Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Levensbericht van Mr. Aeneas baron Mackay.AEneas baron Mackay werd den 29 November 1839 te Nijmegen geboren, uit het huwelijk van Jhr. Mr. Johan François Hendrik Jacob Ernestus Mackay, lid der Prov. Staten van Gelderland, (jongere broeder van Mr. AEneas Baron Mackay heer van Ophemert en Zennewijnen), en Jkvr. Margaretha Clara Françoise van Lijnden. Van zijne jeugd zijn mij weinig bijzonderheden bekend. Alleen, dat hij zijn eerste opleiding ontving aan de Christelijke Normaalschool, op den Klokkenberg te Nijmegen, waarheen hij reeds voor zijn 6de jaar gezonden werd, en die hij bleef bezoeken totdat hij op het gymnasium werd geplaatst. Zij was hier te lande de eerste christelijke bijzondere school. Haar oprichting was gepaard gegaan aan langdurige tegenwerking van gemeentebestuur en Gedeputeerde Staten, totdat in 1843, vooral door toedoen van Mackay's vader, die ook lid van Gedeputeerden was, de toestemming werd verkregen. Onder de eerste 116 leerlingen kwam ook AEneas Mackay voor. Dit feit, voor dien tijd merkwaardig, zal ongetwijfeld op zijn verdere ontwikkeling grooten invloed hebben uitgeoefend. De lessen van den directeur H.A. Gerretsen, | |
[pagina 106]
| |
over wien hij ook op lateren leeftijd met bijzondere vereering sprak, hebben den grond gelegd voor de ontwikkeling van zijn geest en verstand. Zijn verdere opleiding ontving hij op het Nijmeegsch Gymnasium (Latijnsche School), onder leiding van den bekwamen rector Dr. J.J. Kreenen. In Utrecht, waar hij in 1856 aankwam, studeerde hij onder de Hoogleeraren Lintelo de Geer van Jutfaas, Vreede en Van Rees. Vooral de colleges van den Hoogleeraar Vreede schijnen, te oordeelen naar de wijze waarop hij daarover op later leeftijd sprak, hem bijzonder te hebben aangetrokken. Hij was dan ook van harte vrijhandelaar, al had hij, gelijk hij mij eenmaal schreef, tegen eene tariefverhooging voor enkele artikelen van 5 tot 10% geen bezwaar. De Universiteit verliet hij den 27 November 1862, na verdediging van een proefschrift: de uitsluiting van geestelijken en bedienaren van de godsdienst uit de volksvertegenwoordiging, volgens art. 91 der Grondwet. Diepzinnige beschouwingen, theoriën over de destijds zoo vaak besproken ‘Scheiding van Kerk en Staat’ zal men daarin niet vinden; daarentegen, toen reeds, die eenvoudigheid en helderheid van voorstelling, welke steeds zijn adviezen hebben gekenmerkt. In aansluiting aan vroegere historische toestanden stelde hij, met groote onbevangenheid en voorzichtig wikken van voor en tegen, voornamelijk de praktische zijde van het vraagstuk in het licht. Aanvankelijk scheen zijn werkkring zich geheel tot het gebied der rechterlijke macht te zullen bepalen. Immers werd hij reeds in 1865 substituut-griffier te Arnhem, in 1868 substituut-officier te Zutphen, en rechter aldaar in 1873, wat hij gebleven is tot aan zijn optreding als Minister in 1888. | |
[pagina 107]
| |
Maar reeds in 1875 werd hij op politiek gebied geroepen, toen hij door Amersfoort tot Kamerlid werd gekozen, na tweemaal te Zutphen échec te hebben geleden. Zelf zal hij wel niet veel gedaan hebben om zich op den voorgrond te plaatsen. Dat was destijds nog niet zoo'n gewoonte. Men werd, althans aan antirevolutionaire zijde, meermalen zijns ondanks, ook wel eens buiten eigen medeweten, gecandideerd. En Mackay was geen volksredenaar; ook in lateren tijd trad hij zelden en slechts noodgedrongen voor de kiezers op. Blijkens zijn eerste Kamerredevoering, op 29 November 1876, kort en uiterst gematigd maar zeer beslist, trad hij op voor het Christelijk onderwijs en voor herziening der Kieswet, reeds toen bewerende, dat de meerderheid der Tweede Kamer geenszins in overeenstemming was met het gevoelen van de meerderheid des volks. Hij sprak, ook op later leeftijd, eenigszins stootend en moeilijk. Ook bij herlezing thans van de toen door hem gehouden redevoeringen treft de gematigdheid en bezadigdheid van toon, meer dan de nieuwheid of originaliteit van argument of gezichtspunt. Zijn redevoeringen in de Kamer raken veelal meer de onderdeelen van 's lands bestuur dan de algemeene beginselen van staatsbeleid. Zoo nam hij werkzaam deel aan de behandeling van het nieuwe Strafwetboek in 1880/1 en aan die van de wijzigingen van Strafvordering in 1884/5. Niet echter als Rapporteur, hoewel bij de behandeling van het Strafwetboek daartoe aangezocht, omdat hij meende dat die taak aan mij moest worden opgedragen. Want het algemeen belang stond bij hem altijd op den voorgrond. De nauwkeurige, wel overdachte wijze waarop elk door hem behandeld onderwerp werd besproken is zeker eene goede voorbereiding geweest voor de later door hem bekleede hooge staatsbetrekkingen. | |
[pagina 108]
| |
Gedurende de zitting 1884/5, toen de Kamer ‘op het doode punt’ stond, nam hij het Voorzitterschap waar. In 1884 gekozen met 41 van de 82 stemmen, werd hij het volgend jaar met 42 tegen 41 stemmen vervangen door Mr. Cremers, terwijl hij zelf de tweede plaats op de voordracht verkreeg. Hoe hij destijds nog dacht over de hem te beurt gevallen eer, blijkt wel uit dezen mij den 13 Nov. 1884 geschreven brief: ‘ik heb steeds het oogenblik dat ik lid der Kamer werd beschouwd als een van de minst gelukkige, om niet te zeggen ongelukkige oogenblikken mijns levens. Voor een goed deel ontrukt aan mijn rechterlijke werkkring, mijn rechterlijke carrière geknakt en gebroken, om te treden in het publieke strijdperk, waar ik alle geschiktheid voor mis, en nu wilt gij het leed nog vergrooten. Gesteld al eens dat ik geschiktheid had voor president, dat ik meer achtbaarheid, meer deftigheid, meer aplomb, een krachtiger stem, meer gevatheid had dan ik bezit, dan doen er zich toch nog zeer groote bezwaren op die ik niet kan oplossen,’ (welke die waren schrijft hij niet, daar hij een mondeling onderhoud met mij verlangde). In 't begin van 1886 greep de beweging plaats bekend onder den naam van ‘doleantie’, eene beweging, die hoewel zuiver kerkelijk, toch ook in politieke kringen beroering gebracht heeft, en nog steeds daar meer of min bewust, meer of min in het verborgene, doorwerkt. Gelijk men zich herinneren zal, was eene episode in die beweging, hoewel met deze slechts in verwijderd verband staande, de bezitshandhaving van de Amsterdamsche kerkgebouwen, meer speciaal van de consistoriekamer in de Nieuwe kerk, door den Amsterdamschen kerkeraad tegenover de daartegen gerichte pogingen van het Classicaal bestuur, doende wat des kerkeraads is. Het | |
[pagina 109]
| |
was vooral deswegens dat de gemoederen verhit waren. Den 16 Januari schreef Mackay mij, naar aanleiding van 't geen ik hem daarover geschreven en toegezonden had, ‘ .... ik geef u volgaarne toe dat wij, alvorens staatslieden, in de eerste plaats Evangeliebelijders moeten zijn, maar ik geloof dat de Evangeliebelijder die tevens staatsman is de verplichtingen niet mag vergeten die als zoodanig op hem rusten, en zoo veel mogelijk moet zorgen dat aan de politieke partij waarvan hij lid en zelfs voor een goed deel leider is geen schade worde toegebracht en nu, houd mij deze onbescheidenheid ten goede, is mij niet gebleken dat de strikte noodzakelijkheid om hier handelend op te treden, aanwezig was, en dat de daden betrekkelijk de bezitneming der Nieuwe kerk niet even goed hadden kunnen geschieden buiten uwe tegenwoordigheid, of door een ander in uwe plaatsGa naar voetnoot1. Kuyper had u ook daaraan niet moeten blootstellen of daartoe aanzoeken. ‘Waren wij te 's Hage vergaderd, ik zou voorstellen aan onze vrienden een stuk te publiceeren waarin wij verklaren dat wij al hetgeen te Amsterdam geschied is laten voor de verantwoording van degenen die aldaar handelend zijn opgetreden, en als antirevol. Kamerleden ons niet geroepen achten ons daarin eenigermate te mengen als zijnde eene zaak die niets te maken heeft met de politiek en geheel op kerkelijk terrein te huis behoort. Zoo iets moet tot stand komen met mondeling overleg, en gaat niet goed schriftelijk.’ | |
[pagina 110]
| |
Ook uit dit schrijven blijkt zijne kalmte en de juiste blik dien hij terstond op eene zaak had, welke zooveel gemoederen en pennen in beweging gebracht heeft. In de zitting 1885/6 werden door het Kabinet Heemskerk de voorstellen betrekkelijk de algemeene herziening der Grondwet ingediend. Het eerst kwam aan de orde het voorstel betreffende het onderwijs. Met vijf andere leden, de Savornin Lohman, Vermeulen, Schaepman, Ruys van Beerenbroek en Beelaerts van Blokland, diende hij, op 2 April 1886, een amendement in, 't welk hij, ‘door ancienneteit van Kamerlid eerste onderteekenaar’, ‘als zoodanig’ inleidde en toelichtte. ‘Met een enkel woord’, voegde hij er bij. Niettemin was voor hem en voor dien tijd die rede vrij uitvoerig, daar zij 13 kolommen druks beslaat. Bedenkt men hoe op dat oogenblik de gemoederen gespannen waren, dan zal zekerlijk de zaakrijkheid, de soberheid, de gematigdheid van die redevoering treffen. Hetzelfde valt op te merken ten aanzien van de volgende, zeer korte redevoeringen ter weerlegging van zijne bestrijders. Dat de warmte van het debat hem ook maar eenigszins in vervoering bracht blijkt daaruit niet, wèl dat hij steeds bleef de bezadigde, rustige stuurman. In hetzelfde jaar had een Kamerontbinding plaats. Toen de algemeene grondwetherziening aan de orde was gesteld, besloot de Kamer, op voorstel der antirevolutionaire partij, het eerst het voorstel betreffende het onderwijsartikel aan de orde te stellen. Doch daarmede niet tevreden had die partij - de leiders der partij waren overstemd, zoodat dan ook niet een hunner, maar de Heer van Wassenaer bij deze gelegenheid het woord voerde - aangekondigd dat het hun (den antirevolutionairen) onmogelijk zou zijn hun stem te geven aan de overige | |
[pagina 111]
| |
wijzigingen der grondwet, wanneer niet aan hun van den aanvang af bestaande eischen op de eene of andere wijze kon voldaan worden. Hij zeide niet dat hun medewerking zou ontbreken, maar zij zouden medewerkers zijn in dien zin, dat zij alles met de grootste zorg zouden beschouwen enz., maar de eindstemming van elk hoofdstuk zou bij hen moeten zijn een non possumus. Daar het geen beginsel - enkel eene quaestie van taktiek gold, hadden de leiders der partij besloten zich bij dit wel openhartig, maar zeer onvoorzichtig partijbesluit neer te leggen. Het natuurlijk gevolg was dat, toen ondanks de door de Regeering welgemeende pogingen op onderwijsgebied geen vergelijk tot stand kwam, het Kabinet, den 13den April 1886, den koning zijn ontslag aanbood. Dientengevolge werd nog denzelfden dag aan den Heer Mackay de samenstelling opgedragen van een nieuw Ministerie. Aan die opdracht waren toegevoegd de woorden: ‘de Koning verlangt dat de aan de Staten-Generaal ingezonden voorstellen tot Grondwetsherziening niet worden ingetrokken.’ Voor wie den politieken toestand op dat oogenblik kent, kan het niet twijfelachtig zijn dat aanvaarding van de opdracht tot een droevig fiasco zou hebben geleid. De samenstelling van een rechtsch Kabinet, zoo moeilijk zelfs in 1888, was wel onmogelijk in een tijd toen de Kamer op het doode punt stond en, tengevolge van het bestaande kiesstelsel, ook Kamerontbinding geen merkelijke verandering in den toestand zou hebben gebracht. Het zou al spoedig gebleken zijn dat de antirevolutionairen met hun non-possumus bazuin ietwat te hard hadden geblazen. Desniettemin mocht, naar constitutioneel beginsel, de | |
[pagina 112]
| |
rechterzijde zich aan de opdracht niet onttrekken, en Mackay en andere leiders zouden het slachtoffer geworden zijn van de door hen zelven veroordeelde non-possumus politiek, indien de aan de opdracht toegevoegde zinsnede, waarop ik zoo even wees, niet een voldoende reden aan de hand had gedaan om de opdracht te weigeren. Het was toch volkomen duidelijk, dat aan het verlangen des Konings niet kòn worden voldaan door een lid der rechterzijde, waar die rechterzijde juist verklaard had geen algemeene grondwetherziening te willen, zoolang niet voldaan was aan haar wenschen op schoolgebied, terwijl tevens uit de in de Kamer gehouden debatten en stemmingen gebleken was, dat met die Kamer op onderwijsterrein geen bevredigende uitkomst te verkrijgen was. De Heer Mackay heeft dan ook terstond, reeds den 15den April, aan den Koning geantwoord, na opgemerkt te hebben dat, blijkens de opdracht de aan de S.G. ingezonden voorstellen tot grondwetherziening niet mochten worden ingetrokken en dus het nieuw te vormen Ministerie zich ook belast zal zien met de verdere behandeling dier voorstellen, reeds om die reden alleen, in de gegeven omstandigheden, bezwaar te moeten maken de hem opgedragen taak te aanvaarden, weshalve hij verzocht van de aanvaarding dier opdracht te worden verschoond. Mackay, die slechts zeer enkele zijner politieke vrienden over deze opdracht geraadpleegd had, is wegens deze snelle afwijzing ook door mannen van zijne richting nog al hard gevallen. Hij was echter te nuchter aangelegd, te weinig behebt met politieke ambitiën, om zich over te geven aan illusiën, en te onafhankelijk om zich tot speelbal van meer politiek aangelegde personen te laten gebruiken. Waar hij een fiasco voorzag, behoefde | |
[pagina 113]
| |
hij den raad van meer vurig aangelegde politici niet. Overigens verwijs ik naar de discussiën in de Tweede Kamer over deze zaak gehouden op 17 Mei 1886, den dag vóór de ontbinding der Kamer, waarbij hij zijn standpunt duidelijk heeft uiteengezet. Bij de daarna gehouden algemeene verkiezingen werd de Heer Mackay gekozen in Amersfoort en Utrecht; voor 't laatstgenoemde district nam hij zitting. Twee jaren later, nadat tengevolge van de kiesrechtuitbreiding de meerderheid in de Tweede Kamer naar rechts was omgegaan, werd hem wederom de vorming van een Kabinet opgedragen. Bij die vorming waren buitengewone moeilijkheden te overwinnen. Nimmer had tot dusver een Kabinet van de richting waartoe Mackay behoorde de teugels van het bewind in handen gehad. Onder de mannen dier richting waren weinigen aan wie de regeeringstaak kon worden toevertrouwd. Eenige vooroefening op staatkundig gebied was aan de meesten hunner nimmer gegund. De Kamer zelve, zij het ook ter wille van het Kabinet, van haar bruikbaarste elementen te berooven werd destijds nog niet als eene daad van wijze politiek beschouwd. Meer dan een door Mackay aangezochte had wel persoonlijk geen bezwaar, maar vreesde toch zich openlijk aan te sluiten aan den nieuwen koers. Het Kabinet immers kwam te staan tegenover eene groote, destijds uiterst vijandige pers en vond in eigen, nog zeer zwakke pers wel eenigen, maar toch ook weer twijfelachtigen steun. Voeg daarbij de schuchtere, teruggetrokken geaardheid van den Kabinetsformateur, dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen van de moeilijkheid van den toestand en van de gemoedsgesteldheid van den toekomstigen Premier. In die dagen, gedurende welke ik hem naar mijne beste | |
[pagina 114]
| |
krachten heb bijgestaan, heb ik zijn sterk ontwikkeld plichtsgevoel, dat met zijn geloof nauw verband hield, mogen bewonderen. Vele malen stond hij op het punt de hem opgedragen, schier onmogelijke taak neer te leggen, maar steeds hield het besef van wat hij aan zijn land, aan zijne partij, aan de zaak waarvoor ook hij steeds gestreden had verschuldigd was, de overhand. Het groote publiek, niet bekend met al die moeilijkheden, heeft zeker zich een anderen uitslag voorgespiegeld dan is verkregen, maar bij mij, die met bijna al de details van wat toen is voorgevallen bekend ben, staat het vast, dat hij zoo goed geslaagd is als destijds mogelijk was, en dat waarschijnlijk niemand nog zoo goed zou zijn geslaagd als hij. Wat zijn eigen gemoedstoestand betreft, op 17 April 1888, toen de voordracht gereed was, schreef hij mij: ‘ik blijf morrende tegen mijn lot. Fiasco te maken in eene betrekking die men zelf gezocht en waarnaar men gevraagd heeft, is zoo erg niet, het is dan eigen schuld, maar eene betrekking op zich te moeten nemen, waarvoor men zeker weet niet berekend te zijn, is zeer hard. Het kan slechts strekken tot schade van de partij en van mij zelven. Enfin, het is het begin van het einde van mijn kortstondig staatkundig leven, waarin ik mij nooit had moeten begeven. - Ik ga Donderdag voor goed naar 's Hage. Met diepen weemoed zeg ik Zutphen vaarwel. De visites hier hebben iets van de bezoekers aan Job op de mestvaalt.’ En den 1sten Mei d.a.v., toen hij de ministerieele werkzaamheden een maand lang had waargenomen, schreef hij: ‘Overigens moet ik u bekennen, dab mijn leven nog ellendiger is dan ik verwacht had.’ Men moet intusschen deze verzuchtingen, hoe oprecht | |
[pagina 115]
| |
gemeend ook op het oogenblik dat zij werden geslaakt, niet opvatten als uitingen van een melancolieken geest. Integendeel, Mackay was eerder van nature opgeruimd en welgemoed; ik althans heb zelden hem langen tijd achtereen in gedrukte gemoedsstemming gezien.
Geen Staatkundige geschiedenis schrijvende, heb ik over zijne ministerieele loopbaan slechts eenige opmerkingen te maken van algemeenen aard, ter kenschetsing van zijne wijze van arbeiden en behandeling van zaken. Uit eene vrij geregelde correspondentie met mij, van 1878 af tot aan mijn optreden in zijn Kabinet in 1890, blijkt mij, dat, al had hij nu en dan een ietwat somber getinte stemming omtrent de toekomst, hij onder alle omstandigheden steeds het geheele debat in de S.G. zorgvuldig in zijn verband naging, den toestand nuchter en onbevangen beschouwende, evenals al de quaesties die aan de orde kwamen. Van diepzinnige of algemeene beschouwingen was hij geen vriend; zij lagen blijkbaar buiten zijn gezichtskring, al gevoelde hij steeds uitnemend de groote verschilpunten, die rechts en links steeds beletten samen te gaan. Hij doceerde niet en sprak ook niet voor de galerij, maar, gelijk het betaamt, als Kamerlid sprak hij tot de Regeering en als Minister tot de Kamer. Gemakkelijk was zijn ministerieele loopbaan niet. Hoofdzaak was voor hem natuurlijk de oplossing van de schoolquaestie. Aanvankelijk werden hem door eenige welmeenende vrienden zekere oplossingen aan de hand gedaan. Maar het onpraktische daarvan hebbende ingezien, kwam hij al spoedig tot de oplossing die in 1889 wet geworden, en steeds de grondslag gebleven is van de volgende op dat onderwerp betrekking hebbende wetsont- | |
[pagina 116]
| |
werpen. Zij was eenvoudig, praktisch, rationeel. Natuurlijk voldeed zij niet aan de verwachtingen van hen, die meenen dat, evenals in de dagen van de Joodsche Koningen, een nieuwe bewindsman een omwenteling in de bestaande toestanden kan tot stand brengen. Er waren er die, na Mackay's aftreding, mij verklaarden teleurgesteld te zijn, omdat zij van hem de opheffing van minstens twee of drie H.B.S. hadden verwacht! Maar Mackay was doordrongen van den juisten stelregel: en politique if faut savoir ce qu'on veut et - dit vooral - vouloir ce qu'on peut. Houdt men in het oog dat tijdens zijn ministerieel bewind de Eerste Kamer in haar meerderheid liberaal was, en dat zijn schoolontwerp wel in overeenstemming was met de conclusies waartoe, ten opzichte van de beteekenis van artikel 194 der grondwet, de Tweede Kamer, naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van dat artikel, gekomen was, maar in vierkanten strijd met wat van liberale zijde, van 1857 tot 1887, steeds als de eenig mogelijke uitlegging der grondwet was verdedigd, dan zal men kunnen beseffen hoeveel beleid, tact, voorzichtigheid noodig was om door de Eerste Kamer de oplossing te doen aannemen, die tot Pacificatie moest leiden. In de Tweede Kamer had hij wel een voldoende meerderheid achter zich, doch, indien niet ook een deel der minderheid zich bij die meerderheid aansloot, was op de aanneming door de Eerste Kamer geen kans. Ik geloof niet dat op dàt oogenblik iemand beter dan hij in staat zou zijn geweest dezen politieken puzzle op te lossen. Dat hij bij dat alles, vooral in de Kamer, door zijn politieke vrienden krachtig werd bijgestaan, vermindert in geenen deele de verdienstelijkheid van zijn arbeid. De grootste moeilijkheid gedurende zijn ministerschap | |
[pagina 117]
| |
werd veroorzaakt door de verwerping van de begrooting van Minister Keuchenius door de Eerste Kamer in 1889. Zeer juist m.i. heeft hij in een brief aan mij van den 10 Februari 1890 de beteekenis dier verwerping gepraeciseerd: ‘men beoordeelt het votum van de Eerste Kamer niet geheel juist. Had men vertrouwen gehad in Keuchenius wat zijn gewoon beleid betreft, men zou de begrooting niet verworpen hebben alleen om zijne godsdienstige denkbeelden en uitingen; en van den anderen (kant) ware dit evenmin geschied alleen om gemis van vertrouwen in zijn politiek beleid indien juist die laatsten er niet bij waren gekomen. Beide factoren hebben zeer zeker samengewerkt.’ Die enkele woorden schetsten den toenmaligen toestand volkomen juist. Het was er echter verre van daan, dat het volk, althans dat deel dat den Heer Keuchenius slechts als Christusbelijder kende, iets van dezen toestand begreep, en de pers die dat volksdeel leidde of er door geleid werd trachtte niet het te brengen in het juiste spoor. ‘Als Keuchenius valt, valt er meer’, was destijds de leuze; maar een afdoend middel om, zonder ‘loslating’ van Keuchenius, het schip van staat in het vaarwater te houden werd niet aangegeven. Bekend is, dat over die loslating het Kabinet verdeeld was, maar zoover ik mij herinner is Mackay's persoonlijk gevoelen niet uit openbare stukken bekend geworden, weshalve ik daarover zwijg. Toen het Kabinet tot ‘loslating’ adviseerde, brak in de pers en onder bedoeld volksdeel een storm los. Herhaaldelijk dacht de Premier aan neerlegging van zijn portefeuille, doch hij kon niet besluiten de uitvoering der pas aangenomen schoolwet in handen te stellen van een Kabinet van tegenovergestelde richting. ‘Heeft het’ zoo schreef hij mij den 2den Februari ‘op dezen | |
[pagina 118]
| |
oogenblik in handen spelen van het gezag van de liberalen niet veel van verraad aan de andere partij? Wat blijft er van oude beloften? De schoolwet is er. Maar de uitvoering? Deze spelen wij in handen van de liberalen’. Het is gewis voor hem eene grievende teleurstelling geweest, juist op het oogenblik toen door zijn kundig en voorzichtig beleid op schoolgebied het roer omgeworpen en in beginsel de schoolstrijd gewonnen was, uit eigen, naaste omgeving zoo weinig steun te ontvangen, zoo weinig sympathie te ontmoeten. Ten slotte aanvaardde hij zelf, den 24 Februari 1890, de portefeuille van Koloniën, terwijl ik hem - daarvan had hij zijn besluit afhankelijk gemaakt - zou opvolgen in zijn departement. Mij is dit steeds eene daad van groote opoffering toegeschenen. Mackay behoorde niet tot hen die alles aandurven, al weten zij er niets van. Ambitieus was hij niet, wel uiterst bevreesd fiasco te maken. Van Koloniën had hij nooit bijzondere studie gemaakt, al mag niet uit het oog worden verloren dat hij gedurende de laatste jaren, als Premier van het Kabinet, met de groote loopende quaesties meer van nabij kennis had moeten maken. Naar mijne overtuiging zou hij, zijn eigen zin volgende, tienmaal liever zijn portefeuille hebben neergelegd, dan op te treden als Minister van Koloniën, maar drong zijn plichtgevoel, door zijn geloof gesterkt, hem die moeilijke taak te aanvaarden. En al mag worden erkend dat hij niet den aanleg, de begaafdheid bezat om door eigen initiatief groote dingen tot stand te brengen, - de meesten trouwens geven van het bezit dier hoedanigheden slechts bewijs zoolang zij geen aandeel hebben in het bestuur, - toch is, meen ik, door ieder zijn, zij het ook slechts kortstondig koloniaal bestuur geprezen en de gemaklijkheid bewonderd waarmee hij zich over vaak inge- | |
[pagina 119]
| |
wikkelde vraagstukken een zelfstandig oordeel had gevormd. Keuchenius wist van Koloniën oneindig meer dan hij; ongelukkig te veel, zoodat hij zelden kwam tot beslissing; Mackay bezat beteren staatsmansblik, had een zekere flair om de juiste richting te verkennen, en boezemde, ondanks zijn mindere kennis, meer vertrouwen in. Dien indruk althans heb ik zelf steeds ontvangen gedurende het anderhalve jaar dat ik zijn ambtgenoot was. Zelden bracht in eene beraadslaging hij het eerst zijn advies uit. Zijn kracht bestond in goed luisteren en goed oordeelen. Nadat ieder zijne meening uiteengezet had, gaf hij, steeds met groote helderheid en onbevangenheid, zijn gevoelen te kennen. Naar mijne herinnering gebeurde het maar zelden dat men zich daar niet mee vereenigde. En ook bij verschil van gevoelen was er nimmer eenige onaangenaamheid met zijn ambtgenooten. Het wetsontwerp betreffende de legerorganisatie werd de oorzaak van den val van het Kabinet. Een deel der R.K. in den lande wilde van afschaffing van plaatsvervanging niets weten. Maar het Kabinet, in dezen geleid door den kranigen Minister Bergansius, hield, al zag het zijn politieken ondergang naderen, stand. Nimmer heb ik bij een der Ministers, allerminst bij den Premier, ook maar eenige aarzeling bespeurd, en toen later, in 1897, een hernieuwd samengaan met de R.K. bij de stembus beproefd werd, onder voorwaarde dat, bij optreden van rechts, de quaestie van den persoonlijken dienstplicht zou blijven rusten, behoorde ook hij tot hen die daarvan niets wilden weten. Op 21 Augustus 1891 trad het Kabinet Mackay af. De Heer Mackay werd reeds in 1892 te Kampen gekozen, ter vervanging van den Heer Noordtzij. Gedurende het toen volgend tijdperk nam hij, als gewoonlijk, ijverig deel aan de Kamerwerkzaamheden, maar onthield zich | |
[pagina 120]
| |
van het geven van leiding aan de partij waartoe hij behoorde. Toen den 22sten September 1892 de Minister Tak van Poortvliet zijn ontwerp-kieswet had ingediend, en het amendement de Meyier, dat aanleiding heeft gegeven tot de Kamerontbinding van 20 Maart 1894, was aangenomen, was Mackay tegenstander van dat ontwerp. Tijdens de daarop volgende algemeene verkiezingen verklaarde de Standaard zich een beslist voorstander van ‘Tak's plannen’, hetgeen aan een aantal Kamerleden behoorende tot de antirevolutionaire partij aanleiding gaf om, zonder de ‘Deputatenvergadering’ dier partij af te wachten, zich tot de kiesvereenigingen te wenden, ten einde het varen in den door de Standaard ingeluiden nieuwen koers te verijdelen. Het stuk waarin dit geschiedde werd destijds het ‘fatale manifest’ geheeten, en heeft later geleid tot het zich afscheiden van de A.R. partij door hen, die in de leiding van Dr. Kuyper een ‘persoonlijk gouvernement’ zagen, waaraan zij zich niet wenschten te onderwerpen. Onder de onderteekenaars komt ook de Heer Mackay voor. Een zoodanige openbare besliste stap die tot scheuring kon leiden was voor hem iets geheel ongewoons. Gelijk ieder weet, zijn ‘Tak's plannen’ niet tot uitvoering gekomen en is de voorsteller afgetreden. Karakteristiek nu is het, dat toen de scheiding der A.R. partij in twee groepen, waarvan de eene thans zich de C.H. Unie noemt, een feit was geworden, de Heer Mackay nimmer uitdrukkelijk verklaard heeft tot welke groep hij voortaan zou behooren, - al bestaat er bij mij eenig vermoeden dat hij het voortbestaan der scheuring misprees, - zoodat tot aan zijn aftreding in 1905 beide groepen hem tot de hunnen rekenden. Bij zijn aftreding echter moest, met het oog op zijn opvolger, worden beslist of het district geacht moest | |
[pagina 121]
| |
worden Christelijk-Historisch dan wel Antirevolutionair te zijn. In sommige districten toch, zooals Kampen, Goes, Apeldoorn, hebben de kiezers zich niet of zeer weinig als twee verschillende partijen georganiseerd, daar beide groepen blijkbaar denzelfden man wilden gekozen zien die vóór de scheiding het district had vertegenwoordigd. Eerst op bedoeld oogenblik werd openbaar dat Mackay ofschoon hij nog in 1901 eene C.-H. Kamerclubvergadering bijgewoond en toen meegedeeld had die niet meer te willen bijwonen omdat hij als president dat niet goed vond; die ook, althans voorzoover mij bekend, nimmer tegenwoordig was in eene A.R. deputatenvergadering, en bijna altijd in de Kamer meestemde met de C.H., in het district zelf, tegenover de leiders der A.R., zich altijd als antirevolutionair had gedragen. Dat dit bij sommigen den indruk maakte van dubbelzinnigheid is niet te verwonderen. Toch lag die eigenschap niet in zijn karakter. Mij schijnt die eenigszins zonderlinge houding het gevolg te zijn geweest van zijn gewone taktiek, niet dan noodgedrongen zich in het strijdperk te begeven en zich uit te spreken over zaken, wanneer dit tot persoonlijke verwijdering aanleiding zou kunnen geven. Het is mogelijk dat hij in zijn binnenste de blijvende splitsing der A.R. partij steeds heeft afgekeurd, maar spreken daarover, althans met mij, deed hij niet. Het was juist die overgroote voorzichtigheid, die van den eenen kant vertrouwen opwekte in zijne onbevangenheid, maar van den anderen kant hem voor partijleider ongeschikt maakte. Gebonden aan zijn plicht, liep hij den eenmaal ingeslagen weg ten einde, gedachtig aan het: doe wel en zie niet om; maar zijn eigen geheelen persoon gaf hij niet, althans ongaarne. Zoo is hij gebleven tot zijn heengaan. In 1901 werd | |
[pagina 122]
| |
hij door vrienden aangezocht om op te treden in het Kabinet Kuyper. Niet onaardig is het zijn eigen beschouwing over die quaestie te vernemen. Den 22 Juni 1901 schreef hij mij: ‘Ook bij mij staat vast dat de formatie van het Kabinet aan Dr. K. moet worden opgedragen ...... Ik geloof wel dat K. zal weigeren of wel hij moest meenen, of wel men zou hem wijs moeten maken dat bij zijne weigering ik daar ben om de taak op mij te nemen zooals in 1888. Maar in dat geval bedriegt hij zich of men misleidt hem. Trouwens ik heb hem in eene der laatste bijeenkomsten onzer Kamer gezegd dat ik er van zou moeten afzien, en wat gij wilt gaat ook niet: ik aan het hoofd, gij en K. onder mij. Het zou zijn Mercurius die den raad der goden praesideert. ‘In 1888 stond de zaak anders. Het gold toen bovenal de hervorming der onderwijswet van Kappeyne en daarnaast de legerwet. Bij het onderwijs was ik nog al op den voorgrond getreden, reeds dadelijk in 1878 bij de behandeling van de wet Kappeyne, zoodat er toen voor mijn optreden wel wat te zeggen viel en daarbij Kuyper was toen geen lid van de Kamer. Hoewel de aanvaarding van de taak om een Kabinet samen te stellen mij menige zucht kostte, was ik overtuigd dat de Heere mij riep om die taak op mij te nemen, en mocht ik die ook, al was (het) met groote opofferingen, na het vertrek van Keuchenius, tot de nieuwe verkiezingen ten einde brengen. ‘Terwijl een premierschap voor mij niet meer dat schrikbeeld is als in 1888 en ik zelfs in de gelegenheid ben geweest ook de aangename zijde ervan te leeren kennen, meen ik duidelijk te zien dat het thans mijn weg niet is. Het is niet alleen de toestand van mijne vrouw, en | |
[pagina 123]
| |
deze zou reeds voldoende zijn, die daarop wijst, maar ook mijn eigen persoon. Hoe onaangenaam het is het te bemerken, maar mijn hoofd en werkkracht is niet meer wat ze vroeger waren. Misschien is het in het 4 tal jaren na 1888 doorleefde en de spanning waarin ik toen meermalen verkeerde daar niet vreemd aan. Een premier moet daarbij vaardig zijn in het woordvoeren, en waar dit reeds in 1888 te wenschen overliet, is zulks er niet op vooruitgegaan, zooals gij zelf wel zult hebben bemerkt, hoewel ik als Kamerlid slechts behoefde te spreken, wanneer en zoo dikwijls ik zulks zelf verlangde. ‘Ik acht mij niet meer opgewassen tegen de taak en al aanvaardde ik die, anderen zouden te spoedig merken dat ik mijne krachten had overschat’. Blijkt uit dat schrijven hoe allengskens het bekleeden eener hooge en verantwoordelijke betrekking voor hem meer bekoring had dan in vroegere jaren, tevens blijkt er uit dat hij geen oogenblik zijn nuchteren blik op politieke toestanden en op zijn eigen persoon verloor. Hij bezat het staatsmansbeleid noodig om, op een oogenblik toen de nog fel bewogen politieke wateren het nauwelijks mogelijk maakten, de vrucht te plukken die na bijkans 50-jarigen strijd rijp was geworden, en om de natie het genot daarvan te verzekeren. Maar een hervormer in den eigenlijken zin was hij niet, en waar, op sociaal gebied vooral, ingrijpende hervorming noodig scheen, achtte niet hij zich geroepen de leiding te geven. Alleen verklaarde hij zich bereid het toen nog betrekkelijk rustige leiderschap der Kamer te aanvaarden. In 1901 tot Voorzitter gekozen, bleef hij dat tot aan 1905. Hoe hij ook toen om zijn onpartijdige, kalme en bekwame leiding, ook gedurende de woelige zittingen in 1903, algemeen is geprezen, behoeft niet in herinnering te worden gebracht. | |
[pagina 124]
| |
Bij de algemeene verkiezingen in 1905 wenschte hij niet meer voor het Kamerlidmaatschap in aanmerking te komen. Voor hem brak toen een droeve tijd aan. Den 7en Juli 1869 gehuwd met Elisabeth Wilhelmina barones van Lynden, had hij steeds, te midden van al wat hem bezwaarde, in deze edele vrouw een ware ‘hulpe’, een trouwen steun gevonden. Te verwonderen is het niet dat, toen hare krankheid in hevigheid toenam, hij zich geheel aan haar wenschte te wijden, om, zoo mogelijk, in het buitenland levensverlenging voor haar te zoeken. Het mocht echter niet baten. Den 29sten April 1907 overleed zij te Wiesbaden. Naar 's Gravenhage teruggekeerd, mocht hij nog eenigen tijd lid zijn van den Raad van State, waartoe hij den 6en Juni 1907, met ingang van den 1en Juli van dat jaar, benoemd werd, maar de levensvreugde was voorbij, en, na zeer kortstondige ziekte, ging hij, op 13 November 1909, ook zelf heen; betreurd niet alleen door zijne partijgenooten, maar ook door vele anderen. Want hij had vele vrienden. Eenvoudig van levenswijze en zeer gezellig van aard, was hij een trouw bezoeker van de societeit, zoowel te Zutphen als te 's Gravenhage, waar hij zich eenigen tijd vóór den maaltijd gaarne met politieke kennissen van de meest verschillende richting onderhield. Onder de vrienden die hij het meest vertrouwde, en van wiens levenservaring en groote Staatsmanswijsheid hij zonder twijfel veel heeft geprofiteerd, behoort zijn neef, Mr. Donald Jacob baron Mackay (Lord Reay), die, menigmaal ons land bezoekende, gewoonlijk bij hem zijn intrek nam. Volledigheidshalve vermeld ik nog de onderscheidingen die hem te beurt zijn gevallen. Hij was grootkruis in de Orde van de Nederlandsche Leeuw (1905), Grootkruis in de Orde van de Eikenkroon (1891), Roode Adelaar | |
[pagina 125]
| |
1e klasse (1891) en ontving in 1891 den titel van Minister van Staat. Voorts was hij van 1894 af Commissaris, later vice-President in den Raad van Commissarissen der Staatsspoorwegen, van 1908 af Commissaris van de Stoomvaartmaatschappij Zeeland, alsmede Commissaris en onder-voorzitter in den Raad van Commissarissen der Ned. Centraal Spoorwegmaatschappij.
Het is de bedoeling van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde het oordeel over de verdiensten van den overledene over te laten aan het nageslacht. Ik zal dus niet pogen een meer algemeen oordeel te vellen over den persoon van Mackay, en bepaalde mij hoofdzakelijk tot het meedeelen van bijzonderheden, die allicht kunnen bijdragen om het karakter van den Heer Mackay, met wien ik vooral na 1878 veel heb omgegaan, te beoordeelen. Ook over zijn godsdienstige overtuigingen zweeg ik, wetende dat hij zelf die slechts dan wanneer het bepaald noodig was, op de publieke markt wenschte gebracht te zien. Een dergenen dien hij, naar het mij voorkwam, het meest vereerde was Beets. 't Moge mij ten slotte alleen veroorloofd zijn een enkele zinsnede aan te halen uit een artikel van Dr. I.M. van 't Hoff te Zeist, onmiddellijk na zijn verscheiden geschreven en voorkomende in het Utrechtsch Dagblad: ‘Mackay heeft geen stempel gedrukt op zijn tijd, hij is geen baanbreker geweest, in den rei (de rij) der leidende staatslieden is voor hem geen plaats, doch als eens de staatkundige geschiedenis der laatste 25 jaren - sine ira et studio - zal geschreven worden, zal zijn naam daarin met eere vermeld worden als van één, die zonder schitterende talenten of zeldzame gaven, een belangrijke rol vervuld heeft en recht heeft op de dankbaarheid van het | |
[pagina 126]
| |
nageslacht, als het een goed onderscheid zal hebben leeren maken tusschen wat blijvende waarde heeft of slechts klatergoud is.’ Dat oordeel beaam ik. Er is een spreekwoord dat zegt: tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier; bij Mackay doet het meer zeldzame verschijnsel zich voor: tel s'éclipse au second rang, qui brille au premier. En van hem kan worden gezegd wat van niet-middelmatigen niet altijd geldt, dat hij steeds is geweest: ‘the right man in the right place.’
A.F. de Savornin Lohman. |
|