Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Levensbericht van H.G. Janssen.Op den 1sten Juli 1910 ontsliep te 's-Gravenhage de oud-Hoofdingenieur der Marine, Herman Guillaume Janssen, zich schrijvende Jansen. Geboren den 17den Januari 1816 te Antwerpen waar zijn vader als magazijnmeester der artillerie van het Nederlandsche leger in garnizoen was, bracht hij zijn eerste jeugd door in de Scheldestad, waar ongetwijfeld de lust voor het zeewezen zoowel bij hem als bij zijn bekenden broeder, den lateren Kapitein ter zee en Staatsraad M.H. Jansen ontwaakte. De kinderjaren van den jongen Herman verliepen ongestoord totdat in Augustus 1830 de onlusten uitbraken, die tot de scheiding van Nederland en België leidden. De familie was gedwongen uit Antwerpen de wijk te nemen en vond een toevlucht op de korvet Proserpina, die op de Schelde gestationneerd was en gecommandeerd werd door den Kapitein ter zee van Marine, Van Maren, broeder van Hermans moeder. Zoodra mogelijk werd verhuisd naar Delft en rijpte het voornemen om zoowel Herman als Marinus examen te laten doen voor de Marine en dit had met zulk goed | |
[pagina 19]
| |
gevolg plaats, dat de Admiraal Gobius, een uit die dagen zeer geacht vlootvoogd aan den Kapitein ter zee Van Maren kon schrijven: ‘De beide jonge lieden (hebben) een brillant examen afgelegd, vooral Herman’. Bij besluit van Z.K.H. Prins Frederik, Admiraal, Kolonel-Generaal, van den 15den November 1830, werd de veertienjarige knaap met den 16den d.a.v. geplaatst op het K.I. voor de Marine te Medemblik als adelborst voor de Mariniers om nader bij den Scheepsbouw over te gaan. Van den adelborstentijd zijn geene bijzonderheden in de herinnering gebleven; de bijna vijf jaren op het K.I. doorgebracht zullen wel het gewone lief en leed hebben opgeleverd, dat zij 70 en 80 jaar geleden aan iederen jongen man brachten, die tot officier bij zee- of landmacht werd opgeleid. Na afgelegd eindexamen werd Herman, wederom bij besluit van Z.K.H. Prins Frederik, van 9 October 1835, geplaatst als leerling bij de Constructie op 's-Rijkswerf te Rotterdam op een daggeld van ƒ 2, de week gerekend tegen zeven dagen, ter verkrijging der noodige practische en theoretische kundigheden in het vak van den Scheepsbouw. De promotie ging in die dagen niet snel en eerst bij besluit van 14 September 1839 werd de leerling bij de Constructie tot élève-constructeur op eene jaarwedde van ƒ 730 benoemd - men zou meenen dat noch in de titulatuur, noch in de bezoldiging vooruitgang was waar te nemen. Eerst 1 Juli 1840 werd H. bevorderd tot onder-constructeur, wat ook eenige geldelijke promotie met zich bracht; de plaatsing bij 's Rijkswerf te Rotterdam bleef bestendigd. | |
[pagina 20]
| |
Het is ook voor hen, die niet gewoon zijn zich met zaken de scheepvaart of den scheepsbouw betreffende, onledig te houden geene onbekende zaak, dat omstreeks het midden der 19de eeuw langzamerhand de stoomvaart zich begon te ontwikkelen, wat eene omwenteling teweeg bracht, die de verst strekkende gevolgen met zich voerde. Ook bij de oorlogsmarines der verschillende mogendheden werden stoomschepen ingevoerd en Nederland bleef in dat opzicht niet achter. Het mag bij den jongen onderconstructeur als een bewijs gelden van lust in zijn vak en den wensch om zijn kennis te vermeerderen, dat hij in den aanvang van 1841 het verzoek tot den Minister van Marine richtte om een reis te doen met het raderstoomschip Hekla, Commandant de Luitenant ter zee 1e klasse Coertzen. Bij beschikking van den Minister werd dit verzoek toegestaan en kreeg Jansen de opdracht om ‘rapport uit te brengen over zijne bevindingen, waaruit duidelijk dient te blijken, dat hij zich moeite heeft gegeven om de ondervinding op zee en de werking van dit element op den bodem, waarop hij zich bevonden heeft te bestudeeren en zich heeft toegelegd zoodanige waarnemingen door die ondervinding op te geven, als welke ter verbetering van de schepen zoo in constructie en gemanierdheid als in het algemeen voor de Marine van nut en belang kunnen geacht worden’. Jansen maakte den tocht in de Noordzee mede en het verlangde rapport betreffende de eigenschappen van Z.M. stoomschip Hekla werd ingediend, dat door de verschillende autoriteiten werd goedgekeurd. Twee jaren later, dus in 1843, werd Jansen, die voortdurend op de Rotterdamsche werf was werkzaam geweest, overgeplaatst naar die te Willemsoord; inmiddels had de benaming van constructeur plaats gemaakt voor dien van | |
[pagina 21]
| |
ingenieur der Marine en had Jansen dientengevolge den titel ontvangen van ingenieur der Marine 2e klasse. Te Willemsoord, waar geen werf van aanbouw, maar slechts van uitrusting was, bleef Jansen ruim acht jaren werkzaam. Hij maakte zich aldaar verdienstelijk wegens de hem opgedragen opstelling van een catadioptriesch kustlichttoestel 1en rang op den kustlichttoren te Kijkduin en mocht daarvoor de bijzondere tevredenheidsbetuiging van den Minister verwerven. Ook voor een project voor zeekapen oogstte hij grooten lof. Door de toewijding en den ijver voor zijne betrekking had Jansen zich eene dergelijke gunstige reputatie verworven, dat de Minister van Marine Enslie, die de noodzakelijkheid inzag om bij de talrijke vragen, die zich bij den Scheepsbouw in toenemende mate voordeden, technische voorlichting aan zijn Departement te hebben, Jansen in 1851 aanvankelijk tijdelijk aan dat Dep. detacheerde en hem, nadat hij in Maart 1852 tot Ing. 1e kl. was bevorderd, voorgoed tot Adviseur voor Sch. aldaar aanstelde; en toen hij in datzelfde jaar besloot eene Commissie te benoemen onder voorzitterschap van Prins Hendrik der Nederlanden teneinde hem - Minister - voor te lichten ten aanzien van eenige haar over te leggen punten betrekkelijk het zeewezen van den Staat, hij ook den Ingenieur H.G. Jansen als lid dier Commissie aanweesGa naar voetnoot1. Jansen bleef tot 1 Aug. 1855 te 's-Gravenhage aan het Dept. van Marine en werd met dien datum overgeplaatst naar 's-Rijkswerf te Vlissingen. | |
[pagina 22]
| |
Na ruim 2 1/2 jaar volgde zijne benoeming met 1 April 1858 tot Hoofd-Ingenieur der Marine aan 's-Rijkswerf te Amsterdam en van dien tijd - althans van October van dat jaar dateert ook mijne kennismaking met den Chef, dien ik in vele opzichten en in verlerlei omstandigheden heb leeren waardeeren en hoogachten. Jansen was toen in de volle kracht van den mannelijken leeftijd, voortvarend en vol ijver voor den tak van dienst, aan welks hoofd hij was geplaatst. Hij bezat de voortreffelijke eigenschap zijn personeel goed te kunnen kiezen en wist, door aan zijn ondergeschikten onder zijne leiding een goed deel van het werk over te laten, hun ijver te prikkelen en hun ambitie te doen toenemen. Werd door mij boven reeds gesproken van eene omwenteling in het Zeewezen, de omwenteling aan welker vooravond men in 1858 stond, was nog veel belangrijker. De raderschepen maakten gaandeweg plaats voor schroefschepen, het hout, dat eeuwenlang voor den scheepsbouw was gebezigd, stond verdrongen te worden door ijzer en staal en eindelijk had het pantser reeds zijn intrede gedaan op enkele schepen. Was de scheepsbouw jaren en jaren lang tamelijk wel op dezelfde hoogte gebleven, thans stond men voor veranderingen zoo groot en zoo veel omvattend, dat voortdurende studie noodig was om zich op de hoogte te houden. Om die studie zooveel mogelijk te bevorderen werd aan de Ingenieurs der Marine af en toe gelegenheid geschonken in den vreemde het nieuwe te gaan zien en onderzoeken; zoo bijv. werd Jansen in 1862 met een anderen ingenieur naar Engeland gecommitteerd om te Londen de tentoonstelling te bezoeken en tevens op de werven langs de Theems, inzonderheid de voor het Deensche Gouvernement in aanbouw zijnde gepantserde schepen | |
[pagina 23]
| |
Absalon en Eshern Scave te bezichtigen. Voor het over die reis uitgebrachte rapport werd aan Jansen de tevredenheid van den Minister betuigd. Toen de Regeering besloot tot den bouw van ijzeren gepantserde schepen over te gaan, werd het noodzakelijk geacht aan ingenieurs der Marine de gelegenheid nog in meerdere mate te verschaffen om zich met de nieuwe bouwwijze vertrouwd te maken en waar de eerste schepen van die soort op buitenlandsche werven werden gebouwd, werden eenige hunner daarbij gedetacheerd. Zoo werd ook bij Z.M. besluit van 25 Mei 1867 no. 73 H.G.J. gecommitteerd naar Glasgow bij den bouw van gepantserde vaartuigen bij de firma R. Napier and Sons en tevens om toezicht te houden bij Laird Brothers te Birkenhead waar ook gepantserd materieel werd aangebouwd. Na het eindigen van die commissie werd H.G.J. geplaatst als Hoofd van het vak van Scheepsbouw op 's-Rijkswerf te Willemsoord, waar hij bleef dienen tot hij op 65-jarigen leeftijd met 1 November 1881 op zijn verzoek eervol ontslagen werd onder dankbetuiging voor de aan den lande bewezen diensten. Gedurende zijn verblijf te Willemsoord werd hij meermalen benoemd tot lid van de Commissie belast met het afnemen van het eindexamen aan de (toenmalige) Polytechnische School te Delft, terwijl hij in 1878 ter gelegenheid van 's-Konings verjaardag het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw ontving. Na zijn ontslag vestigde hij zich met zijn gezin te 's-Gravenhage, waar hij nog bijna 29 jaar van zijn pensioen genoot. Niettegenstaande de vele werkzaamheden, die de betrekking van Ingenieur der Marine medebracht, vond Jansen nog tijd zich aan letterkundigen arbeid te wijden. | |
[pagina 24]
| |
In 1842 verscheen van zijne hand een werk over eikenhout - het materiaal, dat toenmaals het hoofdbestanddeel van den scheepsromp uitmaakte; het was uit het Deensch vertaald en droeg den titel: ‘Proeve van het bij den bouw der schepen gebruikt wordende Eikenhout naar het Deensch van D.H. Funck’ (uitgevers de Gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage). Het was versierd met een aantal fraaie platen en trok bij zijne verschijning zeer de aandacht van deskundigen. Eenigen tijd later verscheen bij dezelfde uitgevers de ‘Dictionnaire technologique raisonné français-hollandais de la Marine et de l'art militaire tant ancienne que moderne’ door Jansen te zamen met den Heer Gobie samengesteld. Dit werk is van blijvende waarde. Bovendien verschenen af en toe korte artikels in Marinetijdschriften van de dagen tusschen 1850 en 1860 getiteld: ‘Studiën over Scheepsbouw.’ Na zijne pensionneering heeft Jansen de pen niet meer opgenomen, wel bleef hij een getrouw lezer van de technische tijdschriften zijn vak betreffende en leefde hij mede met den voortgang, dien de techniek maakte. Het was voor hem steeds een groot genoegen zich met vroegere vakgenooten te onderhouden en zich te vermeien in de herinneringen aan het verleden, maar ook was het voor die jongeren nog steeds een voorrecht zijn helder oordeel te vernemen over het heden en te profiteeren van de ondervinding door hem in zijn lange en eervolle loopbaan opgedaan. Gezond en sterk van gestel bleef hij gespaard voor de gebreken van den ouderdom, en wie den blozenden grijsaard - zoo het weder het toeliet - op zijne dage- | |
[pagina 25]
| |
lijksche korte wandeltochten ontmoette, zal weinig vermoed hebben, dat hij met een ruim negentigjarige te doen had. Zijn heengaan was kalm en zacht, geheel in overeenstemming met zijn bekenden vromen levenswandel. Hij werd begraven op het R.K. kerkhof te 's-Gravenhage. Moge ook zijn asch zacht rusten in den schoot der aarde; dit is de wensch van hem, die het voorrecht had deze regels te mogen schrijven en voor wien hij zich steeds een vaderlijk vriend heeft betoond.
J.C. Jansen. |
|