaard zijn. Hij is daar opgevoed in ouderwetsche, wel smaakvolle omgeving en in een familie, die vroomheid paarde aan degelijkheid en eenvoud. Zijn grootvader had het huis met de bakkerij gekocht van den oprichter en zijn vader had die geërfd in 1839. Gerrit, als oudste zoon, was bestemd, om het bedrijf voort te zetten; van studiën, die boven het lager onderwijs uitgingen en die hem zeker zouden toogelachen hebben, was dus geen sprake; hij bezocht alleen een lagere school. Maar dit was er eene, die voor dien tijd hoog stond: de bekende particuliere inrichting van H.J. Van Lummel. Ze werd door Van Rijn steeds met dankbaarheid herdacht; hij prees tot in zijn laatste levensjaren de bekwaamheid en den takt van Van Lummel, die zoo buitengewoon den lust tot leeren wist aan te wakkeren. Van Rijn nam er van mee wat maar eenigszins mogelijk was, totdat zijne bestemming hem voorgoed in de bakkerij riep. Met zeventien jaar reeds werd hij door zijn vader aan 't hoofd gezet van een tweede zaak iets verder in de Schoutenstraat, ‘den Dubbelen Arend’. Dit was het klassieke, oudste adres van de theekantjes, gesticht in den jare 1726; Van Rijn's vader had ze in 1864 ge- | |
[pagina 183]
| |
kocht van zekeren Edema en nu moest hij, de oudste zoon, ze als filiale beheeren. Daar, in ‘den Dubbelen Arend’, heeft Gerrit van Rijn elf jaar gewoond, als eerzaam bakker; daar is hij reeds op 21-jarigen leeftijd getrouwd en - na 't verlies van zijn eerste gade - hertrouwd. Daar zijn, uit het tweede huwelijk, zijne drie dochters geboren. In die bakkerij schijnt hem echter meer het poëtische van 't verleden dan het prozaïsche van het dagelijksche bedrijf aangetrokken te hebben. We zien hem tenminste in 1875 het merkwaardige huis verlaten, nadat zijn vader ‘den Dubbelen Arend’ had overgedaan aan J.W. Blankert, wiens zoon er nog heden, aan stadgenoot en vreemdeling, de onovertroffen theerandjes verkoopt benevens vele andere lekkernijen. Daardoor had Van Rijn de stoffelijke aanraking met de theerandjes verloren, maar in zijn geest bleven ze lezen en hij vereeuwigde ze in 1876 in zijn, voor dien tijd zeer smaakvol boekje ‘de zestien Schoutensteechsche Tafelcoeckgens’, uitgegeven bij de firma J.L. Beyers. Het werkje is eenvoudig en wel aardig gesteld, nog altijd de moeite van 't lezen waard. Het teekent al dadelijk zijn eigenaardigen geest, die alles interessant vond voor historische en litteraire bespiegeling, niet diepzinnig of hoogdravend, maar vriendelijk en aantrekkelijk. Reeds is hier de liefde voor historieprenten merkbaar, die later zoozeer op den voorgrond zou treden: niet enkel, dat de omslag versierd is met de reclame-prent der koekjes en de eerste bladzijde met een goed portret van den stichter der zaak, maar ook de hoofdstukken zelf zijn als prenten, die de Schoutensteeg, de tafelkoekjes en ‘den Dubbelen Arend’ achtereenvolgens voor het oog van den lezer brengen en daartusschen in nog een tafereel voegen van ‘de gilden’, dat toenmaals in geen geschrift op | |
[pagina 184]
| |
economisch gebied mocht ontbreken. Aan 't slot werden dan hog de bijschriften voor deze prenten geleverd, namelijk de uitspraken van Justus van Effen, Mr. J. Scheltema, Izaak Tirion (d.i. de Tegenwoordige Staat) en anderen over de koekjes c.a. Bij alle gemoedelijkheid van de behandeling verzuimt Van Rijn toch niet, zijn boekje zooveel mogelijk te documenteeren, wat zeker menig ander zou nagelaten hebben. Vier officieele bijlagen zijn er aan toegevoegd Zoo is dit eenvoudige boekje een voorspelling geweest voor zijn volgend leven: dezelfde gemoedelijke historische zin, dezelfde liefde voor het schilderachtige uit vroeger eeuwen, dezelfde zucht om in kleine schetsen, als spelend, dit te beschrijven, te verluchten en tevens te documenteeren, is terug te vinden in al wat hij later schreef. Tijdens zijn verblijf in ‘den Dubbelen Arend’ had hij zich intusschen nog met ander geestelijk werk beziggehouden, dan met het nasnuffelen der lotgevallen van dien ouden winkel. Hij was diaken geworden in de Nederduitsch-Hervormde kerk. Als zoodanig had hij ook Nicolaas Beets leeren kennen als predikant en de vereering voor dezen buitengewonen man opgevat, die hem tot zijn dood is bijgebleven en die hem gedrongen heeft, om nog in zijn laatste jaren te beginnen aan een uitvoerige levensbeschrijving van Beets, zijn eenige omvangrijke geschrift. Aan Beets heeft hij toen reeds, als bakker, zijn vurigen lust geopenbaard, om een anderen meer verheven werkkring in te gaan. Op zekeren dag is hij bij Beets ten bezoek gekomen en heeft gevraagd, of hij geen predikant zou kunnen worden. ‘Ik voel daar roeping voor en ik dacht, dat er zulke menschen noodig zouden zijn in den dienst den kerk en dat ik daar goed zou kunnen doen.’ Beets schijnt van de vraag wat vreemd opgekeken te | |
[pagina 185]
| |
hebben; zijn antwoord was tenminste weinig bemoedigend: ‘ook aan goede bakkers is gebrek in deze wereld en als bakker kan men ook heilzaam werken voor zijn omgeving’. Zoo ongeveer moet hij gesproken hebben. 't Is zeker niet het mooiste oogenblik van zijn leven geweest: hij zou beter gedaan hebben met op alle wijzen het ernstige plan van Van Rijn te bevorderen. Wellicht zou deze dan mettertijd een sieraad van de Hervormde kerk geworden zijn, want hij bezat daartoe de gaven: een vroom gemoed, lust tot studie, ideale levensopvatting en groote naastenliefde. In ieder geval zou Van Rijn dan wel aan de hoogeschool gekomen zijn en dat zou zijn later leven heel wat minder moeilijk gemaakt hebben. Wanneer we zien, wat hij, onder duizend bezwaren, toch nog bereikt heeft in zijn studiën, dan mag gerust worden aangenomen, dat hij - bij goede academische leiding - zonder twijfel tot een hooge plaats in de wetenschappelijke wereld zou opgeklommen zijn. Er is geen schooner roeping voor de universiteit dan om zulke geesten uit alle klassen der maatschappij de hand te reiken. Daarmee kan ze de volkskracht het allermeest ontwikkelen, wat toch haar eerste plicht is. Beets heeft dat toenmaals niet genoeg begrepen. Maar wij zullen hem er niet te hard om vallen, waar Van Rijn zelf er in zijne vereering voor Beets geen oogenblik door aan 't wankelen is gebracht. Van Rijn heeft trouwens zijn plan niet dadelijk laten varen: hij heeft juist de bakkerij verlaten, om, reeds echtgenoot van zijn tweede vrouw en vader van zijne drie kinderen, te gaan studeeren voor het ‘staatsexamen’. In 1877, juist nadat de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs den toegang tot de Alma Mater zooveel verzwaard | |
[pagina 186]
| |
had, onderwierp hij zich aan deze beproeving. Het viel tegen; de wiskunde werd zijn struikelblok. En deze uitslag ontmoedigde hem helaas zoozeer, dat hij de verdere pogingen opgaf. Toen begon een tijd van zwerven en zoeken. Eerst vond hij een werkkring in het antiquariaat van de firma Beyers, die zijn boekje had uitgegeven, daarna, in 1880, begon hij zelf een handel in oude boeken en prenten. Hij heeft daar veel in geleerd, wat hem later goed te pas is gekomen, maar - meer genot dan winst gevonden. Hij miste den eigenlijken handelsgeest. Nog minder kon hem daarom zijn volgende werkkring vasthouden: in 1882 nam hij een mosterdfabriek over, die echter reeds in 't volgende jaar in handen kwam van zijn jongsten broeder, toen deze terugkeerde uit Transvaal. Ze bestaat nog heden onder den naam van ‘Van Rijn's mosterdfabriek’. Eenigen tijd later, in 1885, vertrok Gerrit Van Rijn naar Amsterdam, waar hij Stanley's ‘Travels in Africa’ vertaalde en dan eindelijk, in 1886, richtte hij zijne schreden naar Rotterdam, de stad, die, na vele nieuwe zwarigheden, ten laatste getuige zou zijn van de ontplooiing zijner groote gaven. Zijne liefde tot oude boeken en prenten was hem onder alle wederwaardigheden bijgebleven en in verband hiermee vond hij een werkkring bij den heer Van Ommeren, die de oude firma Eeltjes bestuurde, en die, gelijk ieder, zijn vriend werd en tot zijn dood bleef. Hier begon nu spoedig een klein, maar belangwekkend blaadje te verschijnen, ‘de Librye, curiosa, rariora’, in de eerste plaats bestemd voor de bekendmaking van minder alledaagsche boektitels. Hoewel de firma Eeltjes in het voorbericht van 't eerste nummer (October 1887) vermeldde, dat ze zich de uitgaaf sinds lang had voorgenomen, kunnen we toch | |
[pagina 187]
| |
gerust aannemen, flat ze hiermee gewacht had tot de komst van Van Rijn. Al waren niet de meeste artikelen door hem onderteekend, dan nog zou men aan den geheelen opzet en vooral aan den stijl duidelijk genoeg kunnen bemerken, welk groot aandeel hij aan de samenstelling heeft gehad. Gelukkig was men intusschen met dit interessante blaadje niet; het vond wel waardeering, maar weinig inteekenaars. Reeds in 1889 moest het weer verdwijnen, en het had in zijn tweejarig bestaan slechts zes nummers geteld! Ten deele was dit kwakkelend leven met zijn vroegen dood toe te schrijven aan de zwakheid der firma Eeltjes zelf, die eigenlijk al dien tijd stervende was geweest en die ook in 1889 te gronde ging. Van Rijn die altijd tot laat in den nacht zat te werken, had natuurlijk veel meer geschreven dan in dit kleine blaadje plaats kon vinden; verscheidene artikelen, vooral betrekking hebbende op den tijd der Patriotten en der Fransche overheersching, hadden hun weg gevonden naar het Nieuwsblad van den Boekhandel en het Amsterdamsche Jaarboekje. Veel studie had hij gemaakt van het bekende pamflet ‘Ann het volk van Nederland’ en daarvoor was hij trouw bezoeker geworden van het Rotterdamsch gemeente-archief, waar toenmaals sedert korten tijd de heer Unger aan 't hoofd stond. Unger had juist het plan opgevat, een Rotterdamsch jaarboekje uit te geven, als vervolg op de vroegere Rotterdamsche Historiebladen van Scheffer en Obreen. Hij zocht bijdragen waar hij kon en vroeg er ook om aan Van Rijn. Deze nam dit gaarne aan, en 't gevolg was, dat achter in het jaarboekje een uitvoerig stuk van hem verscheen over bovengenoemd pamflet. Dat het boekje | |
[pagina 188]
| |
zelf bij Eeltjes werd uitgegeven, was een reden te meer, om Van Rijn nog nader met Unger in aanraking te brengen. Tevens bezorgde zijn populair-geschreven artikel hem bekendheid bij het Rotterdamsch publiek, dat wel is waar het jaarboekje niet al te druk kocht, maar toch met den inhoud direct of indirect kennis maakte. Aan een en ander zal 't wel mee te danken zijn, dat Van Rijn, nadat zijn laatste poging in het rijk van Mercurius een droevig einde had genomen door het faillissement van Eeltjes en hij eerst in 1889 een tijd lang arbeid had gevonden bij de Volkstelling en aan het Stadstimmerhuis, in 1890 werd aangesteld tot tijdelijk ambtenaar bij het archief. Men zat daar juist druk in de bewerking der oude stadsboekerij, die opengesteld zou worden voor het publiek. Scheffer, de eerste archivaris van Rotterdam, had ze reeds lang tevoren tot een geheel gemaakt door samenvoeging van al wat aan boeken te vinden was in gemeentelijke bureau's en instellingen, maar de tijd had hem ontbroken, om er een goeden catalogus van te maken. De adjunctarchivaris E.W. Moes, aan wien deze taak opgedragen was, had ze bijna voltooid, toen hij in 1890 naar Amsterdam werd geroepen. Zijn opvolger, Mr. W. Bezemer, vond werk genoeg in 't archief zelf en nu moest Van Rijn met zijn boekenkennis den arbeid aan de bibliotheek voortzetten. Al spoedig vinden we hem vermeld als den ‘ambtenaar, speciaal met de bibliotheek belast’. Zoo had deze onvermoeide, na vele jaren van zoeken en zwerven, eindelijk, op vierenveertigjarigen leeftijd een plaats gevonden, waar een toekomst voor hem was. Het licht, dat hij met zij vroom gemoed zoo lang in de duisternis gezocht had, was voor hem opgegaan. Doch | |
[pagina 189]
| |
het einde zijner teleurstellingen was nog niet gekomen, verre van dien. De boekerij, niet bijzonder groot, maar zeer interessant, vooral door de oude librye der Groote kerk, die eens als tegenhanger der Zutphensche, aan de banken der gaanderij was vastgeklonken geweest, kon, wel is waar, spoedig geopend worden, 10 Februari 1891, doch die openstelling was zeer ver van het ideaal, dat Van Rijn voor oogen had. Slechts tweemaal per week, Dinsdag en Zaterdag, kreeg het publiek toegang en dan nog maar van 's morgens elf tot 's middags drie! En er werd weinig moeite gedaan, om deze nieuwe gelegenheid wereldkundig te maken; terwijl ieder vreemdeling, die te Rotterdam kwam wonen, onmiddellijk werd aangemaand, om toch lid te worden van het Leeskabinet, kon hij bijna niet anders dan bij toeval in kennis komen met de gemeentelijke boekerij. Zeven of acht jaar na de opening waren er nog zeer velen in Rotterdam, die niet gelooven wilden, dat er zulk een bibliotheek bestond. Onder deze omstandigheden was het haast een bovenmenschelijk werk, hier iets van te maken. Toch ging Van Rijn met geestdrift aan den arbeid en stelde al zijne aangeboren vriendelijkheid, al zijne merkwaardige boekenkennis, al zijne hulpvaardigheid ter beschikking van de bezoekers. Hij had zich voorgenomen, tat, wie eenmaal den weg had gevonden naar de bovenachterzalen van het oude Schielandshuis, dien weg niet meer mocht vergeten. Hij had zich tot ideaal gesteld, dat alle boeken der verzameling zooveel mogelijk moesten gebruikt worden. Wie er kwam was welkom; een gemeentelijke boekerij moest, naar Van Rijn's inzicht, een volksbibliotheek zijn in den ruimsten zin des woords. Hij, die zelf zoo had moeten zoeken en zwoegen om te kunnen lezen | |
[pagina 190]
| |
en studeeren, wilde voor anderen zoo gaarne de gelegenheid tot lectuur en studie gemakkelijk helpen maken. Zoo ergens, dan was dit noodig in het toenmalige Rotterdam, waar het materiëele leven zich zoo ontzaggelijk ontwikkelde en de drang naar geestelijk voedsel veel te weinig bevrediging vond. In 't eerste jaar (1891) telde de bibliotheek ruim 2200 bezoekers en in het tweede jaar steeg dit getal tot meer dan 3200. Een schoone toeneming, bij zoo beperkte openstelling! Bijna 50% winst. Zoo doorgaande zou men vóór 't einde der eeuw ver over de tienduizend zijn en de instelling zou vanzelf, door eigen kracht, uit haar benepen keurslijf moeten barsten, om een zegen en een sieraad van Rotterdam te worden. Van Rijn verheugde zich daar al op, maar zijn chef, de archivaris Unger, was van andere meening: de bibliotheek, als onderdeel van het archief, moest een deftige, wetenschappelijke instelling blijven. Daarom verzocht hij aan Van Rijn, om toch vooral niet te veel ontspanningslectuur te verstrekken; daarvoor bestonden immers andere gelegenheden. Van Rijn moest den wenk opvolgen, al was 't met bloedend harte; hij moest nu de menschen weer verjagen, die hij zelf gelokt had. Het resultaat was, dat in het eerstvolgend jaar 1893 niet meer dan 2044 bezoekers te vermelden waren. De toevloed was gestuit, alle winste weer verloren. In 't verslag, waar Unger die vermindering aanwijst als gevolg van ‘een streng toezicht, den ambtenaar, die de boeken aan het publiek verstrekt, aanbevolen’, doet hijzelf uitkomen, hoe wisselvallig daardoor de positie der bibliotheek als openbare instelling moest worden in een stad als Rotterdam; hij vermeldt namelijk, dat de vraag naar boeken over natuurlijke historie zeer verminderd is, alleen doordat één bezoeker | |
[pagina 191]
| |
naar elders vertrok! Tegen zulken stroom was voor Van Rijn niet op te roeien; al bleef hij doorgaan met dezelfde vriendelijkheid en denzelfden ijver, het bezoek werd voortdurend minder, jaar op jaar. Ten laatste, tegen het einde der eeuw, kwam het zelfs zoover, dat er over gedacht werd, de boekerij maar weer te sluiten. Toch verloor Van Rijn den moed nooit, ook zelfs niet, toen in dezen zelfden tijd de adjunct-archivaris Mr. Bezemer, zijn vriend en de verloofde zijner dochter, plotseling overleed onder treurige omstandigheden. Wel zijn deze jaren wederom een tijd van beproeving voor hem geweest, waaronder zijn gezoudheid geleden heeft, maar zijn geloof, zijn ideaal heeft hij behouden. Een groot geluk was het voor hem, dat hij reeds in het begin van zijn werkkring aan het archief in aanraking was gekomen met den Rotterdamschen koopman A. Van Stolk, lid eener oude familie, die steeds den lust voor kunst en wetenschap had gepaard aan den zin voor ondernemingen van handel en nijverheid. Deze A. Van Stolk had reeds in de dagen van den Belgischen opstand een groote verzameling historieprenten aangelegd, die echter was blijven liggen zonder veel verdere uitbreiding, toen de eigenaar was opgetreden als lid der firma ‘A. Van Stolk en Zonen’. Omstreeks 1890 was hij uit die firma gegaan en had nu het geluk, zooals hij zelf zegt, ‘den heer G. van Rijn, ambtenaar aan het archief der gemeente Rotterdam, te leeren kennen’Ga naar voetnoot1. Deze ontmoeting deed den ouden lust met nieuwe kracht ontwaken. Van Rijn moest de verzameling komen zien, toonde den heer Van Stolk op zijne gewone bescheiden | |
[pagina 192]
| |
wijze zijn kennis van en zijn liefde voor historieprenten en kreeg de opdracht, een beschrijving er van te maken. Aan dezen grooten arbeid heeft Van Rijn in de bedoelde laatste jaren der 19de eeuw zijn avonden besteed en hij is er nog mee doorgegaan tot in 1908 toe, zeventien jaren aan één stuk. In dien tijd heeft hij, ten deele met hulp van zijn vroegeren patroon, den heer Van Ommeren, acht dikke deelen van den Catalogus-van Stolk doen verschijnen, een werk, dat in binnen- en buitenland een naam van beteekenis verworven heeft, een werk ook, dat de kroon spant onder al wat Van Rijn heeft gepubliceerdGa naar voetnoot1. Zonder twijfel zal dan ook de verschijning der eerste deelen hiervan bijgedragen hebben tot zijne benoeming tot lid der Nederl. Maatschappij van Letterkunde. In elk geval heeft Van Rijn met zijn Catalogus-Van Stolk allen, die de Nederlandsche geschiedenis beoefenen, aan zich verplicht; ze kunnen het werk bij hun studiën niet missen en het zal een eerste plaats blijven innemen, zoolang er niet een algemeene catalogus bestaat van alle historieprenten, die in Nederland zijn uitgekomen. Treffend is het, hoe Van Rijn ook bij dit werk weer alles beproefde, om zoovelen als mogelijk was ervan te doen genieten en hierin wist hij bij den heer Van Stolk veel gedaan te krijgen. Meermalen werden prenten beschikbaar gesteld voor bezichtiging door particulieren, maar vooral werden er vele in gebruik gegeven, om te worden gereproduceerd. Zoodoende heeft de heuglijke herleving der illustratie van historische en letterkundige werken zeer veel aan den arbeid van Van Rijn en aan de welwillendheid van Van Stolk te danken gehad. Het prachtwerk ‘Onze gouden | |
[pagina 193]
| |
Eeuw’, van den uitnemenden geschiedschrijver Dr. P.L. Muller, dat geïllustreerd werd onder toezicht van J.H.W. Unger, zou zonder dat niet licht zoo rijkelijk van platen voorzien geworden zijn. Evenmin het bekende ‘Land van Rembrandt’, dat tevoren onverlucht was gegeven door Busken Huet alleen. Het is moeilijk te zeggen, in hoeveel andere geïllustreerde werken nog de hand van Van Rijn te vinden zou zijn. Dit weet ik wel, dat vele schrijvers van zijn voorlichting en van zijn directe hulp uit den atlas-Van Stolk genoten hebben; wanneer ik zelf hier of daar prenten noodig had, heb ik nooit geaarzeld; op de bibliotheek vond ik steeds vriendelijke en afdoende hulp, zoo b.v. in 't bijzonder voor mijn werkje over den Rotterdamschen Patriottentijd. En het voorrecht, om nog in den allerlaatsten levenstijd van Van Rijn dikwijls met hem in aanraking te komen, mocht ik voornamelijk danken aan zijn, ook toen nog, met alle liefde aanvaarde medewerking aan mijn ‘Eeuw van Vooruitgang’. Maar de schoonste gelegenheid, om de verzameling-Van Stolk (die inmiddels, na den dood van den stichter, aan zijn even vrijgevigen zoon was overgegaan) te gebruiken tot lezingen genot van zeer velen, vond Van Rijn, toen de firma Van Looy hem uitnoodigde tot de samenstelling van den mooien platenatlas, getiteld ‘Nederlandsche Historieprenten (1555-1900)’. Deze verzameling, ten deele ook bijeengezocht uit andere kabinetten, werd met medewerking van Prof. Kernkamp van bijschriften voorzien en bezorgde aan ons geschiedenisonderwijs een aanschouwelijk hulpmiddel, zooals men er in de gansche wereld wellicht geen beter bezat. Van Rijn en Kernkamp hebben hiermee het onderwijs een grooten dienst bewezen; hun werk heeft naar vele scholen en huisgezinnen zijn weg gevonden | |
[pagina 194]
| |
en bovendien geprikkeld tot navolging. De wensch van Van Rijn, dat oud en jong er van zou genieten, is in vervulling gegaan. En dit is niet enkel ten goede gekomen aan de kennis van en de liefde tot onze schoone geschiedenis, maar ook aan de aesthetische ontwikkeling, daar bijzondere zorg is besteed aan een smaakvolle uitvoering. Dit laatste werk, gelijk veel van het daarvóórgenoemde, valt intusschen al in den tijd na 1900, toen de arbeid aan den atlas-Van Stolk, eens de groote vreugde in Van Rijn's leven, langzamerhand moest wijken voor een taak, die hem nog meer verheugde, een taak, die de kroon zette op zijn rijke leven. We bedoelen de stichting en organisatie der mooie openbare bibliotheek van Rotterdam, of beter, de bevrijding der oude gemeentelijke boekerij uit haar knellende banden en hare opkweeking tot een rijke bron van kennis. Indien men een tegenhanger wil zoeken van de merkwaardige ontwikkeling der steenkolenontginning in Limburg of der Nederlandsche koopvaardijvloot na 1900, dan zou men kunnen gaan naar de Rotterdamsche bibliotheek op het Hogendorpsplein. 't Klinkt vreemd, vooral voor hem, die dat nederig boekenhuis gezien heeft, maar 't is toch waar. En 't zou zelfs geen wonder zijn, als de schatten, opgedolven uit den schoot dier onaanzienlijke boekerij, nog meer zegen verspreid hadden dan het zwarte goud, dat in Limburg uit ‘der aerde donkren schoot’ is opgehaald. Hoe is het kwijnende aanhangsel van het Rotterdamsche archief op eens tot zoo sterke ontwikkeling gekomen? In 1900 was de bibliotheek plotseling van het archief afgescheurd en had daarbij nog een der beste gedeelten van zijn inhoud verloren; vele interessante en gezochte werken, vooral op het gebied der plaatselijke historie, waren meegenomen naar het nieuwe archiefgebouw aan | |
[pagina 195]
| |
de Mathenesserlaan. De archivaris, in zijn groote liefde voor de belangrijke verzamelingen onder zijn beheer, had dit doorgedreven. Wat moest men met de gehavende bibliotheek aanvangen? Het eerste plan was, ze maar samen te smelten met het Rotterdamsch Leeskabinet, maar dit stuitte af op verscheidene moeilijkheden. Daarna is er zelfs over gedacht, de bibliotheek weer te sluiten: het getal der bezoekers beteekende immers zoo weinig meer; in 1901 telde men er slechts 842! Gelukkig heeft het gemeentebestuur echter begrepen, dat zulk een opheffing een schande zou zijn geweest voor de eerste havenstad des rijks. Toen de commissie voor 't archief en de bibliotheek in 1902 op het stadhuis kwam met den wanhoopskreet: ‘zoo kan 't niet langer’, nam de Raad eindelijk een kloek besluit. Bij nieuwe verordening van 27 Februari 1902 werd vastgesteld, dat de bibliotheek voortaan elken dag open zou zijn op dezelfde uren als het Museum Boymans, welks ingang nu tevens de toegang tot de boekerij werd. Zelfs op zon- en feest- dagen zouden bezoekers worden toegelaten, dit laatste op voorstel van het raadslid H. Spiekman. Tegelijk stond de Raad een crediet van ƒ 1000 toe, om het verlies aan te vullen van de werken, die naar het nieuwe archief waren meegevoerd. Die 27e Februari mocht voor de bibliotheek en ook voor Van Rijn met recht de eerste dag eens nieuwen levens heeten. Hij maakte als met een tooverslag de oude boekerij bekend bij al wat Rotterdammer was en zoodra ze geopend werd (20 Mei) stroomden de bezoekers er heen. In de acht maanden, die van 't jaar 1902 overschoten, telde men er meer dan 11000, dus haast veertien maal zooveel als in 't gansche vorige jaar. De | |
[pagina 196]
| |
proef der zon- en feestdagen bleek ook uitstekend geslaagd; zij hadden bijna een vierdepart der lezers getrokken. In de volgende jaren werd de toeloop nog steeds grooter: ruim 18000 in 1903, meer dan 22000 in 1904. En het getal der uitgeleende boeken steeg nog veel sterker. Zoo kwam spoedig de tijd, dat de deftige zalen achter het Museum Boymans te klein werden; zeven jaar na het vertrek der archiefstukken zag men ook de boekerij het oude Huis van Schieland verlaten; ze ging echter niet zoo ver weg, ze vond een onderdak in een gewezen lagere school aan het Hogendorpsplein. Hiermee werd ze tegelijk geheel en al geëmancipeerd; ze had voortaan niets meer uit te staan met de commissie voor het archief, waaronder ze nog steeds gebleven was en ook niet meer met de schilderijenverzameling van Boymans, waarnaar ze de uren van openstelling had moeten regelen. Ze had nu een eigen zelfstandig leven, een eigen gebouw met eigen leeszaal en een eigen commissie van beheer, die gaarne voor haar ijverde. Deftig was ze niet meer, o neen, een beeld van eenvoud; klein, al spoedig weer tè klein, maar netjes en geregeld. Vóór in een klein vertrek, troonde Van Rijn, altijd te midden van stapels boeken, oud en nieuw. Daar was hij van den morgen tot den avond te spreken voor jong en oud, arm en rijk. Wie hem boeken kwam schenken voor de bibliotheek was hem welkom, wie hem om raad kwam vragen over kinderlectuur of prijzen van oude boeken, evenzeer. Voor ieder had hij zijn tijd en zijn kennis, zijn vriendelijkheid vooral beschikbaar. Wat Van Rijn daar, nu hij eindelijk zichzelf kon zijn, gedaan heeft, om de vruchten der letterkunde en der wetenschap, in den besten zin des woords, te brengen onder het volk, is moeilijk te overschatten. | |
[pagina 197]
| |
Met de gelden, die de Gemeente hem toestond, wist hij te woekeren, altijd zorgend, dat de belangrijke litteratuur van den dag zooveel mogelijk ter beschikking werd gelegd van de bezoekers en dat de afdeeling der tijdschriften en der couranten voortdurend werd uitgebreid. Voor oogen had hij steeds de groote openbare bibliotheken van Amerika en hij kon met zekere jaloerschheid - gevoel, dat hem overigens vreemd was - spreken van die rijke instellingen. Doch met blijdschap en eenigen trots liet hij dan gaarne volgen, dat Rotterdam toch in Nederland het voorbeeld gegeven had en wel voorop zou trachten te blijven. Alles werd hiervoor in 't werk gesteld. Ontdekte Van Rijn hier of daar een boekenverzameling van een vereeniging of instelling, hij poogde ze dadelijk naar zijn bibliotheek te trekken met de lezers erbij. In zijn verslag over 1908 kon hij b.v. in geestdriftige taal vermelden, dat hij de bibliotheek van het ‘Selskip Frisia’ in bruikleen gekregen had, benevens die van den Bond van fröbelonderwijzeressen en de Arrondissementsbibliotheek der onderwijzers. In 't volgend jaar kon hij aanteekenen, dat er een band gelegd was tusschen de Gemeentelijke boekerij en het Rotterdamsch Leeskabinet, maar een geheel andere dan vroeger bedoeld was; geen samensmelting, waarbij het Leeskabinet de hoofdrol zou spelen, maar een invasie van het Leeskabinet door de legioenen van de Bibliotheek. Ieder, die een leeskaart van Van Rijn bezat, zou gratis boeken kunnen krijgen uit het Leeskabinet en zelfs toegang hebben tot dit heiligdom, wanneer het werken gold, die niet werden uitgegeleend. Tegelijkertijd werd de mogelijkheid overwogen, om overal in de snel groeiende Maasstad filialen to stichten van de Gemeentelijke bibliotheek; de eerste daarvan werd in 1909 geopend in de noordelijke voorstad, de wijk, waar | |
[pagina 198]
| |
Van Rijn vele jaren gewoond had en een groote populariteit had verworven, vooral door zijn leiding bij vaderlandsche feesten. Ze is tot dusver de eenige gebleven, wat wel voor een deel zal te wijten zijn aan den achteruitgang van Van Rijn's gezondheid, voor een ander deel aan de groote plannen met de centrale bibliotheek zelf, waarvoor in 1910 de oude Prinsenkerk aan de Botersloot werd aangekocht, met het doel, om op haar terrein een ruim en waardig openbaar boekenpaleis te stichten. Onderwijl kwam toch nog een ander, zeer aantrekkelijk idee tot uitvoering, namelijk de rondzending van kisten met boeken aan de politiebureau's van Rotterdam, waar de agenten in hunne vele lange wachturen van konden genieten. Voor verschillende scholen werden eveneens dergelijke wandelende bibliotheken overwogen. Voor het nieuw op te richten gebouw heeft Van Rijn nog mede de plannen helpen maken, maar hij heeft het niet meer mogen aanschouwen. Zijne gezondheid - we zeiden het reeds - begon te wankelen, vooral vanaf het jaar 1911. Zijn van nature sterk lichaam was gesloopt door het overmatig werken meer dan door de felle tegenspoeden, die dezen idealist nooit hadden kunnen ontmoedigen. Sedert veertig jaren had hij zijne nachtrust besnoeid, nooit meer dan zes uren er voor bestemd. Toen hij overdag aan 't archief en 's avonds aan den atlas-Van Stolk werkte, had hij na elven tot diep in den nacht steeds zijne ‘verpoozing’ gezocht in zijne geliefkoosde historische studiën, waarvan o.a. verscheidene bijdragen in de Rotterdamsche Jaarboekjes de vruchten waren geweest. (Geen daarvan is méér bekend geworden dan zijn geschiedenis van Kaat Mossel, waardoor deze volksfiguur in Rotterdam populairder werd dan ooit tevoren). Ook had hij in dien tijd een nieuwe Librye uitgegeven, nu op eigen | |
[pagina 199]
| |
verantwoording, die intusschen niet langer geleefd had dan de eerste. Na de verplaatsing der bibliotheek had hare openstelling tot ver in den avond hem gedwongen, zijn arbeid aan den atlas-Van Stolk op te geven, maar zijne ‘verpoozing’ in de nachtelijke uren had hij niet kunnen laten varen, te meer daar hij sinds lang een geliefd plan koesterde, het plan, om van den hoogvereerden Beets een levensbeschrijving te geven. Aan dit werk heeft hij gearbeid zoolang het hem mogelijk was. Een lijvig deel is nog bij zijn leven verschenen; het is geen diepe wetenschappelijke studie, evenmin als zijne vele kleine geschriften, maar het brengt toch vele kleine bijzonderheden, die men elders niet vindt en die de scherpzinnige zoeker met groote liefde bijeengebracht heeft. Zoo in 't bijzonder de aanteekeningen omtrent de verhouding van Beets tot PotgieterGa naar voetnoot1. In 't voorjaar van 1912 werd de gezondheidstoestand van Van Rijn zoodanig, dat hij niet meer geregeld in zijne werkkamer kon verschijnen. Hij bleef dikwijls boven in zijne huiskamer, maar den arbeid gaf hij niet op, kòn hij niet opgeven. Een verblijf van eenige weken ‘op den buiten’ scheen hem weer wat op krachten te brengen; teruggekomen wierp hij zich opnieuw op zijne vele werkzaamheden, zoo goed het ging, toonde vooral zijn vurigen ijver, om de plannen van het nieuwe gebouw te helpen voltooien. Doch 't was, helaas, niets dan een opflikkering van zijn eens zoo sterken geest. Den 1en Augustus maakte de dood, nog betrekkelijk onverwacht, een einde aan dit schoone leven. | |
[pagina 200]
| |
Bij zijn graf waren velen verschenen en daar zijn vele woorden van waardeering gesproken, zoo hartelijk en van zooveel verschillende zijden als zelden geschied is. Maar meer welsprekend dan de redevoeringen aan de geopende groeve waren de stille getuigenissen van hen, die huiswaarts keerden van den doodenakker en van vele duizenden bovendien in Rotterdam en daarbuiten: ‘waarlijk, een goed mensch is van ons heengegaan’. Van Rijn heeft metterdaad bewezen, dat een mensch van goeden wille in elken kring geluk kan brengen. Zijn levensstrijd is moeilijk geweest, maar 't einde was heerlijk. Op hem is toepasselijk het schoone woord van Goethe: Wer immer strebend sich bemüht,
Den können wir erlösen.
De dankbaarheid zijner vele vrienden bleek op een wijze, die waarlijk in ons land zeldzaam is: dadelijk werd het plan geopperd een blijvend gedenkteeken voor Van Rijn te stichten en nu, nog geen jaar na zijn dood, is het geld daarvoor reeds lang bijeen; ook is het zeker, dat het monument zal bestaan in een marmeren borstbeeld. Wanneer over eenige jaren de openbare (centrale) bibliotheek een waardig gebouw zal bezitten op de plaats, waar eenmaal Oldenbarneveldt en Hugo de Groot woonden, dan zal daarin dit beeld prijken. En het zal tot in verre toekomst de nagedachtenis bewaren van dezen eenvoudigen man, die zooveel gedaan heeft voor verbreiding van kennis, en voor aanwakkering van den lust om te genieten van de vruchten der letterkunde.
C. te Lintum. |